mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
05-01-2015
Piet Spigt (1919-1990), Nederlands humanist en vrijdenker (recensie)
Bert Gasenbeek (redactie), Piet Spigt. Humanist onder de vrijdenkers en vrijdenker onder de humanisten, Humanistisch Erfgoed deel 18, Humanistisch Historisch Centrum, Papieren Tijger, 2014, 261 blz., foto’s. € 25 (paperback).
Deze verzorgde uitgave is een eerbetoon aan Piet Spigt (1919-1990), een van de markante figuren uit de geschiedenis van het Nederlandse vrijzinnige humanisme in de twintigste eeuw.
De eerste bijdrage brengt een evenwichtig, geslaagd portret van Piet Spigt, wat hem voor de lezer die niet vertrouwd is met de Nederlandse situatie aardig tot leven brengt. Vervolgens wordt dit portret aangevuld en geïllustreerd door talrijke uittreksels uit de vele geschriften van Spigt, geordend onder de titels Vrijdenken, Humanisme, en Multatuli. We leren er Spigt kennen als een zeer belezen autodidact en een gedreven vrijdenker, die zich bovendien na zijn dagtaak bij een grootbank onvermoeibaar inzette voor de georganiseerde vrijzinnigheid in Nederland, zowel in het verenigingsleven als in geschrifte.
De afdeling Vrijdenken wordt afgesloten door een onopvallende, typische gelegenheidsbijdrage van Floris van den Berg. De afdeling Humanisme heeft als afsluiters enerzijds een onvoldragen bijdrage van Alfons Nederkoorn die bovendien stilistisch en taalkundig scherp contrasteert met de veelgeroemde schrijverskwaliteiten van Piet Spigt zelf; anderzijds een vlotte, warme en persoonlijke getuigenis van Rob Tielman.
Atheïsten staan steeds voor een keuze: ofwel beleven ze hun overtuiging individueel, ofwel zoeken ze contact met anderen en engageren ze zich in de georganiseerde vrijzinnigheid, om zo een invloed te hebben op het maatschappelijk bestel. Piet Spigt heeft van meet af aan de beide opties gecombineerd. Hij heeft zijn leven lang gestudeerd zoals alleen een autodidact dat kan: fervent, extensief, verslindend, selectief, uitzwermend, en heeft zich zo ontwikkeld tot een zelfstandig denker en een overtuigd atheïstisch humanist. Maar hij heeft ook zijn hele leven gefunctioneerd binnen de humanistische organisaties, als lid en bestuurslid van verenigingen, als schrijvend medewerker aan tijdschriften, als opsteller van nota’s en rapporten, als spreker op bijeenkomsten, als deelnemer aan vergaderingen van commissies en werkgroepen allerhande enzovoort. Hij was een kamergeleerde, maar tevens een onverbeterlijke vergaderaar; een zorgzaam gedocumenteerd publicist en een geboren feestredenaar; een huisvader en een man die onvermijdelijk zelden thuis was.
Wij krijgen slechts enkele aanduidingen in deze bundel van het karakter en het persoonlijk leven van Piet Spigt, maar de schrale aanwijzingen laten ons toe te vermoeden dat achter de flamboyant geklede publieke figuur een tragische figuur schuilging, die niet zelden de strijd met zijn demonen aanbond, en vaak die strijd verloor. Tragisch is voor Spigt een sleutelwoord in zijn filosofie en zijn levenshouding: het is de houding van de mens die vaststelt dat het leven hem niet altijd welgezind is en dat de mens niet in staat is om zijn drang naar idealen en zijn streven naar volmaaktheid tot een goed einde te brengen, maar die dat besef van intrinsieke onvolmaaktheid niet ziet als een reden tot defaitisme en pessimisme, maar als een uitdaging om van een misschien uitzichtloze situatie toch het beste te maken.
Voor de Vlaamse lezer biedt dit boek een interessante en boeiende inkijk in de geschiedenis van de georganiseerde vrijzinnigheid in Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat wij in Vlaanderen toen ruimschoots achterop liepen, niet alleen in het vrijzinnig verenigingsleven, maar vooral ook in de maatschappelijke en politieke impact van de openlijke vrijzinnigheid. Zelfs vandaag nog blijkt de bijna integraal onkerkelijke Vlaamse bevolking te aarzelen om zich uitgesproken tot de vrijzinnigheid te bekennen die ze de facto aankleeft, zowel op individueel vlak als in het verenigingsleven, en dat ondanks de wettelijke erkenning en ruime subsidies die de vrijzinnigheid en haar organisaties gekregen hebben. Wat volgens dit boek in Nederland vanzelfsprekend lijkt, namelijk een normaal privaat en publiek leven als atheïst, van de wieg tot het graf, lijkt tot op vandaag in Vlaanderen veeleer de hoge uitzondering. Ook in die context stemt dit boek tot nadenken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-12-2014
Imagine...
Imagine…
Stel je eens voor: de huidige paus gaat door met straffe uitspraken en begint de kerk echt te hervormen. Gedaan met doofpotoperaties voor seksueel misbruik door priesters en religieuzen: wie betrapt wordt, gaat er meteen uit en wordt aan het gerecht uitgeleverd. Homoseksuele relaties worden erkend zoals het huwelijk.
Stel je voor… Enkele volgende stappen?
Het verplichte celibaat wordt afgeschaft. Priesters mogen huwen, en gehuwden mogen priester worden. Vrouwen worden erkend als volledig gelijkwaardig met mannen en kunnen dus alle functies binnen de kerk op zich nemen, ook die van paus.
Het huwelijk is niet onverbreekbaar: wanneer mensen beseffen dat hun relatie onhoudbaar is, mogen zij er een einde aan maken op een redelijke, wettelijke manier.
De hel bestaat niet: het is onvoorstelbaar dat God, of de Kerk, iemand voor eeuwig zou veroordelen tot onuitstaanbare folteringen.
De hemel bestaat niet. Er is geen enkel argument dat het geloof in een hiernamaals rechtvaardigt. In het beste geval moeten we zeggen dat we over een leven na de dood niets kunnen zeggen. Het bestaan ervan heeft geen enkel theologisch of ethisch belang. Er is dus ook geen vagevuur. Mensen worden niet in het hiernamaals bestraft of beloond. Het leven hier op aarde is het enige waar het om gaat, hier en nu leven we en dragen we de gevolgen van wat we doen. Er is geen zonde, geen biecht en geen vergeving van zonden.
God is een benaming voor het Universum. Er is geen transcendente persoon die ingrijpt in de wereld, die liefheeft of straft en vergeeft. Hij heeft geen Zoon. Er is geen Heilige Geest.
Er zijn geen engelen, duivels of andere geesten. Geen heiligen of zaligen.
Mirakels zijn onmogelijk, en hebben dus ook vroeger nooit plaatsgevonden.
Gebeden zijn niet efficiënt: zij hebben geen invloed op de gebeurtenissen, hoogstens op het gemoed van de biddende persoon.
De mens is het resultaat van een biologische evolutie en is niet geschapen zoals hij nu is. Er is geen aards paradijs geweest, geen zondeval, geen erfzonde.
Jezus van Nazareth is een legendarische en literaire figuur, mogelijks vaag gebaseerd op bestaande personen. Hij is geen mens-geworden God of Zoon van God, die moest sterven voor onze zonden. Er is niemand verrezen, verschenen of ten hemel opgestegen. De apostelen, Paulus, Maria en Jozef, Maria Magdalena enzovoort zijn allemaal verzonnen figuren. Het Nieuwe Testament is een verzameling van teksten van verscheidene auteurs, ontstaan op grond van mondelinge overlevering rond het begin van onze jaartelling, waarin talloze legenden en tradities verwerkt zijn. Ze hebben geen goddelijk gezag, en moeten gelezen worden als verhalen met stichtende inslag.
De kerk is een strikt religieuze instelling, zonder wereldlijke macht. Ze is volledig gescheiden van de staat. Ze valt volledig onder de wetten van andere verenigingen van mensen en geniet geen enkele voorkeursbehandeling en krijgt geen staatssteun. De gelovigen betalen voor de werking van hun kerk.
Enkel de burgerlijke instellingen kunnen zich uitspreken over goed en kwaad.
Alle bezittingen die de kerk in de loop der eeuwen verworven heeft, worden aan de gemeenschap teruggegeven.
Imagine… no religion!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
08-12-2014
De twijfel van de atheïst
Een lezer die mijn talrijke teksten over atheïsme aandachtig volgt, vraagt me of een atheïst 100% zeker is dat God niet bestaat, of misschien maar 90%, of 99%? Hij verzoekt me ook vriendelijk om een kort antwoord, en liefst niet te moeilijk…
Het kortst mogelijke antwoord is natuurlijk: een atheïst is 100% zeker dat God niet bestaat. Het gaat dus niet om een bepaalde graad van zekerheid, maar om een zekerheid zonder enige twijfel.
Zo kort zal onze lezer het ook wel niet willen, vermoed ik, dus toch een beetje uitleg. Zijn vraag lijkt me te vertrekken van een veronderstelling, namelijk dat er een God is, en dat je twee soorten van mensen hebt: zij die geloven dat hij bestaat en zij die dat niet geloven. Onze lezer vraagt zich dan af: wie heeft er gelijk? Volgens de enen bestaat God, voor de anderen niet. Het is dus een kwestie van geloven. Maar bestaat God, of men dat nu gelooft of niet?
Misschien maak ik het nu weer te moeilijk, maar ik kan deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om te verduidelijken wat atheïsme werkelijk is.
Kijk: God is niet iets, of iemand. God is een woord, dat verwijst naar een begrip dat mensen gebruiken en dat in de loop der tijden voor heel veel mensen zeer verschillende betekenissen heeft gekregen. De vraag is dan: slaat dat begrip op iets dat werkelijk bestaat, of op iets dat wij ons inbeelden? Een voorbeeld: er is een hele literatuur over elfjes en kunstenaars hebben er heel mooie afbeeldingen van gemaakt. Maar bestaan elfjes ‘in het echt’? Neen, dus. Ze zijn een product van onze verbeelding, onze speelse fantasie. Op (ongeveer) dezelfde manier bestaat ook God niet, het is iets dat mensen zich inbeelden.
Hoe kan ik daar zo zeker van zijn? Daarvoor zijn er verscheidene gegronde redenen. Vooreerst is het veel eenvoudiger en aannemelijker ervan uit te gaan dat er geen God is. Het is veel moeilijker de werkelijkheid te verklaren met een God dan zonder: men stuit voortdurend op interne tegenspraken en botst onvermijdelijk met de rede en de wetenschap. Er zijn geen simpele of complexe aanwijzingen dat er een God zou bestaan, en er zijn ontelbaar veel aanwijzingen, of bewijzen, zo je wil, dat er geen God is zoals de mensen zich die inbeelden. Verstandige mensen zijn al lang geleden tot die conclusie gekomen. De lijst van (beroemde of bekende) atheïsten is eindeloos, en de boeken die ze geschreven hebben zijn tot en met wetenschappelijk overtuigend. Dat kan niet gezegd worden van de verdedigers van de Godsidee: men kan vrij eenvoudig aantonen dat hun veronderstellingen niet kloppen, of overbodig zijn. In vele gevallen kan men zelfs stellen dat ze schadelijk zijn: men hoeft maar naar de geschiedenis en de actualiteit te kijken om te zien welke vreselijke gevolgen het geloof in een God kan hebben: een beter voorbeeld van zinloos geweld is niet denkbaar.
Waarom geloven er dan toch zoveel mensen in een (of meer) God(en)? Tja, … Een recent onderzoek in de Verenigde Staten toont aan dat nog steeds 42% van de bevolking overtuigd is dat God de mens heeft geschapen zoals hij nu is; 31% denkt dat er een evolutie is geweest, maar dat die door God geleid is. Slechts 19% denkt dat God niets met die evolutie te maken heeft. Dus zeker 73% van de Amerikanen is overtuigd van het bestaan van God; misschien nog meer, want van de 19% die de evolutieleer wel aanvaarden, zijn er misschien toch nog enkele die dat kunnen verzoenen met het bestaan van een God.
Wat de meerderheid van de mensen denkt, is niet noodzakelijk de waarheid. Er zijn ongetwijfeld nog veel meer waanideeën die algemeen verspreid zijn: zo dacht vroeger iedereen dat de zon om de aarde draaide. Als we van iets de ware toedracht willen weten, gaan we te rade bij onbevooroordeelde experts die geen enkel belang hebben bij de zaak. Dat diskwalificeert meteen alle theologen en bedienaars van de eredienst en alle personen die van de godsdienst leven.
En zo komen we tot de kern van de zaak: de enigen die het bestaan van God propageren, zijn mensen die daar op een of andere manier belang bij hebben. Wie zich geen voordeel doet met het bestaan van God, heeft geen enkele reden om dergelijke onzin te verzinnen. Godsdienst is een middel waarmee sommige mensen andere mensen gebruiken om daar zelf beter van te worden. Gevallen waarin dat niet zo is, bestaan, maar ze zijn uiterst zeldzaam. Het geval van Pater Kolbe lijkt er zo een te zijn, althans zijn beslissing om zich op te offeren voor een medegevangene in Auschwitz. Maar of dat iets te maken had mijn zijn godsdienst valt nog te betwijfelen. Me dunkt was dat zelfs het enige goede dat hij in zijn leven heeft gedaan. Er zijn overigens ook atheïsten geweest die hun leven gegeven hebben voor anderen.
Ik besluit. ‘God’ is niet meer dan een woord en een begrip dat de mensheid zich eigen heeft gemaakt, door toedoen van mensen die daardoor macht konden verwerven over anderen. Een analyse van de geschiedenis toont aan hoe dat in zijn werk is gegaan. Wetenschappers hebben ook aangetoond dat de Godsidee een illusie is en dat er in de werkelijkheid niets is dat aan die waanidee beantwoordt, en dat de wereld integraal en uitsluitend kan verklaard worden vanuit de zuivere wetenschap. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat er een God is, noch om te doen alsof er een is.
Een atheïst is dus absoluut zeker van zijn zaak en twijfelt zelfs niet voor de spreekwoordelijk geworden 0,0000000000000000000000000000001 procent.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
17-11-2014
Vrijdenken
Als ik erover nadenk, ben ik altijd ongelovig geweest, van in mijn allerprilste jeugd, dat wil zeggen: zo lang als ik me kan herinneren. Zelfs in de kleuterklas heb ik de verhaaltjes en de gebeden die we moesten opzeggen nooit als iets anders beschouwd dan als verzinsels, sprookjes, spelletjes. Toen de catechese echt begon, in de lagere school, werd dat een houding van geamuseerd afwijzen: hoe kon men nu dergelijke onzin ernstig nemen? En zo bleef het mijn hele schooltijd door. Zeker, er waren momenten van intense verrukking, maar die waren veeleer van esthetische aard: het heerlijke gregoriaans, enkele prachtige liederen die we uit volle borst meezongen, af en toe een verstild liturgisch moment. Maar de boodschap zelf van het christendom was voor mij zonder meer ongeloofwaardig.
Eenmaal aan de universiteit zocht ik opnieuw naar een of andere manier van individuele of gezamenlijke religieuze beleving, maar tevergeefs. Ik informeerde mij over het Zenboeddhisme, over de vrijmetselarij en de georganiseerde vrijzinnigheid, maar die konden me niet bekoren. Godsdienst of een surrogaat daarvoor was blijkbaar niet aan mij besteed. En zo is het gebleven tot ik met pensioen ging en tijd kreeg om weer meer te gaan lezen en nadenken. Ik wou toen een laatste keer ernstig nagaan of het christendom enige waarde had, en las enkele basiswerken over het katholieke geloof. Meteen werd me duidelijk dat de fundamentele beginselen van dat geloof voor mij onaanvaardbaar en zelfs onverklaarbaar waren: een persoonlijke God die naar believen tussenkomt in de wereld die hij geschapen heeft, de zondeval en de erfzonde, de incarnatie in Jezus Christus, God en Zoon van God, zijn lijden en dood als losprijs voor het heil van de mens, hemel en vagevuur en hel, zonde en vergeving, sacramenten, mirakelen, heiligen, de kerkelijke organisatie… Niets daarvan was zelfs inde verste verte aanvaardbaar voor mij, integendeel: hoe meer ik erover te weten kwam, hoe groter mijn afschuw en verontwaardiging werden.
Ik vroeg me verbaasd af hoe het mogelijk was dat een dergelijk vergezocht en ronduit idioot en zelfs nefast systeem kon bestaan en blijkbaar ook blijven bestaan tot op vandaag. Waren er dan nooit mensen geweest die tot dezelfde conclusies gekomen waren als ik? In de voorbije acht jaren heb ik me gaandeweg verdiept in die alternatieve geschiedenis van de mensheid, die van het ongeloof en van de kritiek op religie en kerk. Het is een verborgen, maar rijke geschiedenis van krachtige figuren die de moed hadden om zelf na te denken en zich te verzetten tegen de gevestigde machten, burgerlijke en kerkelijke. Ze toont aan hoe godsdiensten ontstaan zijn en hoe ze de maatschappij in hun greep hebben gekregen. Het is het verhaal van een conflict tussen twee onverzoenbare opvattingen: de ene legt alle macht bij een God, die ze delegeert naar zijn kerk, die ze namens hem uitoefent over de gelovigen; de andere legt alle macht bij het individu dat zelfstandig maar samen met anderen nadenkt, en dat een beperkt deel van die macht toevertrouwt, in de mate dat nodig is voor het samenleven, aan verkozen vertegenwoordigers, die namens de burgers die macht uitoefenen. Het is een conflict tussen de religieuze benadering, die vertrekt van geopenbaarde waarheid en leergezag, en de wetenschappelijke benadering, die vertrekt van de rede, het wetenschappelijk onderzoek en de menselijke autonomie.
Ik heb op deze website verslag uitgebracht van de stappen in mijn onderzoek, van de talrijke boeken die ik over dat onderwerp heb gelezen en van de ideeën die ik mij daarbij eigen heb gemaakt. Ik wil hier nogmaals het monumentale werk van Jonathan Israel onder de aandacht brengen, dat op onnavolgbare wijze dat conflict historisch geduid heeft voor de periode van de Verlichting, grosso modo van1650 tot 1800. In begerige afwachting dat hij zijn aandacht richt, zoals hij me in een persoonlijk gesprek bevestigde, op de periode die daarop gevolgd is, wou ik zelf al, nieuwsgierig naar het vervolg op het debacle van de Franse Revolutie, de Napoleontische tijd en de restauratie en de hele verdere 19de eeuw verkennen en ontdekken hoe de geschiedenis van de vrijzinnigheid zich in die periode heeft voortgezet en ontwikkeld.
Ik ging daarvoor in de eerste plaats te rade bij een auteur die van de studie en de verspreiding van het vrije denken zijn levenswerk heeft gemaakt, John Mackinnon Robertson (1856-1933). Ik had me al uitvoerig verdiept in zijn A History of Freethought, Ancient and Modern, to the Period of the French Revolution, Fourth Edition, Revised and Expanded, in two volumes, in de mooie heruitgave van Dawsons of Pall Mall, 1969, samen goed voor 1032 welgevulde bladzijden, maar het vervolg daarop, A History of Freethought in the Nineteenth Century, two volumes, London: Watts & Co, 1929, 635 pp., kon ik maar niet te pakken krijgen, tot ik deze zomer de hand kon leggen op een wat beduimeld maar gaaf exemplaar. Ik heb het in één ruk uitgelezen, geboeid door de fascinerende inhoud en de heerlijke, typisch Britse zakelijke maar prachtige literaire stijl van deze ongelooflijk belezen en uiterst intelligente auteur. Daar vond ik een verwijzing naar een werk over dezelfde periode, maar dan exclusief voor Groot-Brittannië: Alfred William Benn, The History of EnglishRationalism in the Nineteenth Century, two vols., 450 + 533 pp., London: Longmans, Green & Co., 1906. Na enig zoeken vond ik dit werk in twee heel goed geconserveerde volumes van de originele uitgave, die veel beter leesbaar bleken dan de online versie die ik gebruikte voor het eerste volume. Benn is van een nog hoger literair en filosofisch gehalte en ook meer gedetailleerd voor de beschreven periode, maar zoals aangegeven beperkt tot de Britse context.
Men zal van mij niet verwachten dat ik deze duizenden bladzijden hier samenvat. Ik kan de lezer die het Engels machtig is alleen maar aanraden om zelf deze unieke ervaring door te maken, en zo kennis te maken met een tijd en een wereld die wij nauwelijks kennen, maar die bepalend geweest zijn voor onze eigen tijd, de twintigste eeuw en, zo durf ik stellen, voor deze eenentwintigste eeuw. De verdere massale ontkerkelijking en secularisering van de maatschappij die wij hebben meegemaakt en die zich nog steeds doorzet, is toen begonnen als gevolg van de steeds sneller voortschrijdende ontwikkelingen in de positieve en de humane wetenschappen, die ook hun weerslag vonden in de politiek, de maatschappij, de kunsten en de literatuur. Deze werken zijn ongetwijfeld van een niveau dat zelfs moeiteloos uitstijgt boven de even waardevolle als populaire werken van de New Atheists.
Ik heb in de voorbije maanden vaak moeten kiezen: doorgaan met mijn lectuur en studie, of tijd vrijmaken voor nieuwe teksten op mijn blog. Meestal ging de keuze naar het onderzoekswerk. In vergelijking met wat ik daar vond, leken mijn eigen overpeinzingen en bespiegelingen me vaak onbelangrijk. Wat ik zelf kon bedenken en schrijven over God, de mens en zijn plaats in de samenleving en in het universum, bleek al eerder bedacht en vaak zoveel beter geformuleerd door anderen. De beste besteding van mijn tijd was, zo meende ik, me te verdiepen in deze rijke bron van inzicht en inspiratie. Wat de toekomst zal brengen, weet ik niet. Wanneer ik er behoefte aan heb, of het niet laten kan, zal ik wel weer in mijn pen klimmen, zoveel is zeker. Maar ik heb naast mijn Kroniek, die vroeger nagenoeg mijn volledige aandacht opslorpte, nu nog andere interesses, niet het minst mijn Spinoza-project, en de verdere studie van de rationaliteit en de vrijdenkerij, zowel in het verleden als vandaag en in de toekomst. Het zijn boeiende tijden voor wie met zulke zaken bezig is. De politieke en maatschappelijke evoluties, zowel lokaal als globaal, krijgen een andere, diepere betekenis wanneer men ze bekijkt in hun historische context en hun filosofische fundering. Dat lijkt me interessanter dan het soort ‘amusement’ dat wij aangeboden krijgen in de media, maar dat is natuurlijk een persoonlijke mening.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
06-09-2014
Brief van de bisschop van Antwerpen aan de bisschop van Rome
De brief van bisschop Bonny van Antwerpen krijgt media-aandacht, en dat verdient die ook. Het gebeurt immers niet elke dag dat een bisschop zich met een open brief richt tot de gelovigen, maar toch in de eerste plaats tot het centrale kerkelijk gezag, en dat gezag daarbij behoorlijk de mantel uitveegt.
Bij een aandachtige lezing blijkt echter dat de kritiek van de bisschop en van de talrijke adviseurs die ongetwijfeld zo al niet de pen hebben vastgehouden, dan toch zijn hand in ruime mate gestuurd hebben, selectief is, en dat hij zich er angstvallig voor behoedt te raken aan de kern van het christelijk geloof. Daardoor ondergraaft hij echter de grondvesten zijn eigen betoog.
Ik verklaar me nader.
In de brief wordt een regelrechte aanval ingezet op het centrale gezag van de kerk: de paus, de curie, invloedrijke theologische adviseurs. Men verwijt hen eenzijdigheid en machtswellust, en dat is vanzelfsprekend volkomen terecht. Dat hebben christenen in alle tijden al aangeklaagd, en dat heeft bijvoorbeeld geleid tot de Reformatie. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat deze bisschop en zijn adviseurs zich in aanzienlijke mate hebben laten inspireren door die beweging; de kerk die zij voorstaan, lijkt sterk op wat in protestantse middens gemeengoed is, behalve dat men daar nog verder gaat bij het decentraliseren en zelfs de bisschoppelijke autonomie, waarvoor deze brief een krachtig pleidooi is, als een onnodige en onaanvaardbare betutteling beschouwt.
Bonny verwijt de kerk dat ze te weinig oog heeft voor haar eigen verleden, en voor de afwijkende meningen die er zijn. Daarmee richt hij zijn pijlen op slechts één van de peilers van het geloof. Het christendom, laat ons dat toch maar nooit uit het oog verliezen, is een openbaringsgodsdienst. Dat wil zeggen dat er een God is die zich openbaart aan de mens. Die openbaring gebeurt op verschillende manieren. Het is begonnen met het eigen volk van God, Israël, en daarover worden we geïnformeerd in wat wij nu het Oude Testament noemen. De volheid van die openbaring is er echter gekomen met Jezus, de Messias, de Christus, en daarover worden we geïnformeerd door het Nieuwe Testament. Vervolgens is er de werking van de Heilige Geest, die de mensen verlicht. En ten slotte is er de kerk, die waakt over de getrouwe interpretatie van het Woord van God. De kritiek van Bonny richt zich uitsluitend op die laatste steunpilaar van het geloof, de meest wankele, aangezien hij mensenwerk is, zoals de bisschop uitvoerig aantoont, en dus in staat tot vergissingen.
Wanneer men echter kritiek heeft op iemand of op een instelling, moet men die kritiek funderen, moet men zijn gelijk aantonen en bewijzen. Men strijdt als het ware met gelijke wapens: de bisschop van Rome heeft geen andere aanspraken op gelijk of de waarheid dan die van Antwerpen. Dat is niet alleen in strijd met de leer van de kerk, die vasthoudt aan het gezag van de paus in zaken van geloof en zeden, zoals dat heet, en zelfs zijn onfeilbaarheid ter zake voorhoudt, maar het opent ook de deur voor meningsverschillen binnen de kerk over essentiële geloofszaken, en ook dat is strijdig met de leer van de kerk, de Una, Sancta, Catholica et Apostolica: zij is één, heilig en dezelfde over heel de wereld (kat’ holein tein gein) en berust op de ononderbroken traditie van de apostelen van Jezus van Nazareth. Herhaaldelijk pleit Bonny in zijn brief tegen deze laatste twee principes, en toont zich daarmee van zijn meest protestantse kant.
Wanneer men dus de ideologische strijd aangaat met anderen binnen de kerk, moet men zijn argumenten staven, men moet zich ergens op beroepen. Bonny beroept zich op de sesus fidei van de gelovigen, en op de mening van andersdenkende gelovige gezagsdragers en theologen. Dat is volkomen terecht, al zal Rome dat zeker betwisten. Maar in feite beroept de auteur zich op niets anders dan de hogere vermogens van de mens, die in staat is om aan te voelen en na te denken en over deze gevoelens en deze gedachten met anderen in gesprek te treden. Dat is inderdaad de grondslag van het grootste gedeelte van deze lange brief. Maar Bonny weet als gelovige perfect dat hij daarmee alleen niet wegkomt: ik herhaal: het christendom is een openbaringsgodsdienst, en de waarheid is in die openbaring gelegen, niet in het brein van de mens.
Vandaar dat de auteur op cruciale momenten steeds naar die openbaring verwijst: de Schrift, het Evangelie van Jezus Christus. Hij beseft echter tegelijkertijd dat hij dat enkel in algemene termen kan doen. De moderne exegese laat immers van de Schrift, het Evangelie en zelfs de figuur van Jezus en zijn apostelen niet veel heel. En dus moet hij wel zijn toevlucht nemen tot een ander ‘zeker’ openbaringsgegeven, en dat is dan de werking van de Heilige Geest, die in het hart van elke mens de goddelijke waarheid geplant heeft, met andere woorden: het geweten.
Ook dat is allesbehalve nieuw en werd eveneens sterk beklemtoond in de Reformatie: de mens kan voortgaan op zijn geweten als op een rechtstreekse openbaring en inspiratie van God, en heeft dus geen behoefte aan bemiddeling door een kerk en bedienaars van de eredienst. Zover gaat deze katholieke bisschop echter niet in de zelfverloochening: hij ziet vanzelfsprekend een ruime taak weggelegd voor zichzelf en zijn priesters. Uiteindelijk beroept hij zich, wanneer hij de openbaring inroept, steeds bijna uitsluitend op dat (goed door de lokale kerk gevormd) geweten, en bijna nooit op de Schrift of het Evangelie zelf.
Nu is dat geweten, dat door God aan elke mens gegeven is door de Heilige Geest, een even mysterieuze zaak als zijn onsterfelijke ziel, of als God, zijn Zoon en zijn Heilige Geest, de Heilige Drievuldigheid. Het is de kerk die dat geweten, net als de ziel, ‘ontdekt’ heeft en het bestaan ervan aanvoert. De wetenschap, ook de menswetenschappen, kennen dit begrip niet in die vorm, namelijk als een goddelijke gave, waarin God zich openbaart in zijn waarheid. Men gaat integendeel uit van een evolutionair mensbeeld, waarbij een bepaald dier geleidelijk aan ontwikkeld is, volgens Darwiniaanse principes, tot het over de hogere mentale mogelijkheden beschikte die wij nu kennen. Het is met die spontaan ontstane capaciteiten dat de mens zich over zijn bestaan bezint; er is daar dus geen sprake van enige goddelijke tussenkomst. Voor elke rustig nadenkende mens is het geweten een vreemd woord voor het feit dat wij in staat zijn om na te denken (in de ruimste zin van het woord) en ons handelen daarnaar te richten. In overleg met anderen, en gedragen door een beschaving, kunnen wij tot conclusies komen over het ontstaan van de wereld en van de dingen en van het leven, en over de manier waarop wij met die dingen en de andere levensvormen en met elkaar het best samenleven. Er is daarbij nog steeds geen sprake van God.
Dat is de fundamentele kritiek die men op deze brief kan en moet formuleren, namelijk dat de grondslag voor elke redenering die erin voorkomt, onbestaande is, of fundamenteel verkeerd voorgesteld wordt. Bonny beroept zich op een God die er niet is, op een openbaring die er niet is, op een geweten dat er niet is, en zwijgt in alle talen over het evolutionair mensbeeld en de autonomie van de mens in zijn samenleven met de wereld die hem omringt. Hij blijft beweren dat er wel degelijk een goddelijke waarheid is, die wij moeten herkennen en erkennen, terwijl het enkel gaat om afspraken die wij als mensen met elkaar maken, zowel over hoe de dingen zijn, als over wat wij horen te doen en te laten.
Deze brief is dus louter voor intern gebruik bestemd, ik schreef bijna: voor oraal gebruik… Hij kan een belangrijke bijdrage betekenen voor de interne organisatie van de kerk, maar zelfs daaraan durf ik te twijfelen: Bonny is geen Luther, en zijn brief geen stellingen die op de heilige deur van Sint-Pieters genageld wordt.
Voor de overgrote meerderheid van de mensen die niet meer kerkelijk zijn of het nooit waren, heeft deze brief inderdaad geen enkel belang, geen enkele waarde. In die zin is het een jammerlijk gemiste kans, maar iets anders mocht men echt niet verwachten van deze overigens moedige man.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
12-08-2014
Yezedi's?
Godsdienst wordt door heel wat mensen nog steeds veeleer als iets goeds bestempeld dan als een kwaad, terwijl de feiten overduidelijk het tegendeel aantonen. Vandaag wil ik voor de verandering eens niet bij dat aspect van de zaak blijven stilstaan, maar bij een ander, dat bij nader toezien toch weer die eerste stelling bevestigt.
Godsdiensten zijn onderling ongemeen intolerant, en dat is op zich vreemd. Men zou immers kunnen veronderstellen dat bijvoorbeeld de drie godsdiensten van het Boek (joden, christen, moslims) wegens hun gemeenschappelijke grondslag elkaar zouden respecteren of ten minste tolereren. Niets is minder waar, in het verleden zowel als het heden.
Ook binnen een godsdienst overheerst de onverdraagzaamheid tegenover afgescheiden broeders en zusters. Het christendom is hopeloos verdeeld sinds zijn ontstaan, net zoals de islam, en ook de joodse godsdienst telt onderling afwijkende schakeringen. De bestraffing van afvalligen is overal even wreedaardig en genadeloos.
En alle godsdiensten hebben een gemeenschappelijke aartsvijand, die ze elk op hun manier fanatiek bestrijden: het atheïsme in al zijn schakeringen.
Het besluit kan alleen maar zijn dat godsdiensten en godsdienstige mensen altijd onverdraagzaam zijn, en dat terwijl alle godsdiensten net die verdraagzaamheid, of zelfs de liefde voor de evennaaste als basisprincipe hebben. Blijkbaar houdt elke stellige overtuiging van het eigen gelijk noodzakelijkerwijs het stellige ongelijk van de andere in, en roept dat de religieuze ijver in het leven om de anderen van hun ongelijk te overtuigen en hen te bekeren, desnoods manu militari, of hen zelfs gewoon af te slachten.
Mensen die denken dat die tijd lang voorbij is, en dat ik bestofte historische feiten aanhaal om de huidige situatie te omschrijven, hebben vandaag volop de gelegenheid om eens om zich heen te kijken.
De gewapende strijd, ja de regelrechte grootschalige oorlog tussen moslimbroeders, sjiieten en soennieten, en zelfs binnen elk van deze groepen, neemt elke dag nog toe, onder meer in Syrië, Irak, en tussen Iran en andere staten, allen gefinancierd door de streng moslim-fundamentalistische Arabische oliestaten. Moslims verenigen zich in hun bittere strijd tegen Israël, en zijn in een voorlopig iets meer vreedzame maar daarop niet minder actieve strijd om de macht in het Westen gewikkeld met het christendom en de seculiere wereld. Het christendom concentreert zich op zijn wanhopige strijd om zijn bestaan, en ziet in het atheïsme zijn grootste vijand, daar waar de islaminwijking een veel grotere bedreiging vormt. En ga zo maar door, overal waar godsdienst nog een maatschappelijke of politieke rol speelt.
Wie had ooit van de Yezedi’s gehoord, tot ze onlangs onder vreselijke omstandigheden in het nieuws opdoken? Nu is hun godsdienstige overtuiging voor de moorddadige bendes van IS een voldoende reden om hen massaal uit te moorden.
De verantwoordelijkheid voor al dat religieus geïnspireerd geweld ligt niet in de eerste plaats bij de meestal ongeletterde en ook op godsdienstig vlak onwetende daders, maar bij de aanstokers ervan, de geestelijke leiders en de cynische wereldlijke gezagsdragers die hen misbruiken voor hun eigen machtswellust.
Ik eindig deze korte maar o zo schrijnende litanie met de wijze woorden van de Nobelprijswinnaar Fysica, Steven Weinberg: With or without religion, good people can behave well and bad people can do evil; but for good people to do evil — that takes religion. Vrij vertaald: met of zonder godsdienst kunnen goede mensen zich goed gedragen en slechte mensen het kwade doen; maar opdat goede mensen het kwade doen, daarvoor heb je godsdienst nodig.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
20-04-2014
Verrijzenis
1 Korintiërs 15,1-58
De opstanding van de doden
1 Broeders en zusters, ik herinner u aan het evangelie dat ik u verkondigd heb, dat u ook hebt aangenomen, dat uw fundament is 2 en uw redding, als u tenminste vasthoudt aan de boodschap die ik u verkondigd heb. Anders bent u tevergeefs tot geloof gekomen. 3 Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, 4 dat hij is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, 5 en dat hij is verschenen aan Kefas en vervolgens aan de twaalf leerlingen. 6 Daarna is hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders en zusters tegelijk, van wie er enkelen gestorven zijn, maar de meesten nu nog leven. 7 Vervolgens is hij aan Jakobus verschenen en daarna aan alle apostelen. 8 Pas op het laatst is hij ook aan mij verschenen, aan het misbaksel dat ik was. 9 Want ik ben de minste van de apostelen, ik ben de naam apostel niet waard omdat ik Gods gemeente heb vervolgd. 10 Alleen dankzij zijn genade ben ik wat ik ben. En zijn genade is bij mij niet zonder uitwerking gebleven. Integendeel, ik heb harder gezwoegd dan alle andere apostelen, niet op eigen kracht maar dankzij Gods genade. 11 Hoe dan ook, of zij het nu zijn of ik, wij verkondigen allemaal dezelfde boodschap, en door die boodschap bent u tot geloof gekomen.
12 Maar wanneer nu over Christus wordt verkondigd dat hij uit de dood is opgewekt, hoe kunnen sommigen van u dan zeggen dat de doden niet zullen opstaan? 13 Als de doden niet opstaan, is ook Christus niet opgewekt; 14 en als Christus niet is opgewekt, is onze verkondiging zonder inhoud en uw geloof zinloos. 15 Dan blijkt dat wij als getuigen van God over hem hebben gelogen, omdat we verklaard hebben dat hij Christus heeft opgewekt – want als er geen doden worden opgewekt, dan kan hij dat niet hebben gedaan. 16 Wanneer de doden niet worden opgewekt, is ook Christus niet opgewekt. 17 Maar als Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos, bent u nog een gevangene van uw zonden 18 en worden de doden die Christus toebehoren niet gered. 19 Als wij alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn.
20 Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. 21 Zoals de dood er is gekomen door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. 22 Zoals wij door Adam allen sterven, zo zullen wij door Christus allen levend worden gemaakt. 23 Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste en daarna, wanneer hij komt, zij die hem toebehoren. 24 En dan komt het einde en draagt hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft. 25 Want hij moet koning zijn totdat ‘God alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd’. 26 De laatste vijand die vernietigd wordt is de dood, 27 want er staat: ‘Hij heeft alles aan zijn voeten gelegd.’ Wanneer er ‘alles’ staat, is dat natuurlijk uitgezonderd degene die alles aan hem onderwerpt. 28 En op het moment dat alles aan hem onderworpen is, zal de Zoon zichzelf onderwerpen aan hem die alles aan hem onderworpen heeft, opdat God over alles en allen zal regeren.
Dat we vandaag even stilstaan, gelovigen en ongelovigen, bij deze tekst van Paulus, is passend en nuttig. Want duidelijker kan Paulus de kern van de christelijke boodschap niet verwoorden: Christus is werkelijk verrezen, daarvan hebben we overvloedige en betrouwbare getuigenissen. We kunnen er dus zeker van zijn. Meer nog: als hij niet verrezen is, dan heeft het geloof helemaal geen zin. Maar hij is verrezen, en daarom zullen ook wij verrijzen, als wij hem toebehoren.
En toch is die verrijzenis voor christenen zowel als voor ongelovigen een steen des aanstoots. De getuigenissen die Paulus opsomt, overtuigen niemand. Verrijzen uit de doden, weer levend worden, hoe men het ook draait of keert, is vreemd aan het leven. Alle nieuw leven ontstaat uit bestaand leven door de voortplanting; wij geven het leven door aan onze nakomelingen. Maar iedereen sterft, vroeg of laat, en dat is definitief. Dat is wat we ervaren, en er is geen enkele betrouwbare aanwijzing of zelfs maar een vermoeden dat het anders zou kunnen zijn.
In zijn antwoord op de brief van 16 december 1675 van zijn vriend Henry Oldenburg, schrijft Spinoza op 1 januari 1676:
Hoogedele Heer,
Eindelijk zie ik wat het was dat je me vroeg niet openbaar te maken, maar aangezien net dat het belangrijkste fundament is van al wat in de Verhandeling voorkomt die ik voor publicatie bestemd had, wil ik hier in het kort uitleggen in welke zin ik de onvermijdelijke noodzakelijkheid van alle dingen en alle gebeurtenissen wel bedoel. Want ik maak God helemaal niet ondergeschikt aan het lot, maar in mijn opvatting volgt alles met onvermijdelijke noodzaak op dezelfde manier uit de natuur van God, als iedereen ook meent dat het uit de natuur van God voortvloeit dat hij zichzelf verstaat; absoluut niemand zal ontkennen dat dit noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de natuur van God, en toch meent niemand dat God door een of ander noodlot gedwongen, maar integendeel geheel en gans vrij, en toch noodzakelijkerwijs zichzelf verstaat.
Vervolgens: deze onvermijdelijke noodzaak van de dingen heft noch de goddelijke noch de menselijke wetten op. Want of de morele voorschriften nu de vorm van een wet of van een recht krijgen van God zelf of niet, ze zijn hoe dan ook goddelijk en heilzaam; en als we het goede dat voortvloeit uit de goddelijke kracht en liefde van God als rechter aanvaarden, of dat het voortkomt uit de noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur, het zal daarom niet meer of minder begerenswaardig zijn; zo is ook al het onheil dat voortvloeit uit slechte praktijken en gedachten net daardoor niet minder te vrezen omdat het noodzakelijkerwijs daaruit voortvloeit; en ten slotte: of we dat wat we doen noodzakelijkerwijs doen of zomaar, we worden hoe dan ook geleid door hoop en vrees.
En dan: de mensen zijn voor God enkel daarom geen verantwoording verschuldigd, omdat zij in de macht van God zelf zijn, zoals klei in de macht van de pottendraaier die uit dezelfde massa potten maakt, waarvan de ene hem tot eer strekken, de andere tot schande. Als je daaraan ook maar enigszins aandacht wil schenken, dan twijfel ik er niet aan dat je met weinig moeite zal kunnen antwoorden op al de opwerpingen die men gewoonlijk tegen deze opvatting inbrengt, zoals heel wat mensen net zoals ik al ervaren hebben.
Mirakelen en onwetendheid heb ik als gelijklopend beschouwd, omdat zij die het bestaan van God en de Godsdienst proberen te bewijzen met mirakelen, een duistere zaak willen aantonen met een nog meer duistere, die ze helemaal niet kennen; daarmee voeren ze een nieuw soort redenering in, en vervallen daarmee niet in een bewijs uit het onmogelijke, zoals men zegt, maar uit het ongerijmde. Overigens heb ik, als ik me niet vergis, mijn opvatting over mirakelen al voldoende uiteengezet in de Theologisch-staatkundige verhandeling. Ik voeg daaraan hier slechts dit toe: als je er rekening mee houdt dat Christus inderdaad niet aan de Senaat, noch aan Pilatus, noch aan iemand van de ongelovigen, doch enkel aan de heiligen is verschenen, en dat God noch een rechter- noch een linkerzijde heeft, en niet op één plaats is, maar essentieel overal is, en dat de materie overal eender is, en dat God zich niet vertoont buiten de Wereld in een denkbeeldige ruimte die men heeft verzonnen, en ten slotte dat het menselijk gestel alleen maar binnen zijn voegen gehouden wordt door de luchtdruk, dan zal je gemakkelijk inzien dat die verschijning van Christus niet verschilt van die waarmee God aan Abraham verscheen, toen die daar mensen zag die hij uitnodigde om met hem de maaltijd te gebruiken. Maar je zal zeggen: al de Apostelen hebben helemaal geloofd dat Christus uit de dood is verrezen, en werkelijk ten hemel is opgestegen: en dat ontken ik niet. Want Abraham geloofde ook zelf dat God met hem de maaltijd gebruikt had, en al de Israëlieten geloofden dat God, gehuld in vuur, uit de hemel is nedergedaald op de berg Sinaï, en rechtstreeks tot hen gesproken heeft; en dat terwijl deze en andere soortgelijke zaken verschijningen of openbaringen waren, aangepast aan het bevattingsvermogen en de opvattingen van die mensen, waarmee God zijn gedachten aan hen wou openbaren. Ik kom dan ook tot de conclusie dat de verrijzenis uit de dood van Christus in werkelijkheid naar de geest geweest is, en enkel aan gelovigen geopenbaard is naar hun bevattingsvermogen, namelijk dat Christus met eeuwigheid begiftigd werd en uit de doden is opgestaan (doden bedoel ik hier in dezelfde zin als toen Christus zei: Dat de doden hun doden begraven) en ook dat hij door zijn leven en dood een voorbeeld heeft gesteld van uitzonderlijke heiligheid, en in die zin zijn volgelingen uit de dood opwekt, naarmate ze dit voorbeeld van zijn leven en dood navolgen. En het zou niet moeilijk zijn om heel het Evangelie uit te leggen volgens deze hypothese. Immers, hoofdstuk 15 van I Korintiërs kan alleen maar vanuit deze hypothese verklaard worden, en de argumenten van Paulus zijn alleen zo begrijpelijk, terwijl ze anders, wanneer men de gebruikelijke hypothese volgt, gebrekkig blijken te zijn en moeiteloos weerlegd kunnen worden. En dan heb ik het niet eens over het feit dat de Christenen al wat de Joden lichamelijk opvatten naar de geest uitleggen. Met jou stel ik de menselijke domheid vast. Laat me toe je op mijn beurt dit te vragen: bezitten wij povere mensen zoveel kennis van de Natuur, dat wij kunnen uitmaken hoever haar kracht en haar macht reikt, en wat haar kracht te boven gaat? Aangezien niemand dit zonder aanmatiging kan beweren, mag men dus zonder grootspraak mirakelen zoveel mogelijk verklaren door natuurlijke oorzaken, en wat we niet kunnen uitleggen, noch bewijzen, daarover moeten we maar beter ons oordeel opschorten, en de Godsdienst zoals ik zei enkel onderbouwen met de wijsheid van de Leer. Ten slotte: jij meent dat er passages zijn in het Evangelie van Johannes en in de Hebreeënbrief die in tegenspraak zijn met wat ik heb gezegd; dat komt doordat jij uitdrukkingen uit oosterse Talen beoordeelt naar het Europese taalgebruik. Hoewel Johannes zijn Evangelie in het Grieks schreef, dacht hij als jood. Wat daar ook van zij, geloof je misschien dat wanneer de Schrift zegt dat God zich in een Wolk heeft vertoond, of dat hij in het Tabernakel of in de Tempel aanwezig was, God zelf de natuur heeft aangenomen van een Wolk, of van het Tabernakel of van een tempel? En dit is nochtans het hoogste dat Christus over zichzelf heeft gezegd, namelijk dat hij de Tempel Gods was, ongetwijfeld omdat, zoals ik in mijn eerdere brief schreef, God zichzelf het allermeest heeft vertoond in Christus, en om dat nog beter te kennen te geven heeft Johannes gezegd dat het woord vlees is geworden. Maar genoeg daarover.
Op 7 februari 1667 komt hij daarop nog eens terug:
Overigens neem ik samen met u de passie, dood en begrafenis van Christus letterlijk op, maar zijn verrijzenis allegorisch. Ik geef wel toe dat ook die door de evangelisten onder omstandigheden verhaald wordt die maken dat wij niet kunnen ontkennen dat de evangelisten zelf geloofd hebben dat het lichaam van Christus verrezen is en ten hemel is opgestegen, om aan de rechterhand van God te zetelen; en dat dit ook zichtbaar zou geweest zijn voor ongelovigen, indien ze eveneens aanwezig zouden geweest zijn op die plaatsen waar Christus zelf aan de leerlingen verscheen; maar daarin kunnen zij zich vergist hebben, zonder afbreuk te doen aan de leer van het evangelie, zoals ook andere profeten overkwam, waarvan ik in mijn voorgaande brief voorbeelden aanhaalde. Paulus echter, aan wie Christus later ook verscheen, beroemt zich erop dat hij Christus heeft gekend, niet volgens het vlees, maar volgens de geest.
Wij stellen vast dat er een wereld van verschil is tussen de letterlijke tekst van Paulus, zoals de christenen die overgeleverd hebben, waarin sprake is van echte ooggetuigen, die de werkelijke en onmisbare grond zijn voor het geloof in de verrijzenis, en een andere, meer allegorische of spirituele uitleg. Het lijkt me, zoals ook Spinoza meent, onmogelijk om die twee op een zinvolle manier te verzoenen. Feiten die in strijd zijn met de natuurwetten kan men enkel symbolisch opvatten.
Verre van de waarde van symbolen te ontkennen, meen ik toch dat aan dergelijk allegorisch denken een sluipend maar zeer reëel gevaar verbonden is. Mensen zijn immers geneigd om in hun taal de grenzen tussen werkelijkheid en verbeelding te laten vervagen. In de verheven rituele taal spreekt men over gebeurtenissen en ideeën alsof ze reëel zijn. De Bijbel is daarvan een schoolvoorbeeld waarmee wij allen vertrouwd zijn, of waren. Spinoza waarschuwt daarvoor: we moeten de beeldende taal goed lezen, met inachtneming van de normen en gebruiken die voor die manier van spreken en schrijven gelden. Het is een zware vergissing om de beelden van de Bijbel voor werkelijkheid te nemen, zoals het een dwaasheid is om andere verhalen of poëzie te lezen alsof het geschiedschrijving is, of een positief-wetenschappelijke beschrijving van de werkelijkheid. Men moet met gepaste schroom en goede begeleiding op zoek gaan naar de diepere betekenis die schuilgaat onder de beelden. Pas dan kunnen we recht laten wedervaren aan de zin of onzin van dergelijke teksten.
De Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, spreekt voortdurend over God in de meest persoonlijke en emotionele bewoordingen die men zich kan indenken. God wordt dan een werkelijk bestaande persoon, die verantwoordelijk is voor alles wat gebeurt en voor al wat is. Al het goede dat ons overkomt, is een geschenk van God, dat hij ons gunt vanuit zijn oneindige liefde voor ons. Zelfs het kwaad dat wij ondervinden is goed voor ons, al zien we dat niet meteen in. We moeten een houding aannemen waarbij we onvoorwaardelijk op God vertrouwen, zodat we in alle omstandigheden het leven aankunnen. Er is immers iemand die het goed voor heeft met ons en die ons nooit in de steek zal laten.
Wanneer iemand meent dat er een wezen of kracht is die verantwoordelijk is voor al het kwaad dat hem of haar overkomt, noemt men dat een psychische afwijking of stoornis, achtervolgingswaan of paranoia. Zo iemand leeft in voortdurende angst voor wat gaat komen. Het is een vreselijke marteling, waartegen niemand bestand is. Niet zelden leidt zoiets in extreme vormen tot zelfdoding.
Godsdienstwaan kan men daarmee wel degelijk vergelijken. Ook hier gaat men ervan uit dat er iemand is, God namelijk, die alles in de hand houdt en alles aanstuurt, die bedoelingen heeft met ons die wij nauwelijks kunnen doorgronden, en tegenover wie men volkomen machteloos staat. In beide gevallen gaat het erom dat men ten onrechte denkt dat er een externe kracht is die de wereld en ons leven aanstuurt, terwijl dat helemaal niet het geval is. Net zoals er geen kwaadwillige persoon is die de paranoia-patiënt achtervolgt, is er geen welwillende persoon of God die de gelovige overlaadt met weldaden.
Men zou kunnen stellen, en dat is precies wat de godsdienst doet, dat in tegenstelling tot de paranoia het geloof een weldaad is, meer nog, de bevrijdende redding uit de paranoia die ons bedreigt. Wie een gelovige, vertrouwende houding aanneemt tegenover zijn God, vindt daarin troost, rust, zekerheid, zaligheid. Zelfs als die God niet zou bestaan, is godsdienst de totale preventie en de ultieme therapie. Dat is echter niet wat men vaststelt. Net zoals de paranoia leidt een blind geloof in een onbestaand wezen immers tot vertwijfeling en angst. Hoe onwaarschijnlijker datgene is wat men moet geloven, hoe dichter men bij de fatale paranoia komt, en wat het christendom aan zijn gelovigen vraagt of eist te geloven, grenst niet zozeer aan het onmogelijke, maar overschrijdt die grens glorieus en met vlag en wimpel. Het geloof is niet rationeel, het overstijgt het rationele en gaat eraan voorbij. De rituele taal maakt hard wat in de realiteit onmogelijk en zinloos is, en vraagt dat men zich daaraan onvoorwaardelijk overgeeft.
Dat opent vanzelfsprekend wagenwijd de poorten naar misbruik door sluwe of ronduit misdadige personen en instellingen. Wie zich op die manier kan verzekeren van de toewijding en de onvoorwaardelijke volgzaamheid van devote volgelingen, kan hen moeiteloos misleiden en inzetten voor het eigen voordeel. Dat is de essentie zelf van elke godsdienst: mensen maken gebruik van verhalen om andere mensen aan zich te binden en te onderwerpen, in de eerste plaats om daar zelf beter van te worden; in het beste geval zijn die misleiders ervan overtuigd dat ook de volgelingen daar beter van worden, maar dat blijkt steeds opnieuw niet essentieel te zijn, of zelfs totaal overbodig.
Dat kan ook niet, natuurlijk, want het is nu eenmaal volkomen onmogelijk dat men mensen gelukkig zou kunnen maken door hen onwaarheden voor te houden en hen te misbruiken voor eigen gewin.
Ook Spinoza spreekt op elke bladzijde van zijn geschriften over God. Hij heeft het dan overduidelijk niet over dezelfde God als die van het christendom. Voor hem is God het universum, alles, dus ook wijzelf. Het is een oneindig geheel, waarvan al wat is, was en zal zijn deel uitmaakt. Het is ook een ordelijk geheel, waarin alles verloopt volgens eigen wetmatigheden, waarvan niets of niemand kan afwijken. Zeker, wij kunnen niet alles doorgronden, niet als individu en wellicht ook niet als mensheid. Maar de werkelijkheid is niet chaotisch, en ze wordt evenmin aangestuurd door een boosaardig of in het andere geval welwillend wezen. Alles gebeurt binnen de dwingende natuurwetten, maar daarbinnen is oneindig veel mogelijk, ook al gebeurt maar een heel klein deeltje daarvan. Wij zijn onlosmakelijk opgenomen in dat geheel, en wij kunnen erop vertrouwen, op grond van wat wij weten over dat geheel, dat die natuurwetten nooit zullen falen, dat er nooit iets kan gebeuren dat tegen die wetmatigheden ingaat. Wanneer wij soms de indruk zouden hebben dat dit uitzonderlijk toch het geval is, dan moeten wij blijven beseffen dat het niet gaat om een mirakel of een abnormaal verschijnsel, maar om een toeval binnen de mogelijkheden die de natuurwetten toelaten.
Dat is een zekerheid die geen enkele godsdienst kan bieden, en ze vraagt geen enkel geloof, geen enkele overgave, geen enkel offer. Het enige wat ervoor nodig is, is het diepe besef, dat elke dag in theorie en praktijk bevestigd wordt, van de onverbrekelijke eenheid en ordelijkheid van het universum.
Op deze paasdag gaan mijn gedachten dan ook niet naar dat bizar Bijbels verhaal of naar de hele zinsverbijsterende constructie die Paulus en het christendom daaromheen verzonnen hebben, tenzij om het te relativeren en te ontkrachten. Misschien gaat daarmee enig jeugdsentiment en wat bedenkelijke folklore verloren, maar dat is een prijs die ik graag betaal voor het bevrijdend gevoel van eigen kracht en verbondenheid met het hele universum.
De mens heeft misschien wel behoefte aan rituelen, maar wanneer die nergens op slaan en enkel nog dienen om onrechtvaardige machtsverhoudingen te bevestigen, is het beter om de oude gewaden af te leggen; lees daarover hier nog eens wat ik daarover schreef, vier jaar geleden.
Zoals Paulus in dezelfde eerste brief aan de Korintiërs, 13.11 zegt: ‘Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het kinderlijke achter me gelaten.’
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
03-03-2014
The Oxford Handbook of Atheism
Sinds ik nu goed acht jaar geleden tot de vaststelling kwam dat ik een atheïst was, en dat altijd al geweest ben, zelfs sinds mijn kindertijd, heb ik me herhaaldelijk verdiept in wat atheïsme is, in zijn geschiedenis, zijn organisaties, verenigingen &c. Ik heb de uitgebreide literatuur gevolgd die er de jongste jaren ontstaan is, maar ook de vroegste bronnen nagespeurd. Toen ik dus onlangs een kanjer van een boek aantrof bij de nieuwe aanwinsten in de bibliotheek van het Hoger Instituut Wijsbegeerte in Leuven met als titel The Oxford Handbook of Atheism, was mijn aandacht meteen gewekt. Nu ik het enkele weken in huis heb, wil ik hier mijn leeservaring delen.
Het begon al slecht. Het tweede hoofdstuk is een kritiek op het atheïsme, en dat is zo pover dat het nauwelijks te geloven is dat het een plaats kreeg in een prestigieuze publicatie als deze. Dan maar de volgende hoofdstukken aanpakken en hopen op beterschap. Dat is er niet echt van gekomen. Natuurlijk, er zijn ook betere hoofdstukken, maar ik heb er niet één gevonden dat me niet op mijn honger liet, inhoudelijk en vormelijk. Het gaat om wetenschappelijke teksten in de minder vleiende betekenis van het woord: meestal gortdroog, sterk methodisch, in een niet-geëngageerde stijl en een zakelijke, soms ronduit abstruse taal. Als je over iets schrijft, lijkt het me altijd een pluspunt als je toch enigszins achter je onderwerp staat, als er sprake is van enig enthousiasme. De talrijke auteurs van deze bundel zijn eigenlijk allemaal in hetzelfde bedje ziek. Geen een die eruit springt met een helder, uitgesproken, levendig, gedreven pleidooi. Zelfs als er hier en daar in de 750 bladzijden van dit boek pareltjes verborgen zijn, voelt de lezer zich als een ama, de Japanse parelduikster uit de kruiswoordraadsels van Lut, die zich op gevaar van eigen leven urenlang onder water moet ophouden om er één te vinden.
Als je op zoek gaat naar atheïsten, lijkt het me een noodzakelijke voorwaarde dat je weet wat je zoekt, dat je aanneemt dat het bestaat en dat het je bedoeling is het te vinden. Ik heb me dikwijls afgevraagd of die drie essentieel lijkende voorwaarden vervuld waren bij de auteurs van dit boek. Je kan het vergelijken met iemand die een studie zou maken van het gebruik van de kleur rood in de schilderijen van Rubens. Die zou dan beginnen met een definitie van wat rood is, en vervolgens nagaan of die kleur aanwezig is in Rubens’ oeuvre, hoeveel, hoe vaak enzovoort. Maar als je rood definieert als een kleur met slechts één schakering, vrij willekeurig maar onwrikbaar vastgelegd, dan wordt het natuurlijk moeilijk: misschien heeft Rubens die ene schakering zelfs helemaal niet gebruikt. De conclusie van die studie zou dan ook zijn dat Rubens geen rood gebruikt heeft, wat niet alleen ingaat tegen het gezond verstand, maar ook vanuit strikt wetenschappelijk standpunt aanvechtbaar lijkt.
Dat is nochtans precies wat in dit boek blijkt te gebeuren, maar dan zonder dat iemand tot de conclusie komt dat er misschien toch wel iets aan de hand is met de methode. Atheïsten lijken er niet geweest te zijn vóór (ten vroegste) de Franse Revolutie, en dan nog enkel clandestien, en enkel in (een [klein] deel van) (West-) Europa. Daarna verdwijnen zelfs die schimmige figuren helemaal van de aardbodem, tot de publicatie in 2006 van Dawkins’ The God Delusion. Zeker, er zijn verschijnselen die beschreven worden in de marge van een ‘echt’ (maar als onbestaand beschouwd) atheïsme, maar telkens vergoelijkend of verdonkeremanend. Echte atheïsten zijn zo zeldzaam als parels van anderhalve kilogram, zo lijkt het wel.
Om terug te komen op onze vergelijking met Rubens’ rood: wanneer je vertrekt van een minder rigoureuze definitie van die kleur, sta je open voor de onbeschrijflijke rijkdom die je zelfs als leek al bij een oppervlakkige benadering van zijn schilderijen overvalt. Zo ook voor het atheïsme, dat eveneens vele schakeringen kent, en dat men, eenmaal men er een handzame en begrijpelijke definitie van heeft, bij iedereen in het oog springt die ook maar enigszins onbevangen dat onderwerp benadert. Veeleer dan te vertrekken van een strenge maar defaitistische definitie en dan enigszins ironisch vast te stellen dat daaraan geen werkelijkheid beantwoordt, kan men de werkelijkheid bevragen op een specifiek maar vrij ruim verbreid aspect, en daaraan dan de naam ‘atheïsme’ geven. Men zal dan geografisch en chronologisch talloze gevallen ontdekken van dat fundamentele aspect, die allemaal van elkaar verschillen, maar toch een absoluut gemeenschappelijk kenmerk hebben, zoals ook elke mens uniek is, maar toch absoluut een mens. Het is niet omdat iemand een arm of been ontbeert, of er gedachten op na houdt die men gewoonlijk (maar wellicht onterecht) aan Neanderthalers toeschrijft, dat men geen mens is.
Als men dus weet wat men zoekt, moet men ook nog de bedoeling hebben het te vinden. Stel dat je iets ontdekt dat op atheïsme lijkt; dan kan je je ofwel uitsloven om aan te tonen dat het eigenlijk feitelijk strikt (‘wetenschappelijk’) gesproken misschien al bij al toch geen atheïsme kan genoemd worden, ergens voor een stuk, als het ware, of je kan je verheugen dat je ook in dit geval een vorm van atheïsme hebt aangetroffen. Van dergelijke vrolijkheid is in dit boek geen sprake. Dat kan vele redenen hebben. Misschien waren de auteurs onder de indruk van het prestigieuze van het project van Oxford University Press en hebben ze het niet aangedurfd om vrijuit te spreken; misschien heeft men niet de juiste auteurs gezocht of gevonden; misschien hebben de beide redacteurs het project teveel gestuurd in een bepaalde richting (en daardoor andere richtingen bewust of onbewust vermeden). Hoe dan ook is het resultaat teleurstellend: wie enige sympathie of zelfs maar een latente belangstelling heeft voor atheïsme zal niet enthousiast worden bij het lezen van de talrijke hoofdstukken van dit boek. Wie dat niet heeft, zal er waarschijnlijk niet aan beginnen (al zouden precies dergelijke mensen het beter wel doen). Als men dan ook nog de prijs bekijkt (€ 122), dan kan men zich afvragen wie nog zo gek zal zijn (als ik?) om dit boek te lezen.
Af en toe besloop me de gedachte dat ik hier vooral geleerd heb wat atheïsme niet is, en wat theïsme wel is. Maar ook dat laatste is problematisch. Je kan wel een filosofische (of theologische) definitie maken van theïsme, maar daarmee heb je nog niets gezegd over godsdienst en kerk, en die lijken me essentieel voor die definitie. Wat maakt het uit dat er een definitie bestaat, indien die geen uitstaans heeft met datgene wat men wil definiëren? Het gaat om de werkelijkheid, niet om wat men daarover kan zeggen in abstracte bewoordingen. Er zijn concrete godsdienstige structuren, met daarin mensen, roerend en onroerend goed, belangen, tradities enzovoort. Dat is de essentie. En vervolgens stellen we, niet verwonderlijk, vast dat precies die mensen binnen die structuren vasthouden aan het theïsme, de gedachte dat er een God is naast, buiten of boven de wereld. Zij doen dat, zo mag men uit die merkwaardige maar nauwelijks toevallige vaststelling toch wel afleiden, niet zozeer omdat zij op filosofische grondslagen overtuigd zijn van het overweldigende belang van de theïstische opvatting, maar precies omdat zij deel uitmaken van die structuur en omdat zij voor hun zelfbehoud of welstand op een of andere manier daarvan afhankelijk zijn. Het gaat er niet om of er een God is, voor mijn part kan men daarin agnostisch zijn, het gaat erom dat sommige mensen volhouden dat er een God is, zonder daar ook maar enige steekhoudende verklaring te geven. Waarom doen zij dat dan toch? Omdat het hen voordelen oplevert van allerlei aard; anders zouden ze dat evident niet doen: aperte atheïsten zal je niet vinden binnen de kerkelijke structuren, maar des te meer daarbuiten, bijvoorbeeld, maar absoluut niet uitsluitend, binnen niet-kerkelijke structuren.
Maar atheïsten zijn geen anders-gelovigen, zoals kerkelijken graag stellen. Wanneer men God elimineert uit de vergelijking, wordt de vergelijking plots veel gemakkelijker op te lossen. Zonder God is de werkelijkheid veel verklaarbaarder dan met. Atheïsme is geen anti-theïsme, is niet tegen God (aangezien die niet bestaat), het is werkelijk een afwezigheid van het denken in godsdienstige, kerkelijke termen en structuren. Er wordt niets in de plaats gesteld van God, er wordt alleen iets ontkend, op grond van objectieve argumenten over de relevantie van een godsdienstig discours.
Wanneer men begint in te zien dat godsdienstige structuren louter economische structuren zijn, en niets met enig bovennatuurlijk wezen te maken hebben, maar alles met mensen van vlees en bloed, dat God een sluwe mythe is van machtsgeile profiteurs, dat theïsme dus niet het bestaan van God affirmeert, maar een economische, politieke en sociale ideologie is naast andere, komt atheïsme spontaan naar voren als gezond verstand voor het door die wereldse ‘godsdienstige’ structuren wordt verknoeid. En dan stelt men vast dat er naast de mensen die zich van de wereldse structuren van de godsdienst hebben bediend om zich in stand te houden en hun bestaan te vergemakkelijken, ook steeds mensen geweest zijn die dat bewust niet gedaan hebben.
Is dat voldoende om atheïst genoemd te worden? Het antwoord daarop moet negatief zijn. A-theïst is niet louter niet-theïst. Een atheïst mag inderdaad niets in de plaats stellen van God, en niets in de plaats van de kerk. Dat zou pas een andere vorm van geloof zijn. Atheïsme impliceert, althans naar mijn oordeel, dat men zich niet bezondigt aan de al dan niet verholen machtswellust, de heerszucht en de eerzucht die zo kenmerkend is voor de godsdienstige structuur en ideologie. De koning vervangen door een dictatuur is geen bevrijding, maar het invoeren van de terreur. De paus en de kerk vervangen door Jones en Jonestown, of Dianetics, of door Stalinisme, Nazisme, Maoïsme enzovoort is geen oplossing. Dat kan men enkel als men zeer te kwader trouw en kwaadwillig is als ‘atheïsme’ bestempelen. Voor een atheïst mag er werkelijk niets in de plaats komen van de oude ideologieën. Men moet komen tot een maatschappij waarin dergelijke aliënerende en denigrerende structuren worden weggewerkt, en waarin de mensen worden opgevoed zonder hen te indoctrineren in wat dan ook, maar door hen te leren hoe men zindelijk kan denken, zodat men liefdevol kan samenleven.
In geen enkel hoofdstuk van dit boek heb ik dat liefdevol samenleven van vrije mensen zelfs maar impliciet vereenzelvigd gezien met atheïsme. Dat is een ontstellende vaststelling, die ernstige vragen doet rijzen over dit volumineuze boek.
Ik wil eindigen met twee bedenkingen over de statistieken over atheïsme die her en der in dit boek verspreid voorkomen.
Een eerste bedenking betreft het onderscheid dat men maakt tussen atheïsten enerzijds en allerlei andere categorieën, zoals niet-religieuzen, onverschilligen, onwetenden enzovoort. Op die manier reduceert men drastisch het aantal mensen dat niet ‘echt’ atheïst is. In de USA bijvoorbeeld wordt het aantal atheïsten geschat op vier procent. Maar in de kolom daarnaast vermeldt men wel 34 % (!) ‘non-religious’. Dat zijn truken van de foor, of van luie Charel, zoals we in Vlaanderen zeggen. Op die manier houdt men misschien wel het aantal atheïsten laag (althans in de statistieken), maar enig voordeel levert dat de godsdienstigheid niet op: hun aantal blijft gelukkig schrikbarend dalen.
Een tweede bedenking in die zin maakte ik mij bij het bekijken van de statistieken van het atheïsme per land. Zo blijkt Tsjechië bijna 100% atheïst te zijn, en Venezuela bijna 0%. Nu kan men veel aannemen binnen het kader van verscheidenheid op grond van geografische verschillen en historische omstandigheden, maar dit lijkt me al te gortig. Mensen zijn mensen, en atheïsme, net zoals godsdienstigheid, kunstzin of linkshandigheid zou altijd en overal ongeveer in dezelfde mate moeten voorkomen, ten minste als men de vraag correct stelt en als men peilt naar werkelijke overtuigingen en gedrag, en ernstig rekening houdt met culturele verschillen en historische omstandigheden.
Toen de Sovjet-Unie uiteenviel, bleken de Russen plots weer massaal hun omgekeerd kruisteken te maken; het vermeende atheïsme van het Stalinisme had dan blijkbaar toch niet zo’n grote invloed gehad. En ja: ik ben me pas openlijk atheïst gaan noemen toen ik gepensioneerd was en tot geen enkele structuur meer behoorde.
Ik vind het jammer dat een zo grote berg van moeite en kosten amper een muis (zij het dan qua afmetingen een buitenmaats exemplaar) gebaard heeft. Het doet vragen oprijzen over het intrinsieke belang van wetenschappelijk onderzoek in de humane wetenschappen, waar men lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat alle onderzoek evenwaardig is, alle onderwerpen even belangrijk en alle resultaten even relevant. Dat zou hetzelfde zijn als beweren dat de evolutietheorie en Intelligent Design en creationisme, van welke godsdienstige aard ook, evenwaardig zijn. Wie het daarmee niet eens is, zal niet veel gehad hebben aan deze bespreking, en is statistisch gezien waarschijnlijk een Venezolaan.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
26-01-2014
Antiklerikaal
Antiklerikaal: tegen de wereldlijke invloed van de geestelijkheid gericht (Van Dale).
Dat vat het goed samen. We vertrekken van het feit dat er een klerikalisme bestaat: volgens dezelfde Van Dale is dat de strekking om aan de geestelijkheid meer macht toe te kennen dan haar rechtens toekomt. Klerikaal is dan wie de invloed van de geestelijkheid op het staatkundige voorstaat. Antiklerikaal is dus wie dat betwist en zich daartegen verzet.
Zelfs uit de woordenboekdefinitie blijkt al dat de overdreven inmenging van de geestelijkheid, dus van de bedienaren van de eredienst en de leiding van de kerk in de samenleving, onterecht is. De twee, godsdienst en maatschappij, vallen niet samen, er is een onderscheid. Dat noemen we de scheiding van kerk en staat, een van de principes waarop de moderne staat en de democratie gebouwd zijn.
De staat zal de godsdienst dus objectief bekijken vanuit een neutraal standpunt. Dat betekent dat een godsdienst geen geprivilegieerde plaats inneemt in het staatsbestel, noch het voorwerp mag uitmaken van discriminatie of vervolging. Godsdienstvrijheid is eveneens een erkend mensenrecht: men is vrij in de keuze van zijn godsdienst, wat ook inhoudt dat men kan kiezen om geen enkele godsdienst aan te hangen.
Godsdiensten zijn dus voor de staat instellingen of organisaties van mensen zoals alle andere, en moeten op dezelfde manier behandeld worden. Men moet nagaan wat hun activiteiten zijn, en die beoordelen zoals men diezelfde activiteiten beoordeelt wanneer ze uitgevoerd worden door andere godsdiensten of door niet-religieuze organisaties. Het feit dat het om een godsdienst gaat, mag op geen enkele manier een voor- of een nadeel opleveren. Wanneer een godsdienst bijvoorbeeld een publieke bibliotheek opricht, gelden daarvoor dezelfde regels als wanneer een andere organisatie dat doet, bijvoorbeeld een andere ideologische zuil, of de staat (de gemeente, de provincie, de centrale overheid) zelf. De veiligheidsvoorschriften moeten uiteraard dezelfde zijn en ook alle andere vereisten moeten vervuld zijn. Hetzelfde geldt voor alle andere activiteiten waarmee een godsdienst zich inlaat. Als zij bijvoorbeeld gebouwen optrekken waarin zij bijeenkomsten houden, moeten die aan dezelfde voorschriften voldoen inzake brandveiligheid, stabiliteit, toegankelijkheid voor personen met een beperking enzovoort. Als zij zich bezighouden met liefdadigheid, gelden ook daar dezelfde regels als voor niet-kerkelijke organisaties met hetzelfde doel. Idem dito voor gezondheidszorg, bejaardenverzorging, kinderopvang, onderwijs, cultuur enzovoort.
Wij stellen vast dat in onze contreien, en in de meeste andere, de kerken zeer actief zijn op talloze domeinen van het maatschappelijk samenleven. Voor de objectieve toeschouwer is dat zelfs de exhaustieve beschrijving van de activiteiten van een godsdienst. Het feit dat men via die activiteiten een God dient, een eredienst onderhoudt tegenover een godheid, is op zich geen essentieel kenmerk van een instelling of een organisatie, aangezien dezelfde soort van activiteiten evenzeer en evengoed kunnen georganiseerd worden door niet-religieuze organisaties. Wat is het essentiële of betekenisvolle verschil tussen een gebedsgroep en een meditatie- of gespreksgroep? Tussen een politieke meeting en een misviering? Tussen een kerkelijke huwelijksplechtigheid of begrafenis en een burgerlijke? Tussen een katholieke, protestantse, joodse of islam-school voor algemeen onderwijs en een niet-religieuze?
Wat doet een godsdienst meer dan andere organisaties? Als ze het anders doen, waarin is het verschil dan gelegen? Doen ze het altijd beter? Het evidente antwoord op die vragen leidt tot deze vraag: waarom moeten zij dan zo nodig een geprivilegieerde positie innemen?
Wanneer wij de functie en de taken van de bedienaars van de eredienst zakelijk bekijken, dan stellen wij vast dat die in de praktijk niet verschillen van de taken die in de samenleving ook waargenomen worden door andere personen. Dat geldt ook voor de zogenaamde rituelen, die in de kerken traditioneel voorbehouden waren voor de bedienaars van de eredienst. Ook leken kunnen dopen, de communie uitreiken, de woorddienst waarnemen, begrafenissen leiden, catechese geven enzovoort. Er zijn uitzonderingen, maar die liggen zwaar onder vuur. Zo kan alleen een priester de eucharistie uitvoeren, dat wil zeggen de woorden uitspreken die het brood en de wijn veranderen in het lichaam en bloed van de Christus. Maar het is geen geheim dat men wel eens hosties uitreikt die niet gewijd zijn, als men bijvoorbeeld door de voorraad van geconsacreerde heen is: niemand die het verschil ziet, en het is de intentie die telt. Er zijn ‘misvieringen’ met diakens waarin de woorden van de consecratie niet letterlijk uitgesproken worden maar subtiel geparafraseerd. Geen mens die het verschil ziet. De biecht, een ander privilegie van de priester, is zo goed als afgeschaft net zoals de ziekenzalving. En priesterwijdingen, die alleen bisschoppen geldig kunnen doen, komen ook al bijna niet meer voor.
Overigens zijn al die handelingen alleen binnen de betrokken godsdienst zelf van uitzonderlijk belang, voor de staat mogen ze geen verschil uitmaken. Brood en wijn zijn voor de staat brood en wijn, ook na de consecratie, en vallen dan bijvoorbeeld onder de veiligheidsvoorschriften voor voedsel. De biecht en andere consultaties met priesters zijn vergelijkbaar met andere soorten van sociale en psychologische begeleiding. Met andere woorden, de handelingen die binnen een godsdienst heilig zijn, een sacraal karakter hebben, zijn dat voor de staat niet, en worden enkel beoordeeld op hun uiterlijke tekenen. Voor de staat is een godsdienst een maatschappelijk verschijnsel als een ander, dat men objectief en zakelijk bekijkt en behandelt.
Of zo zou het moeten zijn. Er is in Vlaanderen en in andere gebieden waar het christendom tot voor kort welig tierde al veel veranderd op dat punt, maar toch blijft het christendom genieten van heel wat ontzag, eerbied, en voorkeursbehandelingen, ook door de staat. En dat ondanks de vele schandalen die vooral binnen de katholieke kerk naar buiten gebracht worden, en waaruit ten overvloede blijkt dat de kerk inderdaad een organisatie is van mensen, met al hun gaven en gebreken. Godsdiensten zijn niet beter dan andere organisaties, en vaak zijn ze zelfs veel slechter.
Wij kunnen dus vaststellen en erkennen dat godsdiensten zich bij een objectieve benadering niet onderscheiden van andere menselijke activiteiten. Dat zij een beroep doen op het bestaan van een godheid levert hen geen intrinsiek voordeel op. In feite kon er evengoed geen God zijn. Etsi Deus non daretur: de katholieke kerk bijvoorbeeld zal evengoed functioneren als God niet bestaat. Het bewijs daarvan ligt eenvoudig hierin: God bestaat inderdaad niet, heeft nooit bestaan, behalve in de verbeelding van wie erin gelooft. Er zijn geen bewijzen of objectieve aanduidingen voor het bestaan van een God zoals het christendom die claimt. En toch heeft die godsdienst een fenomenale geschiedenis achter de rug, en is hij nog steeds een miljardenconcern.
Godsdiensten onderscheiden zich echter wel op een uiterst belangrijk punt van onze moderne staten: zij zijn niet democratisch. In feite kan men zelfs stellen dat daarmee een scheidingslijn wordt getrokken tussen alle menselijke organisaties en samenlevingsvormen: ofwel zijn ze democratisch of wel zijn ze dat niet. Als ze democratisch zijn, zijn het geen godsdiensten. Als ze niet democratisch zijn, zijn het godsdiensten, op een of andere manier. En als ze niet democratisch zijn, zijn het dictaturen. Democratieën verschillen alleen door het aantal mensen dat erin leeft, godsdiensten en dictaturen verschillen enkel door het aantal mensen dat erin sterft. Als men de innerlijke structuur, de methodes, de hiërarchische opbouw, de ideologie en de praktijk van godsdiensten vergelijkt met die van gelijk welke dictatuur uit de geschiedenis, stelt men vast dat er een bijna totale overeenkomst is. Vergelijkt men dictaturen en godsdiensten met een democratisch bestel of een democratische organisatie, dan stelt men vast dat ze daarvan op dezelfde manier verschillen.
En toch zijn er nog steeds mensen die de godsdiensten verdedigen en hen bijzondere eigenschappen en een uitzonderlijke waarde toekennen. Zij pleiten voor het behoud van het sacrale in de maatschappij, als een van de diepste aspecten van het mens-zijn. Wat dat sacrale precies is, blijkt veel moeilijker te definiëren. We zien wel de context: het gaat om iets dat zich vooral situeert in individuele of collectieve meditatie in daartoe geschikte ruimten, waarbij gebruik gemaakt wordt van literaire of zogenaamd gewijde overgeleverde teksten, van gezangen en muzikale omlijsting, van artistieke middelen en architecturale structuren, van geuren en kleuren, van kostumering en theater, van rituele gebaren en gebruiken, van symbolen en verwijzingen naar de natuur… Dat zijn echter allemaal niet-sacrale elementen, die evengoed voorkomen in niet-religieuze contexten, in allerlei vormen en combinaties. Nogmaals: wat is het verschil tussen een religieuze begrafenisplechtigheid en een burgerlijke? Zij kunnen allebei verschrikkelijk slecht zijn en buitengewoon goed, en wel om dezelfde redenen.
Ik weet niet wat men bedoelt met ‘sacraal’. Maar in tegenstelling tot wat zogenaamd godsdienstige mensen beweren, heb ik niet minder gevoel voor al de elementen die men zo graag voorbehoudt voor het sacrale. Ik kan net zo goed gegrepen worden door een tekst, een muziekstuk of een ander kunstwerk, een gebaar, een sfeer… Waarom zou ik dat niet? Als ik mij afkeer van een bepaalde godsdienst, of van alle godsdiensten, ben ik dan plots een ongevoelige, hyperrationele, cynische en amorele libertijn, een rabiate egoïst, verstoken van elke empathie, een keiharde materialist die elke hogere waarde ontkent en de mens herleidt tot zijn lichaam, een ongemitigeerde voorstander van een ongenadig kapitalisme enzovoort, terwijl alle gelovigen dat allemaal niet zijn? Kom nou…
Wie godsdienst wil verdedigen, heeft het alsmaar moeilijker. De secularisering, dat wil zeggen het samenleven zonder godsdienst, zet zich door op grote schaal, ook binnen de godsdiensten. De moderne mens leeft als een ongelovige, ook als hij of zij nog enigszins meedoet aan bepaalde rituelen of zelfs beweert ‘in God te geloven’. Die uitspraak betekent in de meeste gevallen zo goed als niets meer. Men hoeft niet meer in God te geloven of tot een kerk te behoren om een goed mens te zijn, of dat althans te proberen. Het christendom heeft gefaald als godsdienst; het heeft zijn geschiedenis tegen, en het heeft daaruit niet geleerd, en blijft dus steeds sneller aftakelen. Wie zich nog vastklampt aan dat verhaal, mist de kans om de oude gewaden af te leggen en een nieuw begin te maken.
Dat is waarom ik mezelf antiklerikaal noem: ik verzet mij tegen de onterechte inmenging van elke godsdienst in de samenleving, en ik meen daar goede redenen voor te hebben, zowel principiële filosofische en ideologische als historische.
Dat is ook waarom ik me atheïst noem: het begrip God, zoals de godsdiensten dat voorhouden, is mij onbekend; het aanhouden is een onrecht dat we onszelf aandoen.
Categorie:God of geen god? Tags:levensbeschouwing
23-10-2013
God bewijzen - Stefan Paas en Rik Peels
Stefan Paas en Rik Peels, God bewijzen. Argumenten voor en tegen geloven, Amsterdam: Balans, 2013, 381 blz., paperback, 19,95
Wie dit boek in handen krijgt, moet zeker meer doen dan alleen de flaptekst lezen. Zowel de titel als de tekst op de achterflap is namelijk volkomen misleidend. Nee, dit is geen evenwichtige en objectieve weergave van de argumenten pro en contra het bestaan van God.
Gelukkig blijkt dat al na enkele bladzijden. De auteurs verbergen hun eenzijdig standpunt niet: zij willen aantonen dat God bestaat, dat je niet gek moet zijn om in God te geloven, dat in God geloven, natuurlijk, gezond, rationeel en intellectueel verantwoord is.
Daarmee hebben ze zich echter een onmogelijke taak gesteld, en het resultaat is dan ook bedroevend. Meer nog, het is ergerlijk. Wat we hier te lezen krijgen van de hand van mensen die zichzelf wetenschappers durven noemen, tart elke verbeelding. Dit is een opeenhoping van manifeste onwaarheden, pertinente leugens, onverantwoorde suggesties, vertekende feiten, drogredeneringen, kromtaal, sofismen en klinkklare nonsens.
Wanneer een universitaire instelling toestaat dat haar personeel zoiets op de markt brengt, maakt zij zichzelf grondig belachelijk. Stefan Paas (1969) is hoogleraar theologie aan de VU Amsterdam. Nu is dat een heel bijzondere universiteit; zij gaat niet uit van de overheid, maar van protestantse kerken. Dat is goed om weten. Rik Peels is als postdoc verbonden aan dezelfde universiteit.
Het malafide van dit boek is dat het zich aanbiedt als een wetenschappelijk werk, of een werk dat gesteund is op de wetenschap. Dat is niet, ik herhaal, niet het geval. Zelfs wanneer zij ander wetenschappelijk onderzoek vermelden en als argument inroepen, gaat het om onderzoek door mensen zoals de auteurs, verbonden aan universiteiten zoals de VU. Wanneer andere, ernstige bronnen worden aangehaald, dan is dat ofwel om ze meteen aan te vallen, ofwel om ze onvolledig of onjuist te citeren, zodat ze passen in het eigen verhaal. Dat is wat we oneerlijk noemen.
De tekst van de achterflap illustreert dit ten overvloede: In God bewijzen zetten twee gelovige wetenschappers de argumenten voor en tegen Godsgeloof op een rij. Ze doen dat op een milde manier, zonder polemiek of bekeringsijver, maat met vaart en humor. Het boek is tot stand gekomen met medewerking van gelovige en niet-gelovige wetenschappers uit verschillende vakgebieden, en bevat de laatste wetenschappelijke en filosofische inzichten over religie. Daar is letterlijk geen woord van waar. Ik heb niet een keer gelachen bij de lezing van dit werk; integendeel, het wenen stond me veel nader, ware het niet dat de ergernis meestal de bovenhand haalde. Van mildheid is hier geen sprake, behalve die voor gelijkgezinden. De bekeringsijver druipt onwelvoeglijk van elke bladzijde. Tegenstanders worden belachelijk gemaakt en steevast op een tendentieuze manier ten tonele gevoerd. Dit boek is niets anders dan één grote polemiek. Er is geen spoor van wetenschappelijke of filosofische inzichten over religie, enkel theologisch gewauwel van het meest bedenkelijke soort.
Dat moet toch de conclusie zijn als de auteurs beweren dat de natuurwetten niet altijd en overal gelden? Dat wonderen mogelijk zijn? Dat gebed ziekten kan genezen? Dat godsdienst gezond is?
Ik ben een groot voorstander van de vrije meningsuiting. Een boek als dit moet dus kunnen. Maar de welvoeglijkheid en de intellectuele eerlijkheid gebieden me de lezer (m/v) te wijzen op de fundamentele oneerlijkheid van dit pseudowetenschappelijk gebrabbel. Het is niet meer dan een bedrieglijk achterhoedegevecht van twee opportunistische leden van een protestantse kerk die gemarginaliseerd is tot een onbeduidende minderheid. Mochten ze er tegen alle verwachtingen in toch in slagen om ook maar iemand te overtuigen, dan vrees ik het ergste voor de toekomst van die kerk: naast leidende figuren zoals Paas en Peels zouden ze dan ook nog eens een onevenwichtig of ronduit gestoord persoon in huis gehaald hebben.
Welke redenen de auteurs (en de uitgever) ook mogen gehad hebben (behalve platte commercie), ik althans zie geen enkele reden waarom iemand zich dit boek zou aanschaffen, en ongeveer zoveel redenen om dat niet te doen als er woorden staan in dit ergerlijk oneerlijke boek.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst
01-08-2013
Caveat emptor!
Gisteren, bij mijn bezoek aan de bibliotheek van het Hoger
Instituut Wijsbegeerte van de Leuvense universiteit, viel mijn oog op de titel
van een boek bij de nieuwe aanwinsten: Reason,
Faith and Revolution. Ik bladerde er even in en besloot het te ontlenen. s
Namiddags begon ik het te lezen, maar na enkele tientallen bladzijden sloeg
mijn verstomming om in een onstuitbare weerzin. De rest van het boekje heb ik
cursorisch en zelfs diagonaal gelezen, waarbij mijn eerste indrukken alleen
maar bevestigd werden.
De auteur is Terry Eagleton (°1943), een roemrucht Iers-Brits
academicus. Het boekje is het resultaat van de Terry-lezingen (geen familie,
natuurlijk) die hij in 2008 hield aan Yale University. Het is een lange tirade
tegen de New Atheists (hoewel hij
zichzelf atheïst noemt) en een verdediging van ja, van wat? Niet van het
historisch christendom of van de kerk, want daartegen zet hij zich even scherp
af als tegen het atheïsme, oud of nieuw. Van God, dan? Ja, maar welke God? Een
utopische God die hij meent te ontwaren in de grondslagen van de Bijbel, maar
dan een Bijbel waarvan hij het grootste gedeelte eveneens wel moet verwerpen of
uiterst controversieel interpreteren. Er is geen touw aan vast te knopen.
Herhaaldelijk had ik de indruk dat de lezingen onder invloed voorgebracht of
geschreven zijn. Of anders had de professor eigenlijk niets te zeggen en lulde
hij er maar wat op los, omdat hij nu eenmaal goed betaald was om die
Terry-lezingen te houden. Zo heeft hij ook de Gifford-lezingen gehouden in 2010,
waar hij de Terry-lezingen schaamteloos recycleerde: een kopen, twee betalen.
Hij gaf nog talrijke andere lezingen en is hij gastprofessor geweest aan zowat alle
conservatieve of christelijk geïnspireerde universiteiten ter wereld. Wie zich
inschrijft in het christendom kan ook vandaag nog rekenen op een rijke en rijk makende
loopbaan.
Ik ga me niet moe maken met aan te geven wat er allemaal
verkeerd is met de redeneringen en argumenten van Eagleton, of wat daarvoor
moet doorgaan. Ik vermeld zijn schrijfsel hier enkel als waarschuwing voor de
argeloze lezer: caveatemptor, in het Nederlands: houd je ver
van dit ding. Conservatieve christenen zullen het terecht met afgrijzen als des
duivels verwerpen, terwijl mensen met ook maar enige ernst niet anders zullen kunnen
dan diep betreuren dat een nochtans erudiet man zich kan verlagen tot
dergelijke diepten van argumentatie en discours en zoveel flagrant en opzettelijk
gebrek aan intellectuele eerlijkheid. Wat een mens al niet doet om het geld en
de bedenkelijke faam. Walgelijk gewoon.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
23-06-2013
Siebrand en Hiemstra, Voetangels & Klemtonen
Heine Siebrand en Yvonne Hiemstra, Voetangels & Klemtonen, Uitgeverij Pagina 3, 2013, 151 blz., hardcover,
18,95
Dit is een fraai uitgegeven boekje, keurig ingebonden
met een heuse kneep (maar niet genaaid en zonder kapitaalbandjes), scherp
gedrukt op glanzend papier en met een bladspiegel die ruimte laat aan het wit,
om zo het zwart te laten ademen.
Ik vrees dat het toezenden van een recensie-exemplaar
aan de H-VV, de Vlaamse Humanistisch-Vrijzinnige Vereniging, op een vergissing
berust. Het gaat immers om een publicatie van de Nederlandse Vrijzinnigheid, en
dat is iets anders dan de Vlaamse. Nog een voorbeeld van hoe twee landen
gescheiden kunnen zijn door een gemeenschappelijke taal. In Nederland gaat het
om een strekking binnen het protestantisme, dus een christelijke beweging,
terwijl in Vlaanderen vrijzinnig synoniem is met onchristelijk, ongelovig en
zelfs antiklerikaal. De twee vrijzinnigheden hebben, hoe kan het ook anders,
toch met elkaar te maken. Binnen het protestantisme is de vrijzinnigheid
evident de meest vrijzinnige in de Vlaamse betekenis: het minst dogmatisch,
Bijbels, kerkelijk, gestructureerd, hiërarchisch opgedeeld en klerikaal, het
meest modern en rationeel. Wat dat precies betekent, weten ook de meeste
dergelijke vrijzinnigen blijkbaar niet zo goed, en het lezen van dit boekje zal
hen noch ons daarover veel wijzer maken. Mij komt het voor dat een vrijzinnig
protestantisme een stap is in de richting van de echte vrijzinnigheid. Het
protestantisme heeft in Nederland historisch veel meer terrein verloren dan het
katholicisme, maar het had natuurlijk ook veel meer terrein te verliezen.
Het gaat hier om een bakers dozen (bakkersdozijn staat niet in Van Dale) teksten,
dertien dus, al dan niet bedoeld om, zoals in de bakkerij, in alle geval twaalf
gave te hebben. Stilistisch behoren ze tot de predicatie, ze zijn dus bedoeld
als lezingen tijdens de viering, of zijn daarop allicht gebaseerd. De beide
auteurs wensen het uitdrukkelijk in hun collegiale midden te laten wie precies
wat heeft geschreven, maar hier en daar verraden persoonlijke noten wel om wie
van de twee het gaat.
Op blz. 134 citeert de auteur een toehoorder van een
preek: Ik heb intens genoten en ik heb er veel aan gehad, maar ik kan hem niet
direct navertellen. Dat laatste geldt ook voor deze lezer. Je leest deze vlot
geschreven teksten zonder al te veel moeite en zonder gestoord te worden door
uitspraken die doen steigeren, maar veel meer dan een vaag vermoeden van wat nu
eigenlijk de bedoeling was, blijft er niet over.
De taal is modern, met (te) veel modieuze mediatieke
woorden, soms in slecht Engels. Men richt zich tot moderne mensen, maar met een
boodschap die erg dubbelzinnig is. De auteurs bepleiten een terugkeer naar het
Bijbelse, het evangelische, het oorspronkelijke, mystieke, poëtische,
onzegbare van het geloof of de religie, maar zij beseffen dat in hun
Vrijzinnige gemeenten de stemming meestendeels anders is. Vechten tegen de
bierkaai, dus. Het probleem is echter dat het zeer moeilijk is om tegenover
elke vorm van vrijzinnigheid een boodschap te stellen die het rationele schuwt
of verwerpt of verwijst naar iets dat het rationele overstijgt. Rationaliteit en
transcendentie zijn moeilijk te verzoenen.
De auteurs geven echter de indruk dat wie het
transcendente verwerpt, zich meteen afwendt van dimensies van het bestaan als
poëzie, zingeving en zelfs samenleving en ethiek. Daarin ligt mijns inziens hun
vergissing. Zij zoeken God in de wereld, waar hij tot uiting zou komen in de
natuurbeleving, in de poëtische ervaring, in het zich verbonden voelen, maar
ook in de individuele mystieke belevenis. De uitdrukking ten diepste komt in
bijna elke lezing voor. Enerzijds is het vanzelfsprekend ook voor een
ongelovige zonder meer mogelijk om zich daardoor te laten beroeren; anderzijds
weten de auteurs nergens precies te zeggen wat zij met dat ten diepste
bedoelen, en dat is teleurstellend. Voor de lezer lijkt het een uitnodiging om
grenzen te overschrijden die de auteurs nogal boudweg trekken, maar die niet
aan een realiteit beantwoorden. Zij verdedigen verhalen, ook Bijbelse, als een
noodzaak voor zingeving, een vereiste voor het overleven zelf, een remedie
tegen de angst en de vertwijfeling van het zinloze ongelovig bestaan. Zij lijken
zelfs hier en daar in het midden te laten of dat verhaal enige waarheidswaarde
hoeft te hebben: misschien volstaat het dat het verhaal werkt, dat het troost
en verlicht, dat het efficiënt is, zoals de genade, of de predicatie.
Ik was verrast om hier herhaaldelijk Spinoza tegen te
komen, tot ik in de biografie van Heine Siebrand las dat hij gepromoveerd is op
een proefschrift over deze radicale filosoof. Toch heb ik niet de indruk dat Spinoza
een drijvende kracht is achter wat we hier te lezen krijgen. Veel meer dan een
vaag pantheïsme neemt men niet van hem over, en daarmee doet men de
ontstellende en overweldigende kracht van zijn radicaal atheïsme hopeloos tekort.
Samenvattend kan men zeggen dat deze preken licht
verteerbaar zijn en misschien wel bij heel wat mensen, ook ongelovigen, een
zekere welwillende aandacht zullen opwekken. Maar verwacht er niet teveel van.
Ten diepste blijf je op je honger, zoals te verwachten. Het is immers niet in
mystieke ervaringen, noch in de openbaring van Oude of Nieuwe Testamenten, noch
in de literatuur of schwärmerische natuurervaringen
dat men de ultieme waarheid moet zoeken over de mens, de Natuur en het
Universum. De mens heeft misschien wel behoefte aan verhalen, maar dan vooral
als verwoording van waarheden, niet als taalspel rond ficties. Verhalen die de
waarheid en de harde realiteit verhullen of verbloemen hebben al te lang onze
samenleving gedomineerd en geteisterd. Laten we veeleer luisteren naar hen die
al die tijd die verhalen hebben ontluisterd en ons er fijntjes op gewezen
hebben dat de nieuwe kleren van de keizer niet kunnen verbergen dat hij rillend
in zijn blootje staat.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
14-06-2013
Evolutie, cultuur en betekenis - Tom Uytterhoeven
Tom Uytterhoeven, Evolutie,
cultuur en betekenis, Garant Antwerpen-Apeldoorn, 2011, 167 blz., 19
Tom Uytterhoeven is docent RZL (Religie, zingeving en
levensbeschouwing) en Rooms-katholieke godsdienst aan de bacheloropleiding
leraar lager onderwijs van de Lessius Hogeschool Mechelen. Hij werkte zelf ook
tien jaar in het lager onderwijs en behaalde in 2011 als werkstudent het
diploma van Master in de Gespecialiseerde studies in de Godgeleerdheid en de
godsdienstwetenschappen aan de KU Leuven. Dit boek moeten we helemaal in het
licht van deze gegevens plaatsen, zowel in zijn wordingsgeschiedenis als zijn
opzet en uitwerking.
Enkele hoofdstukken, zo geeft de auteur in zijn inleiding
aan, zijn gebaseerd op papers die hij schreef als een onderdeel van zijn
opleiding. Het geheel is een herwerking van zijn masterproef, die op zijn beurt
de basis vormde voor zijn colleges Godsdienst aan de Lessius Hogeschool. De
auteur situeert zich daarmee in een bepaalde context, zoals ook ten overvloede
blijkt uit zijn voetnoten. Die verwijzen in ruime mate naar zijn Leuvense
theologieprofessoren en zelfs enkele van hun voorgangers.
De auteur beweert dat hij in dialoog gaat met Daniel Dennett.
Dat is echter slechts gedeeltelijk zo. Het beeld dat hij schetst van de
filosofische inzichten van Dennett is onvolledig, oppervlakkig en dus zeer
vertekend. Ofwel heeft hij Dennett niet goed begrepen, ofwel stelt hij hem
bewust anders voor dan hij is. Ik weet niet goed welke van de twee
veronderstellingen de meest kwalijke is. Ik vrees echter dat we de redenen voor
de onvolkomenheden van dit boek hoofdzakelijk moeten zoeken in de haast waarmee
de auteur gemeend heeft zijn onvoldragen ideeën in boekvorm te moeten gieten,
naar eigen zeggen op uitnodiging van de uitgever, maar die heeft wellicht
hoofdzakelijk gedacht aan de studenten die zich dit boek als handboek zullen
aanschaffen bij de colleges, zoals ook al het geval was bij enkele boeken die
herhaaldelijk in de voetnoten verschijnen.
Hoe afhankelijk de auteur is van zijn bronnen, blijkt uit de
uitvoerige en zeer talrijke citaten en voetnoten van een al bij al beperkt
aantal boeken. Sommige hoofdstukken zijn niet meer dan een haastige en erg
letterlijke samenvatting van die boeken, die zelf samenvattingen zijn van
andere. Veelal ontbreekt elke kritische ingesteldheid tegenover de geciteerde meningen,
behalve wanneer het over Dennett gaat, of Richard Dawkins.
Wanneer een beginnend docent het in zijn eerste publicatie opneemt
tegen zwaargewichten als Dennett en Dawkins, speelt hij een wedstrijd die hij
op voorhand al verloren heeft. Het baat daarbij niet dat hij zijn kritiek
ontleent aan andere auteurs die meer academisch gewicht in de schaal werpen dan
hijzelf. Hun argumenten zijn immers enkel in bepaalde kringen, waartoe de
auteur zich nadrukkelijk bekent, aanvaard. In wetenschappelijke middens is het
inroepen van het transcendente vandaag als het hijsen van de witte vlag,
waarmee men aangeeft dat men zich rücksichtsloss heeft overgegeven aan God.
Van een dialoog met Dennett is er dan ook geen sprake. In
grote delen van het boek komt de evolutieleer nauwelijks aan bod, maar worden
de traditionele christelijke opvattingen enthousiast toegelicht, zij het op
dezelfde onkritische en oppervlakkige manier waarmee hij ook vijandige
auteurs benadert. Hier en daar betrekt hij ook literaire bronnen in zijn theologische
argumentatie, wat soms tot bedenkelijke resultaten leidt.
Voor deze auteur is de katholieke godsdienst voorwaar geen verzonnen
verhaal dat door zijn bedienaars verteld wordt met een duidelijk doel, namelijk
het eigen belang en het verwerven van wereldlijke macht, maar een
heilsboodschap, gebaseerd op historische feiten: Jezus Christus, de apostelen,
de kerkvaders, de kerkelijke tradities en dogmas, die allen een uiting zijn
van de liefde van God voor zijn schepselen. Op geen enkel ogenblik neemt hij
zelfs maar in overweging dat het om een verhaal zou gaan, in het beste geval
zelfs met een oorbaar doel, namelijk het humaniseren van de samenleving. Het
bestaan van het transcendente en van een persoonlijke God is voor hem een
vaststaand feit. Tja, dan wordt elke dialoog natuurlijk zeer moeilijk. En
aangezien het mislukken van die dialoog uiteraard niet aan zichzelf kan liggen,
moet die wel veroorzaakt zijn door de verkeerde inzichten van Dennett, die
daartoe een aantal uitspraken of ideeën toegedicht wordt, die de verbazing
opwekken van al wie Dennett gelezen heeft.
Dit is een boek dat voor eigen parochie preekt. Het is,
zoals de cursussen RZL in het katholiek hoger onderwijs in Vlaanderen, pure
apologetiek, zeg maar indoctrinatie onder een pseudowetenschappelijk kleedje,
dat in dit geval zo kort is uitgevallen dat de auteur vaak met de billen bloot
staat.
Komt daar nog bij dat hij zich bezondigt aan al de typisch
Vlaamse taalfouten, die zo gemakkelijk te vermijden zijn. Doorheen in plaats
van door heen; het soms tot in het lachwekkende uit elkaar halen van waar- en
op &c; best in plaats van het best; korte termijn-denken in plaats van
kortetermijndenken of korte-termijndenken. Hier en daar is een voetnoot niet
nagelezen (337!), of is een zin onbegrijpelijk: Nik wordt zelfs verliefd op
elkaar. (blz. 122)
Belangrijke en frequent gebruikte begrippen blijven
onverklaard, zoals transcendentie, of wat de mens overstijgt, genade,
zondigheid &c, terwijl andere gebruikt worden zonder enig inzicht, zoals de
Verlichting (blz. 92 vv.). Werken, auteurs en ideeën worden buiten hun context en
los van de argumentatie geciteerd en zijn hier en daar niet meer dan name-dropping om indruk te maken.
Misschien zou men zich erover moeten verheugen dat Darwin,
Dennett en Dawkins ter sprake gebracht worden in een milieu waar dat helaas al
te weinig gebeurt. Als het echter op deze eenzijdige manier gebeurt, is het wellicht
beter dat men het houdt bij de christelijke klassiekers en de officiële dogmas.
Onze auteur heeft zich blijkbaar laten verleiden door een
commercieel geïnspireerd aanbod van een uitgever om een tekst te publiceren die
daartoe nog niet rijp was.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
26-11-2012
God is niets omdat hij alles is (C. Verhoeven)
Een aandachtige lezer stuurde me naar aanleiding van mijn
verhaal over de ( ) paradox dit citaat van Johannes Scotus Eriugena:"Deus propter excellentiam non immerito
nihil vocatur." God is niets omdat hij alles is, vertaalt C.
Verhoeven, steeds volgens onze lezer.
De paradox zien we heel duidelijk in de vertaling van Kees
Verhoeven. Hoe kan God tegelijk niets en alles zijn? En zelfs niets precies
omdat hij alles is? Een eerste, voorlopige en meer letterlijke vertaling van
het origineel zou kunnen zijn: het is niet onterecht om God vanwege zijn
uitmuntendheid niets te noemen. Of: God is zo excellent dat hij niets is. De
redenering zou dan kunnen zijn: God is zo verheven dat hij met geen ander wezen
kan vergeleken worden. Dat geldt inzonderheid voor de mens, het voor de hand
liggende vergelijkingspunt. De God van het traditioneel christendom is een
persoonlijke God. Dat houdt onvermijdelijk een antropomorfisme in: God is een
soort mens, maar dan een supermens. Wij zijn sterfelijk, met alles wat daarbij
hoort; God is dat niet, met alles wat daar dan weer bij hoort. God heeft de
mens geschapen naar zijn beeld en gelijkenis wordt dan: de mens heeft God
geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. God is wat de mens is, maar dan in
overtreffende trap. God is een superlatieve mens.
Wanneer je elk van de kenmerken van de mens in superlatieven
toepast op God, ontken je daarmee meteen die kenmerken. De mens is een
tijdelijk verschijnsel, bij God is die tijd in beide richtingen oneindig; je
kan dus evengoed zeggen dat hij niet tijdelijk is. De mens kan het goede doen,
maar slaagt daar niet altijd in; God kan enkel het goede doen, hij is niet in
staat om het kwade te doen. De mens is beperkt in zijn praktische
mogelijkheden, God niet. En zo kan je doorgaan. Door iets uit te breiden tot
zijn oneindige dimensie, reduceer je het tot niets. Tijdelijk tijdloos;
eindig oneindig; beperkt onbeperkt enzovoort. Uiteindelijk is God helemaal
niet zoals de mens, hij is alles wat de mens niet kan zijn, omdat hij geen
enkele beperking kent. Hij munt in alles zo uit, dat hij niets meer is dat een
mens wel is. Hij is de totaal andere, hij heeft met de mens geen enkel kenmerk
gemeen, omdat hij elk aspect zo volmaakt belichaamt dat hij niet meer menselijk
is; over zo iemand kan je eigenlijk niets meer zeggen, hij is onvoorstelbaar.
Dat is precies wat Scotus Eriugena lijkt te zeggen in dit
citaat: God is zo excellent dat je ook gewoon kan zeggen dat hij niets is.
Verhoeven zegt het lapidair: God is zo volmaakt dat hij alles is, maar precies
daardoor is hij ook niets. Het klinkt bij hem als een Zen koan, een
raadselachtige, paradoxale uitspraak die de Zenmeester aan de leerling geeft om
hem of haar een gedachtesprong te doen maken: hoe klinkt het klappen van één
hand?
Godsdiensten houden van paradoxen. Ze proberen daarmee het
onnoemelijke te laten aanvoelen, inzichten te provoceren die men met gewone,
logische verklaringen niet kan teweegbrengen. Godsdiensten zitten vol mysteries
en mystiek. Op zijn best is dat zoals (goede) poëzie en filosofie en daar zijn
heerlijke voorbeelden van, zowel in het Oosten als in het Westen en ook in het
Zuiden. Maar op zijn dunst is het vage prietpraat, gewild duister gewauwel,
automatisch gegenereerde antithesen die geen draagvlak hebben, goedkope
woordenkramerij die nergens op slaat, een middel dat geen doel heeft en dus ook
geen resultaat.
Laten we dat eens proberen.
Zwart is wit. Warm is koud. Het begin is het einde. Leven is
sterven. Vandaag is morgen. Water is droog. Langzaam is snel. Duur is goedkoop.
Je ziet het systeem: zet gewoon twee tegengestelde woorden
of antoniemen naast elkaar en zie wat dat geeft. Meestal niets, maar soms kan
je er wat mee doen. Leven is sterven, dat heeft wel wat: leven is langzaam
doodgaan, inderdaad. Duur is goedkoop: ik kocht ooit een vrij dure vulpen, een
Montblanc Meisterstück 149. Ik heb die nog altijd; het is dus soms beter om wat
meer geld uit te geven voor één goed stuk dan een hele boel rommel te kopen. Langzaam
is snel: festinalente
Zo zie je maar, gewoon met een paar willekeurige paren kom
je ook al tot echte paradoxen, schijnbare tegenstellingen die een diepere kern
van waarheid blootleggen. Maar meestal hebben we niet zoveel geluk en zijn het
geen schijnbare tegenstellingen, dus geen paradoxen, maar gewoon
tegenstellingen; niet elke tegenstelling heeft een diepere grond.
Laten we terugkeren naar ons citaat. De mens heeft blijkbaar
behoefte aan God, anders hadden we hem niet zo vaak en overal uitgevonden. Het
ligt ook voor de hand om God als een persoon voor te stellen, iemand zoals wij,
die ingrijpt op zijn omgeving. Zo proberen we de gebeurtenissen te verklaren: het
regent is in het klassiek Grieks huei
Zeus, God watert. Maar precies daar zit de fout: er zit geen machinist in
het raderwerk en er is ook geen oppermachtige meester-ontwerper die het
raderwerk getekend en gemaakt heeft. Elke poging om de natuur te verklaren
vanuit een extern principe, zoals een transcendente scheppende en almachtige
God, is gedoemd om te mislukken, en wel om een heel simpele reden: wie heeft
die God dan gemaakt?
Er zijn altijd mensen geweest die doorhadden dat het veel
simpeler was dan dat: de natuur is geen aangestuurd systeem maar een zelfsturend
systeem. Alles gebeurt volgens natuurwetten, die wij met enige moeite kunnen
doorgronden, of toch enigszins. Er kan in principe van alles gebeuren, binnen
zekere grenzen, maar niet alles gebeurt ook in de praktijk. Er is geen
persoonlijke God die ervoor moet zorgen dat alles gebeurt en die daar de hand
in heeft.
Voor mensen die gewoon zijn om te denken in die termen laat
dat een enorme leegte achter. Die kan men dan opvullen door God te vervangen
door de zelfsturende Natuur. Het aantrekkelijke daaraan is dat het zon simpel
begrip is, maar wel een met enorme gevolgen. Het is echt een Ockhams Razor.
John Scot Eriugena ziet men als een vertegenwoordiger van de
negatieve theologie, de via negativa
om God te leren kennen, namelijk door ons te concentreren op alles wat hij niet
is. Men noemt dat ook de apofatische theologie. Onze theoloog zou gezegd
hebben: We do not know what God is. God Himself does not know what He is because He
is not anything. Literally God is not, because He transcends being.
Dat komt goed overeen met ons eerder citaat, helaas is het niet echt van onze
auteur, maar van een befaamd sciencefictionschrijver, Phillip K. Dick, in een
kortverhaal, getiteld Faith of our
Fathers, oorspronkelijk verschenen in de roemruchte bundel Dangerous Visions, ed. Harlan Ellis,
1967. Dick geeft zijn bron niet aan, en dat hoeft ook niet in SF. Ik vermoed
echter dat het teruggaat op het citaat van Eriugena dat mijn lezer me bezorgde.
Maar ook dat blijkt niet helemaal onverdacht te zijn: het
verschijnt in een minuscule voetnoot in het meesterwerk van William Jammes, The Varieties of Religious Experience
(1902), p. 417, waar hij het citaat toeschrijft aan Eriugena, maar via een
citaat in een eerder boek van Andrew Seth, Two
Lectures on Theism (1897), p. 55, waar het aan Eriugena toegeschreven wordt
zonder precieze verwijzing. Het duikt ook op in het ooit zo bekende boek van
Johan Huizinga uit 1919, die daar duidelijk James citeert.
Na lang zoeken vond ik op internet toch een citaat van
Eriugena zelf en dat loopt als volgt:
Lib.
III 19. Dum vero (divina bonitas) incomprehensibilis intelligitur,
per
excellentiam nihilum non immerito vocitatur. . . . Prima siquidem ipsius
progressio in primordiales causas in quibus fit, veluti informis quaedam
materia Scriptura dicitur ; materia quidem, quia initium est essentiae rerum;
informis vero quia informitati divinae sapientiae proxima est.(Het tweede deel van het citaat
laten we hier buiten beschouwing.)
Er zijn enkele verschillen. Vocitatur betekent: wordt gewoonlijk genoemd; dat verschilt
nauwelijks van vocatur: wordt
genoemd. Nihilum is iets anders dan nihil; het verschijnt meestal in vaste
uitdrukkingen, maar het betekent net zoals nihil
niets. Propter en per kunnen ook dezelfde betekenis
hebben; hier is het een uitdrukking: perexcellentiam, bij uitstek. Belangrijker
dat niet Deus (God) het onderwerp is,
maar divinabonitas: de goddelijke goedheid. De voorafgaande bijzin is
weggelaten.
Proberen we dat nu te vertalen, dan wordt dat: aangezien
de goddelijke goedheid als onvatbaar gezien wordt, is het niet zonder reden dat
men haar bij uitstek voor niets houdt.
Zoals alle andere eigenschappen van God is voor Eriugena ook
zijn goedheid niet te vatten, ze gaat ons verstand te boven, we kunnen er niets
zinvols over zeggen. Ze is dan zo goed als niets.
Dat wijkt nogal af van de vertaling van Verhoeven: God is
niets omdat hij alles is. Dat komt natuurlijk door het verschil in de Latijnse
tekst, maar het is ook een kwestie van interpretatie. Voor Verhoeven is het de
volmaaktheid van God (excellentiam)
die de bovenhand haalt: hij is alles. Als Eriugena vervolgens zegt dat die
niets is, dan heb je je paradox. Ik vertaal perexcellentiam zoals het Franse parexcellence,
bij uitstek en ik leg de nadruk op het ongrijpbare (incomprehensibilis), een woord dat men ook voor gladde worstelaars
gebruikt, maar dat ook onbegrijpelijk of onkenbaar kan betekenen. Zo blijkt
uit de volledige tekst van het citaat de via
negativa van Eriugena. Al onze auteurs hebben het essentiële incomprehensibilis nonchalant weggelaten
in hun slaafse navolging van Andrew Seth, in plaats van zijn citaat na te
trekken. Foei
Verhoeven zit veeleer op het spoor van Spinoza. Ook in Spinozas
filosofie is er geen sprake meer van een persoonlijke God, die vervangen wordt
door de Natuur, die alles is. Als de Natuur alles is, is er geen God die
daarbuiten bestaat. Er is dus geen aparte God, of: er is geen God, of nog: God
is niets. Maar Spinoza zegt voortdurend dat God alles is, namelijk de Natuur.
Hij herdefinieert God en vereenzelvigt hem met de Natuur, of al wat is. Spinoza
ontkende ten stelligste dat hij een atheïst was (zie Brief 43); zijn gelovige
tegenstanders hadden het unaniem anders begrepen: door God en de Natuur als
identiek voor te stellen, schaft Spinoza in feite God af (zie Brief 42).
Laten we het hierbij laten. We hebben nog maar eens gezien
dat het belangrijk is om altijd je bronnen na te trekken, anders bouw je op los
zand.
In een nagekomen bericht meldt mijn even vriendelijke als
aandachtige lezer me in dat verband dat het citaat van Verhoeven hier te vinden
is:
Rondom de leegte, Ambo,
Utrecht, 1° druk 1965, pag. 186 (Nr 276 van de autobibliografie) of
Rondom de leegte,
Damon-Best, 1998, werken "5", pag. 140 (Nr 3512 van de
autobibliografie).
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
22-08-2012
Getuigen van Jehova
Deze morgen was het gelukkig wat koeler. De tropische
temperaturen van de laatste dagen zijn niets voor mij, ik zie werkelijk af. Van
mijn goede voornemens om wat vaker te schrijven in mijn Kroniek is dan ook niet
veel in huis gekomen. Niet dat daartoe geen aanleiding was, in tegendeel. Maar de
weinige energie die niet door de hitte werd opgeslokt, verdween in enkele projecten
op langere termijn waarmee ik bezig ben voor Spinoza in Vlaanderen. Verbazend hoeveel tijd er daarin kruipt.
Maar ik klaag niet, het is werk dat ik erg graag doe en waarbij ik mijn
bescheiden talenten volop kan aanwenden, een echte uitdaging dus. Later
daarover meer.
De laatste tijd krijg ik het bezoek van een Getuige van
Jehova. Die kwamen vroeger ook al aan de deur en ik stuur ze nooit weg, ik maak
altijd een praatje met die mensen. Zij zijn immers met dezelfde onderwerpen
bezig als ik: de mens, de samenleving, godsdienst, wetenschap, geschiedenis, de
Schrift, het hiernamaals, goed en kwaad. Ik hoef je niet te vertellen dat we
het op haast alle punten grondig oneens zijn en ik laat dat ook niet onvermeld
in onze gesprekken. Aanvankelijk kreeg ik vooral beginnelingen te zien en te
horen, maar misschien omdat ik hen niet meteen wegstuurde zoals de meesten bij
wie ze aankloppen, kwam er onlangs een meer onderlegde Getuige opdagen. We
hebben enkele keren aan de deur gepraat, maar toen hij laatst weer aanbelde,
heb ik hem meegenomen voor een gesprek in de tuin.
D. is een bijzonder verstandig en goed ingelicht man. Hij
kent zijn zaken, maar hij weet ook heel veel van zijn tegenstanders. Hij is uiterst
vertrouwd met de moderne wetenschap en dat verbaasde me. Ik vroeg mij af hoe
het kwam dat iemand die zo intelligent is en zo onderlegd, zich toch kan vinden
in de klinkklare nonsens die de Getuigen aanhangen, op grond van de Schrift en
de letterlijke interpretatie die zij eraan geven. Ik heb die vraag ook
rechtstreeks aan hem gesteld, zij het onder iets of wat beleefder bewoordingen,
natuurlijk.
Hij liet zich niet uit zijn lood slaan, het is een ervaren Getuige
met een lange staat van dienst, een geboren debater,
die niet voor één gat te vangen is. Altijd heeft hij een uitleg klaar. Als hij
voelt dat een of ander argument niet aanslaat, schakelt hij naadloos over naar
een ander, zonder toe te geven dat hij ongelijk had natuurlijk. Dat maakt het
een beetje een dovemans gesprek, helaas. Ik geef niet toe en hij ook niet. We
tasten elkaars stellingen af, op zoek naar de zwakke punten.
Bij hem is dat de starre dogmatiek waarmee hij bepaalde geloofspunten
verdedigt die voor mij onaanvaardbaar en ook totaal onbelangrijk zijn. Zo
verdedigen de Getuigen dat God de moderne mens, homo sapiens, geschapen heeft uit het niets zoals hij is. Niet dat
ze de evolutieleer verwerpen, hoor, ze hebben ondertussen door dat die niet
meer te ontkennen valt. God heeft toegelaten dat vanuit een klein levensbegin,
waarvoor hij volledig verantwoordelijk is, allerlei experimenten ontstonden die
aanleiding gaven tot het ontstaan van allerlei wezens, zoals de voorlopers van homo sapiens. Maar na al die
proefnemingen heeft hij dan de mens geschapen zoals het in Genesis staat. Ook
de zondeval moeten we letterlijk nemen en dus ook de erfzonde en de verlossing
door Jezus van Nazareth. Maar die Jezus is niet te vereenzelvigen met God, nee,
er is maar één God. Jezus is de Zoon van God, door God geschapen.
Enfin, zo zijn er nog heel wat vreemde stellingen die ze
verdedigen. Ze doen maar, maar ik vind dat ze hun tijd verliezen. Ze houden
vast aan het verleden, aan de Bijbel en aan een dogmatiek uit voorbije eeuwen
die wel verschilt van de christelijke, maar niet noemenswaardig. Ze voeren een
verloren strijd. Maar ze doen dat op een vredelievende manier en dat siert hen.
Ik weet niet wat ik moet denken van hun organisatie. Zij
maken zich sterk dat ze heel wat mensen redden: radeloze, vertwijfelde en soms
ook aan lager wal geraakte mensen die plots een strohalm aangereikt krijgen en
die zich optrekken aan wat van hen gevraagd wordt in een vrij strakke
organisatie met vaste rituelen. Ik betwist dat niet. Ongetwijfeld is dat zo.
Maar die mensen komen van de regen in de drop, vind ik. Het kan toch niet
anders dan dat zij na enige tijd vragen beginnen te stellen over hun nieuw
gevonden en een beetje vreemd geloof? En dat ze dan opnieuw gaan twijfelen
Maar ik geef toe: je kan maar beter een voorbeeldige Getuige van Jehova (of een
ander soort van christen of gelovige) zijn dan bijvoorbeeld een dakloze drank-
of drugsverslaafde.
Laatst was ik niet thuis en D. liet een brochure en een
boekje achter in de brievenbus, met een mooi en vriendelijk kaartje erbij. Ik
heb de brochure helemaal gelezen en in het boekje ben ik al een eind over de
helft. Allebei zijn het merkwaardige documenten. Op basis van uitspraken van
bekende wetenschappers (onder wie ook Dawkins!), proberen zij het bestaan van
God te bewijzen. Het is het systeem van het Intelligent
Design. De schepping is zo ingewikkeld en zo precair, het universum zo
perfect in evenwicht dat het niet anders kan of er ligt een God aan de basis
van de orde in de wereld die de wetenschap zo verbluffend ontsluiert.
Ach, het is zo gemakkelijk om de logica van die redenering
om te keren: de mens is ontstaan in het universum zoals het is en heeft zich
over miljarden jaren ontwikkeld tot wat hij nu is, uitmuntend aangepast aan
zijn omgeving volgens het principe dat Darwin zo geniaal postuleerde, zonder er
de fysische oorsprong van te kennen, gewoon op basis van zijn waarnemingen en
zijn scherp verstand. Het is met andere woorden helemaal niet verbazingwekkend
dat de mens zo precies past in de niche die hij inneemt, het is integendeel
evident dat hij is zoals hij is, hij kan niet anders dan zo zijn, als het
anders had gekund, dan was hij ook anders geweest.
Die redenering heeft nog een bijkomend voordeel. Je hoeft er
geen God bij te verzinnen en dat is niet niks. Want stellen dat een ander Wezen
verantwoordelijk is voor alles wat er is en zoals het is, dat is veel gevraagd,
te veel zelfs. Waar komt dat wezen vandaan? Waar komt zijn macht en wijsheid
vandaan? Wat heeft het met de mens? Het is niet uit te leggen, het blijft een
mysterie. God als verklaring van alles is het probleem alleen maar verschuiven,
want dan moet je iets verklaren dat nog veel meer immens, enorm en mysterieus
is dan het universum, namelijk een God die dat allemaal heeft geschapen op een
of andere manier. Voor het universum zijn er door de wetenschap verklaringen gevonden
die de meeste mensen bevredigen. Voor God niet. God kan je niet verklaren, je
moet erin geloven. Tja.
Ik kijk uit naar het volgend bezoek van D., de intelligente,
vriendelijke Getuige van Jehova. Ik praat graag met hem. Maar ik vrees dat hij
het op een dag welletjes zal vinden, als hij inziet dat ik wel naar hem
luister, maar hem niet geloof. Soms verwijt ik mezelf dat ik zo op hem inpraat;
misschien breng ik hem wel aan het twijfelen? En wat zou er dan gebeuren? Zou
hij nog even gelukkig zijn, even rustig, bijna onverstoorbaar, zelfzeker en
Bijbelvast? Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik zijn zekerheden zou stuk breken,
want al wat ik in de plaats te bieden heb, zijn voorlopige zekerheden, twijfels
en de erkenning van onze onwetendheid.
Spinoza zei het al: godsdienst heeft een rol te vervullen
voor het allergrootste deel van de mensheid. Slechts enkelen kunnen zonder God
of godsdienst verder. Ik heb altijd geweigerd om dat vandaag nog aan te nemen,
want Spinoza zegt ook dat elke mens in staat is tot rationeel denken, filosofen
zijn geen freaks van de natuur, iedereen kan doordenken op de belangrijke
kwesties. Misschien was het in 1650 anders, maar vandaag heeft vrijwel niemand
nog een excuus om niet na te denken maar te geloven zonder nadenken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
22-07-2012
De goden. Cicero, De natura deorum
Sinds jaren stond De
natura deorum of De goden van Cicero op mijn verlanglijstje. Er is een
goede Nederlandse vertaling van Vincent Hunink, maar die is al jaren
uitverkocht. De auteur is zo vriendelijk geweest om de tekst integraal en gratis op het
web aan te bieden, samen met nog een hele reeks andere vertalingen van zijn
hand, een ware goudmijn voor de liefhebber.
Maar een langere tekst op scherm lezen vraagt enige
inspanning, zeker in pdf-formaat. Met het Kindle-formaat op pc heb ik minder
moeite. Toen ik dus op een keer bij de Slegte of zo een tweedehands exemplaar
van De goden vond, heb ik het me meteen aangeschaft. Maar ook dat was nu al
weer een hele tijd geleden. Gisteren heb ik me er dan in vastgebeten.
Het was een heel bijzondere ervaring. Het eerste boek lees
je in één ruk uit. Het is zo modern als Dawkins! Het tweede boek viel wat
tegen, het derde is dan weer veel interessanter. De zeer uiteenlopende
benaderingen van het fenomeen godsdienst in één boek roepen ernstige vragen op
over de authenticiteit van de klassieke werken en van dit werk van Cicero in
het bijzonder. In zijn inleiding wijst de vertaler daar ook zelf op, zonder daar
echter consequenties aan te verbinden. Mij komt het voor dat er hier ten minste
twee verschillende auteurs aan het werk geweest zijn: een zeer modern aandoende
kritische, ja atheïstische filosoof enerzijds en voor het meest uitvoerige tweede
deel anderzijds een simplistische verdediger van de traditionele
Grieks-Romeinse godsdienst en mythologie. Het derde deel is kritisch, niet
zozeer filosofisch maar geconcentreerd op de interne tegenspraken en de
frivoliteit van de folkloristische mythologie en het bijgeloof. Door
belangrijke lacunes in de manuscripten hebben wij een onvolledig en zeer vertekend
beeld van hoe de oorspronkelijke tekst er moet uitgezien hebben.
Om een idee te hebben van de uitzonderlijke kwaliteit van
dit werk van Cicero neem ik u graag mee op een tochtje door het eerste boek. De
citaten zijn genomen uit de Hunink-vertaling, met dank aan de auteur.
De vraag waar alles om draait,
is of ze niets doen, niet handelen en geheel vrij zijn van de zorg en het
bestuur van de wereld, of dat alles juist vanaf het begin door hen is gemaakt
en ingericht en tot in de eeuwigheid geleid en bewogen wordt. Vooral hierover
bestaat grote onenigheid. Maar als dit niet wordt uitgemaakt, zullen de mensen
onvermijdelijk in grote onzekerheid verkeren en onwetend blijven van de allerbelangrijkste
zaken.
Beter kan men het niet formuleren. Daarover gaat het
inderdaad, ook vandaag nog. Wat heeft het voor zin om het bestaan van een God
aan te nemen, indien men over die God niets kan zeggen? Een God die niet
ingrijpt in de wereld, die geen enkele concrete rol speelt in het leven van de
gelovige, kan er net zo goed niet zijn. Dat is ook mijn ervaring met mensen die
beweren gelovig te zijn: als ik enkele minuten met hen praat, blijkt dat ze
hooguit geloven dat er toch ergens iets is, maar daar blijft het bij. Meteen
stelt Cicero hier het probleem van wat wij vandaag intelligent Design noemen:
de wereld is geen chaos, er is een ordening; waar komt die vandaan? Hebben we goden
of een God nodig om die te verklaren?
(#3) Er zijn (en waren) filosofen
die verkondigen dat de goden zich absoluut niet bekommeren om het menselijk
reilen en zeilen. Maar als hun opvatting juist is, hoe zou er dan nog vroomheid
kunnen bestaan, of godsvrucht of godsdienst? Want al die dingen kunnen alleen
eerlijk en oprecht bewezen worden aan de goddelijke machten als die ze ook
opmerken, en als de onsterfelijke goden ook diensten bewijzen aan de mensheid.
Als de goden ons echter niet kunnen en willen helpen, zich helemaal niet om ons
bekommeren en niet eens opmerken wat wij doen, en als zij geen enkele invloed
kunnen hebben op het leven van de mensen, waarom zouden we de onsterfelijke
goden dan nog vereren, verheerlijken of aanbidden? In uiterlijke vorm en valse
schijn kan vroomheid niet bestaan, net zomin als de andere deugden. En met vroomheid
verdwijnen ook godsvrucht en godsdienst, en op hun verdwijning volgt ontwrichting
en grote chaos in het leven. (#4) Ik ben zelfs bang dat als vroomheid jegens de
goden verdwenen is, ook trouw, broederschap van mensen en de voortreffelijkste van
alle deugden, rechtvaardigheid, zullen verdwijnen.
Hier wordt de agnosticus voor de keuze geplaatst. Wie
gelooft in een God, maar hem reduceert tot een vaag iets, dat geen enkele
invloed heeft op het ontstaan en de geschiedenis van de wereld, heeft geen
enkele reden om godsdienstig te zijn. Dat is de grote reden voor de secularisering
van onze maatschappij. Als alleen overtuigde atheïsten zouden wegblijven uit de
kerken, dan zaten die nog zo vol als zestig jaar geleden. De realiteit is dat
men niet meer gelooft aan een God die de wereld heeft geschapen, maar de
wetenschappelijke verklaringen volgt; dat men niet meer gelooft dat die God
ingrijpt of zelfs kan ingrijpen in deze wereld en dat het dus geen zin heeft om
tot hem te bidden om hem te paaien of gunstig te stemmen; dat men ook niet
gelooft dat er een hiernamaals is waarin God de goeden zal belonen en de
slechten straffen en dat er dus geen enkele reden is om te luisteren naar godsdienstige
leiders en priesters die het tegendeel beweren. Wie derhalve in de praktijk
doet alsof er geen God is, is geen agnosticus, maar een atheïst, ook als hij of
zij weigert om dat in te zien of te aanvaarden.
De grote ontwrichting van de maatschappij waarop Cicero, of
zijn personage, alludeert aan het einde van deze paragraaf, is er, ondanks
eeuwenlange dreigende voorspellingen en donderpreken door de priesterkaste, slaafse
theologen en christelijke filosofen, niet gekomen, in tegendeel. Onze
maatschappij is op alle punten beschaafder, minder gewelddadig, rechtvaardiger,
menslievender en vooral ook rijker geworden, ook zonder God, godsdienst en
priesters.
Maar er zijn ook andere
filosofen, en wel grote en vooraanstaande, die verkondigen dat heel de wereld
wordt bestuurd en geleid door een goddelijke geest en rede. En dat niet alleen:
diezelfde goden zouden ook zorg dragen en voorzienig zijn voor het menselijk
leven. Want graan en andere veldvruchten, maar ook het klimaat, de seizoenen en
het weer, waardoor alles wat de aarde voortbrengt op de juiste tijd rijp wordt,
zijn volgens hen aan de mensheid geschonken door de onsterfelijke goden.
Deze filosofen hebben veel
dingen geïnventariseerd (verderop in dit boek meer hierover) die door de
onsterfelijke goden bijna ontworpen lijken voor menselijk gebruik.
Dit is de andere opvatting, die veel aandacht krijgt in het
tweede boek: alles lijkt zo op mensenmaat gemaakt, dat het niet anders kan dan
dat iemand dat zo georganiseerd heeft. Zo zal de spreker in het tweede boek
stellen dat er geen andere reden is voor de wol van een schaap dan dat ze kan
gebruikt worden om er wol van te maken voor de mens. Ook ten tijde van Cicero
en zelfs eeuwen daarvoor beseften verstandige mensen hoe belachelijk dit wel
niet is. Het is de wereld op zijn kop zetten, natuurlijk. De mens is geëvolueerd
tot wat hij is in een voortdurende aanpassing aan zijn omgeving en van zijn
omgeving aan zijn eigen noden. Stellen dat God de zon om de aarde doet draaien
opdat wij overdag voldoende licht en warmte zouden hebben om te leven en s
nachts niet zouden gestoord worden door het licht in onze slaap, zodat we
kunnen uitrusten en niet de hele tijd moeten wakker blijven en werken, is een
idee die slechts bij de meest primitieve fundamentalistische sekten nog hier en
daar opduikt. Wie de natuur bekijkt en bestudeert, komt onvermijdelijk tot de
conclusie dat de natuur eigen wetten heeft en dat die niet specifiek gericht
zijn op het welzijn van de mens, noch op zijn ondergang. Er is geen God of
kracht die voor de mens zorgt, individueel of collectief.
(#5) Er is geen onderwerp
waarover zowel ongeschoolden als geschoolden zozeer van mening verschillen. De
opvattingen zijn zo talrijk en onderling zo verschillend dat het goed mogelijk
is dat er geen enkele van waar is, en tegelijk onmogelijk dat er meer dan één
van waar is.
Ook dit is nog steeds een argument tegen de bestaande
godsdiensten en de ontelbare sekten, ook binnen het christendom: ze spreken
elkaar tegen op de essentiële punten, zoals het belonen van wie goed doet en
het bestraffen van het kwaad, het hiernamaals en het eeuwig leven, en niet
zomaar op louter liturgische punten, zoals op welke dag de rustdag moet vallen,
of en wanneer men moet vasten, en of vrouwen een hoofddoek moeten dragen of
besneden worden. Een (humane!) oppervlakkige verscheidenheid zou nog aanvaard
kunnen worden, hoewel dat vandaag ook al voor heel wat heibel zorgt en dikwijls
de enige bron van ergernis en conflicten is. Maar dat de grote godsdiensten
zowel als de kleine sekten elkaar op de grondslagen van hun geloof tegenspreken
kan allen tot de conclusie leiden: ze kunnen niet allemaal gelijk hebben.
Zij zelf zijn daar ook van overtuigd, nu en vroeger. Dat
betekent dat elke godsdienst en elke godsdienstwaanzinnige denkt dat hij de
enige is die gelijk heeft en dat al de andere moeten bekeerd en/of uitgeroeid
worden. De geschiedenis van de godsdiensten levert ons een schrijnend beeld van
een mensheid die verscheurd is door moorddadige bekeringsdrang. Er zijn meer
mensen gedood in godsdiensttwisten dan in welk ander conflict dan ook.
(#9) Een tweede stimulans om
me hiermee bezig te houden was mijn psychische toestand. Door een groot en
ingrijpend verlies had ik een zware klap gekregen.* Als ik hiervoor een
sterkere verlichting had kunnen vinden, had ik niet hiertoe mijn toevlucht
genomen. En ik kon er geen groter voordeel uit putten dan wanneer ik me niet
alleen zou wijden aan het lezen van boeken maar ook aan het integraal behandelen
van de filosofie. Al haar aspecten en al haar onderdelen leert men juist dan
het gemakkelijkst kennen wanneer complete vraagstukken schrijvenderwijze worden
uitgezocht. Er is namelijk een wonderlijke koppeling en aaneenschakeling tussen
alle themas: het een hangt samen met het ander, en alles blijkt met alles verbonden
en verstrengeld.
Ciceros dochter Tullia was gestorven in -45 en haar dood
had hem sterk aangegrepen. Heel wat mensen, toen en nu, stellen zich vragen
over leven en dood en de zin van het leven, over God en over wat men ons vroeger
geleerd heeft, wanneer er zich ingrijpende gebeurtenissen voordoen in ons
leven. Dat was ook voor mij zo. Zoals bij talloze anderen kwam er rond mijn
vijftigste een totaal onverwachte en drastische wijziging in mijn professioneel
leven; daarop volgde een echtscheiding en een nieuwe relatie; dan kreeg het
nieuw samengesteld gezin de zelfdoding te verwerken van de zoon van mijn
partner. Vervolgens ging mijn partner op pensioen en enkele jaren later ook ik.
Dan ga je wel nadenken. En net zoals Cicero ben ik ook gaan lezen, veel meer
dan vroeger en geen romans of ontspanningsliteratuur, maar ernstige werken. Ik
wou eindelijk eens weten wat godsdienst is en of er een God is; hoe de wereld
ontstaan is en hoe de mens er gekomen is; wat de beste manier is om samen te
leven; of er zoiets als liefde is; waarom we leven De antwoorden vind je niet
door naar je navel te staren of in te treden in een contemplatieve orde. Als er
ergens antwoorden te vinden zijn, dan bij de grote denkers die de mensheid
heeft gekend en die met dezelfde problemen geconfronteerd, geprobeerd hebben om
voor zichzelf en voor anderen antwoorden te bedenken.
En ja, het hangt allemaal aan elkaar. Een godsdienst die
onverenigbaar is met de wetenschap is onvolmaakt en wellicht vals. Een levensleer
die niet steunt op maatschappelijke inzichten en op betrouwbare psychologische ideeën,
draagt grote risicos in zich. Een wetenschap die haaks staat op het gezond
verstand is waardeloos. We moeten het beste uit alles integreren in een
leefbaar geheel.
(#10) Wie echter wil weten wat
ik zelf over elk afzonderlijk onderwerp denk, is overdreven nieuwsgierig. Men
moet bij discussies immers niet zozeer afgaan op iemands persoonlijk gezag als
op het gewicht van argumenten. Vaak vormt het gezag van leraren zelfs een
hinderpaal voor mensen die iets van hen willen leren. Die gebruiken dan
namelijk niet meer hun eigen oordeel, maar nemen dat voor waar aan wat
duidelijk de goedkeuring wegdraagt van degene in wie ze hun vertrouwen stellen.
Ik kan daarom ook niet goedkeuren wat altijd verteld wordt over de volgelingen
van Pythagoras. Als zij in een discussie iets beweerden en daarop de vraag
kregen waarom dat dan zo was, antwoordden zij (zo wil de traditie) hij heeft
het zelf gezegd, waarbij hij dan Pythagoras was. Zoveel vermocht zijn a
priori vaststaand oordeel dat zijn gezag ook zonder argumenten gold.
Een wijze levensles. Geloof niet alles wat men je vertelt of
wat je leest, al klinkt het nog zo verleidelijk. Toets het een aan het ander,
vergelijk, verifieer, zoek bevestiging, laat ook de tegenpartij aan het woord
en vooral: sapere aude, durf zelf na
te denken. Dat is niet gemakkelijk. Ondanks mijn tegenstribbelen ben ik in mijn
jeugd zoals velen van mijn leeftijd zwaar geïndoctrineerd, thuis, op school, in
de jeugdweging, in de kerk, de mutualiteit, de media enzovoort. Het is niet
simpel om altijd opnieuw de vraag te stellen: maar is dat wel zo? Waarom? En
dan het onaanvaardbare domme antwoord te krijgen: ja, het is zo, omdat ik het
zeg! Indoctrinatie is een sluipend gif, waarvan men zich niet eens bewust is,
noch wanneer men het ondergaat, noch wanneer men het doet.
Ik ben er zeker van dat ik nooit meer alles kan afleren dat me
is wijsgemaakt. Ik kan mijn leven niet opnieuw beginnen, ik moet leven met mijn
verleden. Van de meeste invloeden weet ik niet eens dat ze er zijn, tenzij ik
geconfronteerd wordt met uitdagingen die vragen doen oprijzen over opvattingen
die ik blijkbaar heb, zonder te weten waarom. Jezelf eindeloos in vraag stellen
is een ongezonde bezigheid. En toch begint de weg naar wijsheid met de
verwondering.
Daarna volgt een lange opsomming van filosofen uit de
oudheid, met telkens een korte omschrijving van het opvattingen. Daarop komt
van een van de deelnemers aan de dialoog deze opmerking:
(#57) Toen zei Cotta,
vriendelijk als altijd: Nu Velleius, als jij niets had gezegd, had je van mij
in elk geval niets te horen gekregen. Gewoonlijk kom ik er namelijk niet zo makkelijk
op waarom iets waar is, als waarom iets onwaar is. Dat gebeurt me vaak, en zo
ook daarnet weer toen ik naar jou luisterde. Vraag je me naar mijn opinie over
het wezen der Goden, dan heb ik daarop misschien geen antwoord; maar vraag je
me of ik denk dat de Goden zo zijn als jij hebt uiteengezet, dan zeg ik dat
niets mij minder waar lijkt. Maar voordat ik nader inga op de punten uit je
betoog, wil ik graag zeggen hoe ik over jou persoonlijk denk.
Dat is inderdaad zo. Mijn eerste reacties op de onbeholpen godsdienstlessen
die in de lagere school kreeg van slecht opgeleide onderwijzers en
zelfingenomen priesters was: dat kan toch niet! Wat al onzin! Dat klopt niet!
Ze spreken zichzelf tegen! Wat zitten wij hier te doen, op onze knieën? En
vooral: ze doen zelf niet wat ze zeggen en ons opleggen Ons gezond verstand wijst
ons vaak feilloos op dwaasheid en leugens. Het komt er alleen op aan om daaruit
dan ook de conclusies te trekken die zich opdringen. Als wat men ons vertelt
niet waar is, waarom zegt men het dan? Wat zit erachter? Wie heeft er baat bij?
Wat is dan de ware toedracht?
De eerste vraag in een
onderzoek naar het wezen der Goden is of ze al dan niet bestaan. "Dat is
moeilijk te ontkennen." Ja, als de vraag in een openbare vergadering zou
worden gesteld, maar in een gesprek en gezelschap als dit is het heel gemakkelijk!
Welnu, zelf ben ik hogepriester en vind ik dat de openbare erediensten en
godsdienstige plechtigheden met het grootste respect gehandhaafd dienen te worden.
Toch zou ik ook het liefste willen dat het eerste punt, het bestaan van de Goden,
voor mij niet slechts een kwestie van persoonlijke overtuiging was, maar dat het
ook op waarheid berustte. Helaas is er veel dat een mens op dit punt in
verwarring brengt, zodat het soms lijkt of er helemaal geen Goden bestaan.
Ook vandaag vinden we nog mensen die geboren en getogen zijn
in een godsdienst en die daar lijdzaam mee doorgaan zonder zich veel vragen te
stellen over de grond van de zaak. Voor mij is dat niet voldoende. Ik wil aan
rituelen wel deelnemen, maar enkel indien er een goede grond voor is en indien
ze niet strijdig zijn met het gezond verstand. Ik erger me mateloos aan de
onzin die je in de kerk te horen krijgt bij begrafenissen, ik kan het niet
aanhoren! Het is niet waar wat men zegt. En door het ene te zeggen, verzwijgt
men het andere. Wat men debiteert, biedt geen troost en verhindert meteen dat
men woorden zou spreken die wel degelijk kunnen troosten, omdat ze aansluiten
bij onze levenservaring, en niet resulteren uit mensonwaardige verzinsels.
Het feit dat mensen van alle
volkeren en typen geloven aan Goden, was volgens jou voldoende reden om hun
bestaan te erkennen. Maar dat is op zichzelf nogal gauw geconcludeerd en
bovendien onwaar. Ten eerste, hoe zijn jou de opvattingen van alle mensen ter
wereld bekend? Volgens mij zijn veel volkeren zo woest en barbaars dat ze geen
flauw besef van Goden hebben. (#63) En hebben Diagoras, bijgenaamd de Goddeloze,
en later Theodorus niet openlijk het bestaan van Goden bestreden? En dan was er
Protagoras van Abdera, van wie je daarnet gewag maakte. Deze man, destijds de
grootste sofist, had in het begin van zijn boek geschreven: Over de Goden kan
ik niet zeggen hoe ze bestaan of niet bestaan. Daarom werd hij op bevel van de
Atheners uit de stad en het land verbannen, en werden zijn boeken in het
openbaar verbrand. Ik neem aan dat de meeste mensen hierdoor niet meer zo gauw
deze mening zullen uiten, want zelfs twijfel aan de Goden bleek zijn straf niet
te kunnen ontlopen.
Hier vinden we een duidelijk bewijs dat er tweeduizend jaar
geleden ook al mensen waren die twijfelden aan het bestaan van een god of goden
en zelfs gewoon stelden dat die er niet waren. Het argument dat men eeuwenlang
heeft aangehaald: men gelooft altijd en overal in God, het zijn slechts boosaardige
en verdorven enkelingen die er niet in geloven, houdt geen steek. Als we het op
de keper beschouwen, gelooft bijna niemand in God en zij die erin geloven,
geloven allemaal iets anders. En toch is het ook vandaag nog zo dat iemand die
openlijk atheïst is, uit de gemeenschap verbannen wordt en ja, er worden ook
vandaag nog boeken verbrand.
(#71) Hetzelfde doet hij dus
bij de vraag naar het wezen der Goden. Het idee van een samenbinding van
ondeelbare materiedeeltjes wil hij hier vermijden, om te voorkomen dat er
ondergang en uiteenvallen uit volgt. Dus zegt hij dat de Goden geen lichaam
hebben maar iets lichaamachtigs, en geen bloed maar iets bloedachtigs. Het is
misschien al vreemd als twee waarzeggers elkaar in de ogen kunnen zien zonder
in lachen uit te barsten, maar het is nog vreemder dat jullie je lachen kunnen
houden wanneer je onder elkaar bent. "Het is geen lichaam maar iets
lichaamachtigs." Dat zou ik me nog kunnen voorstellen bij afbeeldingen in
was of klei, maar wat bij een God iets lichaamachtigs of bloedachtigs is, gaat
mijn begrip te boven. Ook jouw begrip, Velleius, alleen wil je dat niet
toegeven.
Dat we ons God niet als mens mogen voorstellen, daarvan zijn
zelfs de meeste christenen overtuigd. Zogezegd, want als je met hen praat,
blijkt hun God gewoon een mens te zijn, met menselijke gedachten, emoties,
verlangens enzovoort. Het blijkt onmogelijk om een godsbeeld te hebben dat niet
menselijk is, want hoe verder men gaat in de abstractie, hoe minder er
overschiet van God, tot men het heeft over de gans andere, de onkenbare. En hoe
men daarover moet spreken, dat is een mysterie. Een God die is, maar over wie
we verder niets kunnen zeggen, is zo goed als een God die er niet is.
Lieve lezers, ik houd het hierbij. Ik hoop dat ik jullie
hiermee een goed idee heb gegeven van de verfrissende aanpak van Cicero in zijn
discussie over de goden, of God. Misschien dat dit jullie aanzet om de hele
tekst te lezen. Bedenk dan echter dat er ook heel wat bladzijden in staan die
gewijd zijn aan aspecten van rituelen, bijgeloof, mythologie en folklore die
wij nu niet meer kunnen smaken. Je kan die geamuseerd lezen, en bedenken dat we
nu gelukkig toch dat stadium voorbij zijn; of je kan ze overslaan.
Ik althans vond dit een boeiende ervaring. Wanneer ik deze
ideeën terugvind bij een verstandig man als Cicero, nog voor het ontstaan van
het christendom, dan voel ik me gesterkt in mijn opvattingen. Alleen vraag ik
me wel af waarom wij op school van Cicero zoveel oninteressant pompeus geleuter
hebben gelezen en niet deze heerlijke passages!
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
18-03-2012
Schijnheilig? Niet echt...
V
olgens
vrij recent onderzoek
gelooft het grootste gedeelte van de bevolking nog in God. De cijfers
verschillen van land tot land, maar in Europa gelooft ongeveer 50% in God, 25%
gelooft in een soort van geest of levenskracht. In Turkije gelooft 95% in God
en 2% in de tweede mogelijkheid, in Estland is dat 16% God en 54% voor de geest
of levenskracht. Dat zijn de extremen. In België noemt tot 75% zich nog
katholiek, maar de jongste cijfers voor de zondagsmis liggen rond vijf (!)
procent.
Het is over
dit laatste verschijnsel dat ik het even wou hebben. Wat betekent het dat men
zich katholiek noemt, als men niet meer naar de mis gaat? Kardinaal Danneels verklaarde
destijds: Als je niet naar de mis gaat, kan je wel een goed mens zijn, maar
geen goede katholiek. Zijn opvolger als primaat van België zal het met die
uitspraak slechts voor 50% eens zijn: hij is er zelfs van overtuigd dat je geen
goed mens kan zijn als je niet naar de kerk gaat. In Rome denkt men er net zo
over.
Al die
mensen die, wanneer ze ernaar gevraagd worden, toch nog zeggen dat ze katholiek
zijn, hebben daar ongetwijfeld hun redenen voor. Men is gedoopt, gevormd, is in
de kerk getrouwd en wenst daar ook begraven te worden; de kinderen zijn ook
gedoopt en gevormd, gingen naar christelijke scholen en jeugdbewegingen en zijn
vaak ook kerkelijk getrouwd. Men behoort tot de katholieke zuil, niet tot de
liberale of socialistische, niet tot de vrijzinnigheid, dus is men katholiek, faute de mieux, bij gebrek aan beter,
omdat men niet iets anders is. Dat men niet echt overtuigd is, blijkt uit het
feit dat men massaal niet meer kerkelijk is.
Wat betekent
het dan nog als men zegt dat men in God gelooft? Als 75% katholiek is, en
slechts 50% gelooft in God, dan gelooft een op drie van de katholieken niet in
God, mooi is dat! Als je aan katholieken vragen stelt over hun geloof, krijg je
gegarandeerd geen antwoord, of vage uitspraken over christelijke waarden, die
identiek blijken te zijn met alle andere menselijke waarden. Niemand weet ook
maar iets over de christelijke leer, geen mens is erin geïnteresseerd. Er is
geen band meer met de lokale of de wereldkerk, men erkent het priesterlijk of
pauselijk gezag niet. Het geloof in het hiernamaals, de kern van het
christendom, is nog nauwelijks aanwezig. Een meerderheid zegt er niet in te
geloven en wie zegt er nog wel in te geloven, doet dat op een uiterst vage
manier, zodat dit geloof geen enkele invloed heeft op de keuzes die men maakt
in dit leven, wat nochtans zijn enige functie is: denk aan uw vier uitersten en
gij zult in eeuwigheid niet zondigen.
In de
Verenigde Staten zegt 82% te geloven in God. Maar ook daar mag je niet verder
vragen en als je dat doet, krijg je de meest vreemde resultaten: 76% gelooft ook
in mirakels, 72% in engelen, 60% in de duivel God bevindt zich in slecht
gezelschap.
God en
godsdienst kan dus van alles betekenen, globaal gezien, zeker als we ook buiten
West-Europa kijken. Mensen geloven allerlei zaken en ze geloven dat op een
eigen manier, meestal zeer vaag, zonder erover na te denken en zonder dat het
veel invloed heeft op hun leven. Dat is zelfs zo voor heel wat zogenaamde
overtuigde gelovigen, die zich strikt houden aan de uiterlijke kerkelijke
voorschriften. Meestal is dat het enige wat men doet: de uiterlijke geplogenheden
onderhouden, en verder doet men gewoon zijn zin. Die traditionele gebruiken
zijn overigens nauwelijks religieus te noemen, het zijn typische algemene culturele
kenmerken, zoals klederdracht, taal en ook huidskleur verschillen.
Ik was van
plan om deze tekst als titel te geven: schijnheilig! De vermeende heiligheid van
de gelovige is inderdaad grotendeels schijn, een regionaal verschillend uiterst
dun laagje religieus vernis dat men aantreft bovenop algemeen menselijke
kenmerken. Godsdienst is bij lange niet zo belangrijk als de godsdiensten zelf willen
doen geloven. De statistieken geven zelfs in hun ontluisterende duidelijkheid
een sterk overdreven beeld van de reële relevantie van godsdienst voor de mens.
De vragen
die men stelt zijn veel te algemeen. Geloof je in God, ja of neen. Mag je ook
zeggen: ik weet het niet? Of: welke God? Wat bedoel je met God? Mag je aangeven
dat je twijfelt, soms, vaak, meestal, altijd? Mag je erbij zeggen dat je uitgesproken
niet kerkelijk bent en het helemaal oneens bent met wat de kerken over God
zeggen?
God is een
zo vaag begrip dat het zinloos is om er in algemene termen over te spreken.
Mijn eigen ervaring is dat er geen twee mensen zijn die in dezelfde God
geloven, of die op dezelfde manier in een bepaalde God geloven. Veel mensen die
volhouden dat ze in iets geloven, geloven helemaal niet in iets wat men gewoonlijk
God noemt. God is een term, een begrip, een woord dat geen specifieke lading meer
dekt, als het dat ooit al gedaan heeft. Dat is ook zo voor de meeste termen uit
de godsdienst: geloof, ziel, hiernamaals, genade, deugd, zonde, vergeving,
boete, verlossing, verrijzenis, eeuwig leven, openbaring, geest, onfeilbaar
gezag Het intellectuele en bijgelovige kaartenhuisje dat het christendom met
zoveel inzet en vernuft heeft opgebouwd, is onder zijn eigen gebrek aan gewicht
bezweken, het is weggewaaid bij de eerste vertwijfelde zucht van de bewuste
mens.
Zijn al de
mensen die zich in Vlaanderen katholiek noemen dan schijnheilig?
Laten we
genereus zijn: natuurlijk niet. Schijnheilig ben je als je je bewust heiliger
voordoet dan je bent. Er zijn maar heel weinig katholieken die ik daarvan wil
verdenken en zelfs die veroordeel ik niet, het zijn meestal zeer eenvoudige
mensen die niet beter weten, onschuldige slachtoffers van cynische priesters.
Katholiek zijn in Vlaanderen is een zeer breed begrip, anders zou je nooit aan
75% ja-stemmen geraken. Uiteindelijk betekent het alleen dat men bevestigt dat
men opgegroeid is in katholiek Vlaanderen en dat men daarvan niet helemaal
afstand heeft genomen.
Alsof men
dat ooit zou kunnen! Ikzelf beweer stellig dat ik dat wel gedaan heb, maar ik
besef elke dag, elk uur dat me dat nooit helemaal zal lukken, wat ik ook doe.
Ik draag mijn verleden en dat van mijn volk met mij mee, hoezeer ik ook steiger
en vloek.
Wie zich
vandaag niet katholiek noemen, zijn gewoon mensen die niet katholiek opgevoed
zijn, een kleine maar snel groeiende minderheid.
Het traditionele,
kerkelijke, gezagsgetrouwe katholicisme in Vlaanderen is op sterven na dood,
laat ons eerlijk wezen, er is geen toekomst voor. Zelfs de mensen die met de
geloofsopvoeding belast zijn, weten dat dit een onmogelijke taak is en nemen hun
toevlucht tot het aanreiken van algemeen menselijke waarden. Het inhoudelijk verschil
tussen een handboek niet-confessionele zedenleer en een handboek katholieke
godsdienst is nihil.
Het zou
verkeerd zijn om daarin een grote ommekeer te zien. Er is inhoudelijk zo goed
als niets veranderd tegenover vijftig jaar geleden, toen de kerken op zondag
nog vol zaten. Zoals we ons vandaag niet mogen laten van de wijs brengen door
statistieken die het geloof in God nog steeds prominent aanwezig vinden, moeten
we ook de kerkelijkheid van onze jeugd met een grote schep zout nemen. Het
volstaat dat we daarvoor een klein gewetensonderzoek doen en ons de vraag
stellen: wat geloofden wij toen? Wat wisten wij toen van ons geloof? Wat
betekende ons geloof toen voor ons?
Juist.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
06-03-2012
Pensées Philosophiques 1-12, Denis Diderot
Filosofische gedachten
Denis Diderot
Wie zal dit lezen? (Persius, Satiren I)
Ik schrijf over God. Ik reken op niet te veel lezers en hoop
op slechts weinig goedkeuring. Indien deze gedachten niemand bevallen, dan kan
het niet anders dan dat ze niet deugen. Maar indien ze iedereen zouden
bevallen, dan beschouw ik ze als verwerpelijk.
I
Men peroreert onophoudelijk tegen de emoties. Men schrijft
hen al de menselijke smarten toe, maar men vergeet dat ze ook de bron zijn van
al ons genot. In onze constitutie is het een element waarover we niet genoeg
goeds kunnen zeggen, noch genoeg kwaad. Maar wat me kregelig maakt, is dat men
ze alleen maar van de slechte kant bekijkt. Het lijkt wel alsof het een
belediging van de rede is, wanneer men ook maar een goed woord zou over hebben
voor haar rivalen. Nochtans zijn het alleen maar de emoties, de hevige passies,
die onze ziel kunnen opwekken tot grootse dingen. Zonder passies is niets nog
subliem, in de zeden noch in wat wij creëren. De schone kunsten staan dan weer
in hun kinderschoenen en deugdzaamheid wordt pietluttig.
II
Sobere emoties maken doordeweekse mensen. Wanneer de
toekomst van mijn vaderland in gevaar is en ik wacht de vijand af, dan ben ik
maar een ordinaire burger. Mijn vriendschap is niet minder dan bedenkelijk,
indien het gevaar dat mijn vriend bedreigt mij alleen oog laat hebben voor mijn
eigen problemen. Ik houd kennelijk meer van mijn eigen leven dan van mijn
hartsvriendin, wanneer ik maar een minnaar ben als alle andere.
III
Vermolmde emoties takelen buitengewone mensen af. Dwang
vernietigt de grootsheid en de energie van de natuur. Bekijk die boom daar: aan
de weelde van zijn takken heb je de koelte en de reikwijdte van zijn schaduw te
danken. Je blijft ervan genieten tot de winter hem van zijn kruin komt beroven.
Er zijn geen uitblinkers meer in de poëzie, in de schilderkunst, in de muziek,
wanneer het bijgeloof zijn aftakelingswerk heeft gedaan op het temperament.
IV
Dan moet het wel heerlijk zijn om krachtige emoties te
hebben, zal men opmerken. Jawel, ongetwijfeld, als ze allen op dezelfde
golflengte zitten. Wanneer de juiste harmonie onder hen heerst, dan zal men er
geen hinder van ondervinden. Als de hoop een tegengewicht vindt in de vrees, de
eerzucht in de liefde voor het leven zelf, de neiging naar genot in het belang
dat men hecht aan zijn gezondheid, dan zijn er geen libertijnen, geen roekeloze
en ook geen lafhartige mensen.
V
Het is wel het toppunt van dwaasheid om te proberen zijn
passies de kop in te drukken. Het is me wat fraais wanneer een gelovige
zichzelf kwelt als een geobsedeerde om toch maar niets te verlangen, niets te
beminnen, niets te voelen en uiteindelijk een echt monster wordt indien hij of
zij daarin zou slagen!
VI
Is het mogelijk dat wat ik waardeer in de ene mens het
voorwerp van mijn minachting zou uitmaken in een andere? Ongetwijfeld niet. Wat
waar is moet de regel zijn voor mijn oordeel, los van alle wispelturigheid. En
ik zal de ene niet als een misdaad aanrekenen wat ik in de andere bewonder als
een goede eigenschap. Zou ik dan geloven dat het voorbehouden is aan slechts
enkelen om voorbeeldig te leven, zoals zowel de natuur als de religie zonder
onderscheid aan eenieder opleggen? Nog veel minder! Want vanwaar zouden zij dat
exclusieve voorrecht vandaan halen? Als Sint Pachomius er goed aan gedaan heeft
om te breken met de mensheid en zich te begraven in de eenzaamheid, dan staat het
me vrij om hem na te volgen. Door zijn voorbeeld te volgen, ben ik net zo
deugdzaam als hij en ik kan me niet voorstellen waarom honderd anderen niet
hetzelfde recht zouden hebben als ik. Het zou nochtans nogal wat zijn als de
bewoners van een hele landstreek, uit angst voor de gevaren van de samenleving,
de bossen zouden in vluchten en er zouden gaan leven als de wilde dieren voor
hun zielenheil; duizend zuilen opgericht op de ruines van alle sociale
gevoelens, een nieuw geslacht van stylieten die zich uit godsdienstigheid elk
natuurlijk sentiment ontzeggen, ophouden mens te zijn en standbeelden te spelen
om echte christenen te zijn.
VII
Al die stemmen! Die kreten! Dat geweeklaag! Wie heeft al die
klagende kadavers opgesloten in gevangenissen? Wat voor misdaden hebben al die
ongelukkigen begaan? Sommigen slaan zich met keien op de borst, anderen rijten
hun lichaam open met ijzeren nagels; uit de ogen van allen straalt spijt, pijn
en de dood. Wie heeft hen veroordeeld tot deze martelingen? De God die ze beledigd hebben Wat voor
God is dat dan wel? Een oneindig goede
God Hoe kan een oneindig goede God genoegen scheppen in een bad van
tranen? Zijn die verschrikkingen niet veeleer een belediging van zijn
mededogen? Zouden zelfs criminelen nog meer doen om de woede van een tiran te
bedaren?
VIII
Er zijn mensen van wie we niet moeten zeggen dat ze leven in
de vreze Gods, maar dat ze schrik hebben van hem.
IX
Op grond van het portret dat men mij schetst van het
Opperwezen, van zijn neiging tot woede, van de ernst van zijn wraaknemingen; op
basis van bepaalde verhoudingen die ons in cijfers de verhouding aangeven tussen
hen die hij in het verderf stort en hen die hij zich verwaardigt de hand te reiken,
op grond van dit alles zou zelfs de meest rechtgeaarde ziel geneigd zijn te
wensen dat hij niet bestond. We zouden in deze wereld heel wat geruster zijn
indien we er zeker konden van zijn dat we niets te vrezen hebben in de andere.
De gedachte dat er geen God is, heeft nog nooit iemand vrees aangejaagd, maar
wel de gedachte dat er wel een is, een zoals men mij die afschildert.
X
We moeten ons God niet al te goedaardig voorstellen, noch
kwaadaardig. Rechtvaardigheid houdt het midden tussen overdreven
vergevingsgezindheid en wreedheid, net zoals de opgelegde straffen liggen
tussen de straffeloosheid en de eeuwige verdoemenis.
XI
Ik weet wel dat de duistere ideeën van het bijgeloof in het
algemeen meer beaamd worden dan nageleefd. Er zijn gelovigen die niet van
oordeel zijn dat men zichzelf wreed moet haten om God te beminnen of moet wanhopen
om godsdienstig te zijn. Hun devotie is goedlachs, hun wijsheid is heel
menselijk. Waar komt dat verschil in aanvoelen toch vandaan tussen de mensen
die aan de voet van hetzelfde altaar neerknielen? Zou ook de vroomheid onderhevig
zijn aan de wetten van dat verdomde temperament? Helaas, we kunnen dat niet
ontkennen. Zijn invloed is maar al te duidelijk in een en dezelfde gelovige. Naargelang
van zijn aanvoelen ziet hij een wraakgierige of een meedogende God, de hel of
de wijd open hemel; hij siddert van vrees of brandt van liefde. Het is een
koorts die warme en koude toevallen kent.
XII
Ja, ik blijf erbij: bijgeloof is een grovere belediging van
God dan het atheïsme. Plutarchus zegt: ik zou veel liever hebben dat men zou
denken dat er nooit een Plutarchus geweest is dan dat men zou denken dat Plutarchus
onrechtvaardig is, kolerig, onstandvastig, jaloers, wraakzuchtig, kortom zo,
dat hij zelf kwaad zou zijn indien hij zo was.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
18-02-2012
Openbaring zonder God?
M
en zal mij niet kunnen verwijten dat ik niet nagedacht heb over God en het (christelijk)
geloof, dat ik mij niet geïnformeerd heb, dat ik het bestaan van God en de
waarde van het geloof en de kerk zou verwerpen zonder te weten waarover ik
spreek. Ik ben ook altijd bereid om andere meningen te beluisteren en ze
ernstig te nemen wanneer ze zelf ook ernstig zijn.
Het overkomt
me voortdurend dat ik me afvraag of een of ander aspect van het Godsgeloof toch
niet een reële waarde zou kunnen inhouden, wanneer men het grondig bekijkt en
andere interpretaties overweegt dan de voor de hand liggende, traditionele of
letterlijke betekenis. Spinoza heeft dat ook gedaan: hij spreekt voortdurend
over God en verzet zich heftig tegen de beschuldiging van atheïsme. Dat heeft
helaas geen enkele kerkelijke instantie verhinderd om van zijn naam een synoniem
te maken van atheïsme, ongeloof, blasfemie en al wat ingaat tegen God en Kerk.
Is Spinozisme
en atheïsme dan misschien niets anders dan Godsgeloof onder een andere naam? Ik
denk vaak dat het inderdaad zo is. Als we theologische concepten zoals God en
openbaring goed verstaan, dan zijn er ten hoogste nog nuanceverschillen, zo al niet
identiteit, tussen atheïsme en Godsgeloof. Dat liet Spinoza toe om letterlijk te
stellen: Deus sive Natura, waarbij
hij kernachtig duidelijk maakte dat voor hem God en de Natuur een en hetzelfde
zijn.
Laten we dat
even toepassen op de openbaring. Letterlijk en zoals het ons is voorgehouden
door de kerk, betekent het dat God zich aan de mensheid openbaart. Dat gebeurt
op verscheidene manieren. Hij heeft zich op een bijzondere wijze gemanifesteerd
aan zijn uitverkoren volk, Israël. Vervolgens heeft hij zijn eigen Zoon mens
laten worden en zo als het ware zelf tot de mensheid gesproken. De volgelingen
van Christus hebben dan een kerk gesticht om zijn werk voort te zetten en Gods Geest
staat hen bij in hun verkondigingswerk.
Als we dat
op een naïeve, kinderlijke en dus zeer antropomorfe manier bekijken, hebben we ergens
in de wolken een God die boodschappen en boodschappers stuurt naar de mensen
hier op aarde: profeten, engelen, zijn Zoon, zelf ook God in eenheid met de
Vader, apostels en evangelisten, kerkgeleerden en onfeilbare kerkvorsten die
rechtstreeks door Hem Zelf geïnspireerd worden. Zij zijn slechts de spreekbuis
van God, wat zij vertellen en neerschrijven hebben zij niet uit zichzelf, zij
zijn vol van de Geest van God, God houdt de hand vast van de evangelisten in
een soort van écriture automatique.
De kerk wordt op wonderbaarlijke wijze geleid door God zelf, in die mate dat
het opperste gezag van de kerk, de paus, een gewone mens, door het opnemen van
zijn functie zonder meer onfeilbaar wordt, precies omdat hij door Gods Geest
aangestuurd wordt en dus niet meer zijn eigen mening verkondigt, maar het Woord
van God.
Het lijkt
gemakkelijk, en dat is het ook, om bij zoveel fantasie gewoon de schouders op
te halen en te zeggen: nee, zo is het niet. Er is helemaal geen God, er is geen
enkele reden om aan te nemen dat er zo een God zou zijn, het is allemaal
verzonnen, het is totaal ongeloofwaardig.
Maar we
kunnen die traditionele voorstelling ook anders bekijken. We kunnen dieper
graven dan die kinderlijke voorstelling en ons afvragen of daaronder geen
diepere waarheid schuilgaat. Ongetwijfeld hebben vele gelovigen zo geredeneerd.
Kerkleiders, begeesterde gelovige denkers en verstandige theologen en filosofen
hebben altijd geprobeerd om aan die fundamentele gelovige houding een diepere
inhoud te geven, met wisselend succes, binnen en buiten de kerk.
Wanneer we echter
vertrekken van een atheïstische opvatting, dan zeggen we dat er geen God is die
zich aan de mens openbaart. Wat is het gevolg voor wat men de openbaring noemt?
Al de vermeende boodschappen van God verdwijnen daarmee niet in het niets. Het
Oude Testament blijft bestaan, de geschiedenis van Gods volk wordt de
geschiedenis van Israël, opgetekend door mensen. Christus wordt een charismatische
mens, de evangelisten en Paulus ook, en Hieronymus, Augustinus, Thomas Aquinas,
Erasmus, Luther, Calvijn enzovoort. Ook de leer van de kerk, opgesteld door
theologen en kerkvorsten, wordt een neerslag van wat verstandige en
geëngageerde mensen in de loop van de eeuwen hebben gedacht. Gods openbaring
wordt mensenwerk dat we niet zomaar moeten verwerpen, wanneer we op een goede
dag stellen dat er geen God is die erachter zit.
Het is een
beetje een Copernicaanse omkering: de openbaring is er wel degelijk, maar ze
komt niet van God, ze is niets anders dan het inzicht dat de mensheid zelf heeft
verworven, haar eigen wijsheid en ervaring. Meteen verdwijnen dan al de
moeilijkheden die veel verstandige mensen hebben met het kinderlijk Godsbeeld.
God is niets anders dan de menselijke beschaving die zich realiseert. Hegel en
Schopenhauer en zelfs Nietzsche hebben dit aangevoeld en uitgesproken. Het is ook
de basisgedachte van Spinoza: God is de Natuur, de Wereld, het Al. Dus geen
wonderbaarlijke toestanden, geen goddelijke inspiratie, geen heilige boeken, geen
onfeilbaarheid, geen starre onderdanigheid aan traditie en gezag. We kunnen weer
de hele omvangrijke en diverse christelijke literatuur gaan lezen en daaruit
waardevolle inzichten putten.
Er zijn
evenwel enkele moeilijkheden met een dergelijke benadering, dus wacht nog even
voor je enthousiast naar je Bijbel, Koran of hymnenbundel grijpt, of de
verzamelde werken van Bossuet, Sint Jan van het Kruis of Hildegard von Bingen.
Vooreerst is
de kerk het niet eens met deze interpretatie: indien ik dit zou neergeschreven
hebben in vroegere tijden, dan was ik op de brandstapel beland en ook nu
riskeer ik nog altijd excommunicatie voor dergelijke uitspraken. God is
helemaal geen fictie, geen manier van spreken, geen metafoor. De kerk verwerpt
die opvatting formeel en met alle kracht. Ze heeft dat altijd gedaan en doet
dat nog steeds onverminderd. Dit is Spinozisme en dat staat voor de kerk gelijk
met atheïsme en godloochening en het misleiden van de gelovigen. Er is voor
deze opvatting geen plaats binnen de gemeenschap der christenen. Het is
verboden om zo te denken, het is een afschuwelijke dwaling, een ketterij.
Dat is een.
Maar goed, stel dat je daarbij de schouders ophaalt en zegt: wat dan nog, de
kerk kan me gestolen worden, ik behoor toch niet tot dat instituut, ik wil mijn
eigen interpretatie geven aan het christelijk erfgoed, ook als dat het
kerkelijk gezag niet zint.
Lieve lezer,
ook dan kan ik je geen tuin vol rozen beloven. Neem om het even welk joods of christelijk
document en probeer het te lezen met je nieuw verworven inzicht in wat de
openbaring echt is: de ontplooiing van het menselijk denken. Je staat dan voor
een quasi ondoordringbare mist van begrippen, uitdrukkingen, concepten, dogmas
en leerstellingen, mystieke ontboezemingen, filosofische en theologische
haarklieverijen en klinkklare nonsens die het zo goed als onmogelijk maken om
ook maar enigszins de menselijke waarden te onderkennen die achter deze geschriften
schuilgaan.
Ik heb hier
in mijn Kroniek al herhaaldelijk Bijbelse teksten geanalyseerd, uit het Oude
Testament en het Nieuwe, niet vergezochte en esoterische, maar de meest
bekende: het Onze Vader en het Weesgegroet; de Tien Geboden en de Vijf geboden;
het Credo en het Gloria; het kerstverhaal en de passie; het offer van Isaac en
nog veel meer. Telkens bleek het zelfs met de beste wil van de wereld niet
doenbaar om ook maar een zweem van menselijke waarden te ontdekken, zeker niet
voor deze tijd. Het probleem met de christelijke literatuur is dat ze zich
vastgepind heeft op de kinderlijke manier om over God te denken. Men heeft zich
louter bezig gehouden met het verzinnen van een uitleg voor dingen die niet uit
te leggen zijn, zoals het bestaan van God, zijn Zoon en zijn Moeder, zijn
Geest, engelen en duivelen, hemel en hel, zonde en vergiffenis, dood en
verrijzenis, het eeuwig leven
De zeldzame personen
die ooit op een andere manier over deze dingen hebben durven spreken, hebben
het meestal niet overleefd, hun geschriften zijn met hen verbrand. Ze zijn
verketterd en doodgezwegen. Er is in het Westen enkel een verborgen traditie
van dit alternatief denken, die ook vandaag nog maar schuchter in de
openbaarheid treedt. De macht van het kerkelijk gezag is nog steeds
aanzienlijk, de stem van de oppositie komt nog maar nauwelijks aan bod.
Een
alternatieve lezing van de christelijke literatuur is niet iets dat je geredelijk
kan aanpakken: je zal grotendeels zelf het werk moeten doen. En dan zal je
vaststellen dat het nauwelijks de moeite loont. De aanzienlijke inspanningen
die je je moet getroosten, zullen je niet alleen uitgeput maar ook zwaar
teleurgesteld achterlaten: is het maar dat? Is dat die fameuze onderliggende christelijke
boodschap? Want het komt neer op slechts dit: behandel je medemens zoals je zou
willen dat je zelf behandeld wordt, of: bemin uw naaste zoals uzelf. God
beminnen is niets anders dan u gedragen als een eerlijk en rechtvaardig mens.
Al de rest is bijzaak, ballast, folklore, bijgeloof of, erger nog: onzin.
Het is een
ontnuchterende gedachte. De christelijke levensbeschouwing en haar Joodse
voorgeschiedenis samengevat in één simpele gedachte en dan vaststellen dat men
zich vierduizend jaar heeft bezig gehouden met die te verpakken in een gedrocht
van een ideologie en een godsdienst, waarover men dan met een aan waanzin
grenzend fanatisme onder elkaar en met de heidenen ten strijde is getrokken,
in weerwil van de onderliggende boodschap. Je tegenstanders uitroeien in naam
van de naastenliefde, mooi is dat.
Het is zo
jammer. We verliezen onze tijd met twisten over bijzaken en vergeten dat we
slechts eventjes hier zijn en dan weer niet meer. We zouden beter de korte tijd
die we hebben, gebruiken om gelukkig te zijn en anderen gelukkig te maken.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme
30-11-2011
Het nut van vrome leugens: Schopenhauer
Onlangs was
ik in de Leuvense stedelijke bibliotheek Tweebronnen de rekken die aan
filosofie gewijd zijn aan het afspeuren op zoek naar twee werken die daar volgens
de catalogus te vinden moesten zijn, maar die om een of andere duistere reden
ontbraken. Daarbij viel mijn oog op een titel die me meteen aansprak: Het nut
van vrome leugens. Over godsdienst. Het bleek de vertaling te zijn van drie essays
van Arthur Schopenhauer door Hans Driessen.
Over de metafysische behoefte van de
mens is een
hoofdstuk uit het voornaamste werk van Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling. Het lijkt oneerlijk om het te
beoordelen los van de context van dit zeer uitvoerige werk, maar het heeft me ondanks
een zeer markante aanval op alle vormen van godsdienst toch een beetje teleurgesteld.
Schopenhauer wijst, net zoals Kant, elke bovennatuurlijke verklaring van de
werkelijkheid af, maar zoals Kant ziet hij wel een plaats voor de filosofie en
zelfs voor een metafysica, een leer dus die zich bezighoudt met een
werkelijkheid die achter de zichtbare wereld ligt en die bepalend is voor hoe
deze wereld aan ons verschijnt, hoe hij in zijn werk gaat en wat de zin en
bedoeling ervan is.
Het is
echter precies op dit punt dat dit hoofdstuk op zichzelf volkomen tekortschiet.
Schopenhauer slaagt er niet in om ook maar een aanzet te geven van hoe we deze
metafysica en deze achterliggende wereld moeten verstaan. De wereld die we zien
is maar schijn, het is de wereld zoals de mens die ziet. Onze aandacht moet
echter niet gaan naar hoe die wereld verschijnt, maar wat er verschijnt, wat
zich aandient door het verschijnende heen. Wat dat kan zijn, daar hebben we eigenlijk
het raden naar. Hij verwijst ons naar de rest van zijn boek, maar voor de lezer
van dit essay is dat weinig relevant. Het gaat er bij Schopenhauer om dat de
mens in staat is om met behulp van zijn zelfbewustzijn door te dringen tot de
kern der dingen. Hij stelt dat metafysica niet transcendent kan zijn, maar
immanent, omdat ze onlosmakelijk verbonden is met de waarneming van de dingen.
Maar als dat zo is, dan is het geen metafysica meer, want die houdt zich precies
bezig met datgene wat de waarneembare realiteit overstijgt.
De cirkelredenering
die Schopenhauer aan Kant toeschrijft, blijkt ook uit zijn eigen vasthouden aan
een denkwijze die de Westerse filosofie kenmerkt sinds haar ontstaan en waaraan
ook vandaag nog slechts met grote huiver wordt geraakt. Het Westers denken is
metafysisch, het zoekt naar bovennatuurlijke verklaringen voor de werkelijkheid.
Die zijn er evenwel niet, geen enkele filosoof heeft ze ooit gevonden, de Westerse
metafysica is een onverstaanbaar verhaal van elkaar op alle punten
tegensprekende denkers, een warrig verhaal dat zich afspeelt in het
luchtledige, op vele lichtjaren verwijderd van elke realiteit. De metafysica is
inderdaad het zoeken naar een zwarte kat in een donkere kamer, terwijl er
helemaal geen kat is (de theologie vindt ze desondanks).
Dat
Schopenhauer vasthoudt aan deze zinloze zoektocht is des te merkwaardiger wanneer
we nader ingaan op de opvattingen van deze filosoof over zijn collegas en over
godsdienst in het algemeen en het christendom in het bijzonder. Telkens weer
blijkt immers dat hij elke bovennatuurlijkheid fundamenteel verwerpt.
Godsdienst is voor hem niets anders dan ten hoogste een allegorie, een
verhaaltje ten behoeve van de 90% van de mensheid die niet in staat is om
zelfstandig te denken, omdat ze het te druk hebben met te werken en af te zien.
Dat is de kern van het tweede essay Over
godsdienst, dat genomen is uit de Parerga
et paralipomena, een verzameling van essays en opstellen allerhande. Het
neemt de traditionele vorm aan van een dialoog tussen de vriend van de
waarheid en de man van het volk, gevolgd door enkele algemene beschouwingen
over godsdienstige onderwerpen. Men vindt er veel van de argumenten in die ook
vandaag nog aangehaald worden in verband met godsdienst, à charge et à decharge.
Het derde
essay is niet meer dan wat zijn titel zegt: Enkele
woorden over het pantheïsme en het is het lezen niet waard. Ik maak me
sterk dat wat ik hier zelf schreef over atheïsme, agnosticisme en pantheïsme
meer verhelderend is dan wat deze grote filosoof hier aan het papier heeft
toevertrouwd. Pantheïsme is een contradictio in terminis, het is Een onmogelijk
woord: als God (theos) gelijk staat
met alles (pan), dan is het God niet
meer, want dat begrip is eenduidig verbonden met een persoonlijke, almachtige
en transcendente schepper en in standhouder van de wereld, Iemand die buiten de
wereld staat. Wanneer men het geheel der dingen voor God houdt, dan spreekt men
ook niet meer van een godsdienst, maar van een eerbiedige en ontzagvolle
houding tegenover het bestaan, waarvan men zelf deel uitmaakt. Dat is geen -theïsme,
er is geen God mee gemoeid. In die zin is ook Schopenhauers hautaine afwijzing
van Spinoza en van alle naturalisme en materialisme erg bedenkelijk: zijn eigen
opvattingen staan immers veel dichter bij deze strekkingen dan bij de Westerse
metafysische traditie.
Wat me in
deze drie essays het meest deed grommen, zijn de blatante en onbeschaamde antisemitische
uitspraken van een man van het intellectueel kaliber van een Schopenhauer. Hij
heeft het herhaaldelijk over jodenstank en laat geen gelegenheid onverlet om
het Joodse volk en de Joodse religie te beschimpen. Het is geen excuus dat hij zich
daarin niet onderscheidt van zijn voorgangers, tijdgenoten en volgelingen. Een
echte intellectueel houdt zich ver van dergelijke vuilbekkerij.
Arthur
Schopenhauer, Het nut van vrome leugens.
Over godsdienst, vertaald door Hans Driessen, Wereldbibliotheek Adam,
2007, 144 blz., paperback, nieuw 12.
Categorie:God of geen god? Tags:godsdienst, atheïsme