Foto
Categorieën
  • etymologie (74)
  • ex libris (57)
  • God of geen god? (170)
  • historisch (27)
  • kunst (6)
  • levensbeschouwing (239)
  • literatuur (40)
  • muziek (75)
  • natuur (7)
  • poëzie (93)
  • samenleving (225)
  • spreekwoorden (11)
  • tijd (12)
  • wetenschap (55)
  • stuur me een e-mail

    Druk op de knop om mij te e-mailen. Als het niet lukt, gebruik dan mijn adres in de hoofding van mijn blog.

    Zoeken in blog

    Blog als favoriet !
    interessante sites
  • Spinoza in Vlaanderen
  • de blog van Lut
  • Uitgeverij Coriarius
    Archief per maand
  • 04-2024
  • 03-2024
  • 02-2024
  • 01-2024
  • 12-2023
  • 11-2023
  • 10-2023
  • 09-2023
  • 08-2023
  • 07-2023
  • 06-2023
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 12-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 04-2018
  • 01-2018
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 01-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 07-2015
  • 06-2015
  • 05-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 12-2014
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 03-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 07-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 05-2008
  • 04-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2007
  • 08-2007
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 06-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 03-2006
  • 02-2006
  • 01-2006
    Kroniek
    mijn blik op de wereld vanaf 60
    Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin.
    Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
    Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
    Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
    Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating.
    Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
    25-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Atheïsme in de bibliotheek

    E

    nkele dagen geleden besprak ik hier kort het boek De koningin onttroond, klik hier. Ik vroeg me toen af wie zo’n boek zou kopen. Gisteren liep ik eens binnen bij de Slegte in Leuven en daar werden mijn vermoedens bevestigd: je kan het daar kopen voor minder dan tien euro, nieuw, in plaats van de oorspronkelijke € 24,99. Altijd een teken aan de wand als je in de ramsj belandt…

    De Leuvense stadsbibliotheek Tweebronnen is nu volledig geautomatiseerd. Je kiest je boeken, cd’s, dvd’s of andere materialen door te snuisteren in de open rekken of na zoeken in de online cataloog op een van de vele pc’s die overal opgesteld staan. Om de cd’s vooraf te beluisteren zijn er vijf cd-lezers ter beschikking met koptelefoon. Klaar? Dan naar de balie, waar zich vier automaten bevinden. Eerst je kaart laten scannen, dan de uitgeleende werken een voor een op de tafel leggen, de titels verschijnen op een scherm en klaar is kees. Als je dat wil krijg je bliksemsnel een ticket met daarop alles wat je ontleend hebt en wanneer het terug moet. Alles is gratis, maar als je over tijd bent, betaal je boete. Dat hoeft niet meteen, je kan het laten oplopen tot het de moeite is om aan de betaalautomaat het bedrag van je bankkaart te halen of met een biljet te betalen. Het inleveren van de materialen is nog eenvoudiger: gewoon op een lopende band leggen, de titels verschijnen op het scherm. Het werkt allemaal feilloos. De besparingen op het gebied van personeel moeten enorm zijn en die mensen zijn nu ook bevrijd van het eentonige bandwerk bij het in- en uitchecken. Ze zitten nu te wachten tot je met een of andere vraag bij hen komt. Met de kaartjes die in elk werk gekleefd zijn houdt men tevens de beveiliging in het oog: als je naar buiten zou lopen zonder uit te checken, weerklinkt er een luide pieptoon. Een fantastische oplossing, als je het mij vraagt. Een klein nadeel: als je daarna een elektronisch beveiligde winkel binnenwandelt, detecteert men ook daar de aanwezigheid van je ontleende materialen:

    Ik vond er een handig boekje van de hand van de Vlaamse reus van de vrijzinnigheid, Etienne Vermeersch, die op 21 juni 2011 de tweejaarlijkse Prijs van het Vrijzinnig Humanisme kreeg. Onder de titel: Atheïsme: de essentie behandelt hij op 72 kleine pagina’s inderdaad de belangrijkste vragen die men zich daarover kan stellen, in zijn heldere, no nonsens stijl. Leuk om als cadeautje te geven of te krijgen: € 6,96 bij uitgeverij Luster of in de boekhandel.

    Wat godsdiensten als basiskenmerk gemeen hebben en wat atheïsten afwijzen, is het bestaan van een onstoffelijk wezen dat niet tot het universum behoort, maar met wie de mens toch contact heeft, in beide richtingen: de mens kan zich in gedachten tot dat wezen richten met vragen, opmerkingen, mededelingen enzovoort, een beetje zoals een virtuele ombudsman, voor wie men ook ontzag en bewondering kan hebben en op wie men volledig vertrouwt. Het Opperwezen treedt van zijn kant ook in contact met de mens, op allerlei manieren, maar vooral door voor elke mens te zorgen in een liefdevolle relatie.

    Het is een vreemde gedachte, als je er even blijft bij stilstaan. Stel jezelf eens de vraag: is er in mijn leven een dergelijk persoonlijk wezen, met wie ik als persoon een reële en intense relatie heb?

    Als dat niet zo is, dan ben je een atheïst, zoals de meeste mensen, in de praktijk. Misschien is het tijd dat je dat gaat beseffen en erkennen. Dan kan je er ook de consequenties uit trekken en je oude banden met elke godsdienst loslaten en ijveren voor een rechtvaardige wereld zonder godsdienst. Het is een pad dat niet over rozen gaat, of juist wel: met veel doornen maar ook met prachtige bloemen!

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    22-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vluchtmisdrijf

    In tegenstelling tot wat men zou denken op grond van de benaming is het niet zo dat een vrijdenker geen enkel gezag aanvaardt. Het is niet daarin dat hij of zij verschilt van de godsdienstige mens, die dan louter op gezagsargumenten zou steunen.

    Om te beginnen gaat het echte onderscheid toch vooral om de vraag naar de diepste grond; vrijdenkers en gelovigen zullen in het praktisch leven niet zo erg van elkaar verschillen. De tegenstellingen zullen pas dan echt duidelijk worden wanneer men vragen gaat stellen naar het waarom. Dan zal blijken dat de gelovige zich uiteindelijk veeleer beroept op een hoger, goddelijk gezag, geformuleerd door een wereldse instelling, de kerk; uitspraken die hij of zij overigens ondersteunt en beaamt, op grond van een mengeling van rationele en emotionele argumenten.

    De ongelovige aanvaardt die niet, niet zozeer omdat ze niet waar zouden zijn of niet werkzaam of bruikbaar, maar omdat ze apodictisch zijn, geen tegenspraak toelaten. Maar naast die principiële instelling zal de vrijdenkende mens elke uitspraak, van wie dan ook, toetsen op haar waarheidsgehalte en haar bruikbaarheid en dus de facto enkel zijn instemming betuigen met uitspraken die de test hebben doorstaan, of ze nu gesteund zijn op gezagsargumenten of niet.

    Het goddelijk gezag waarop de kerk en de gelovige zich beroepen is objectief gezien niets anders dan de opinie van instellingen en van mensen. Het zogenaamd goddelijke is een menselijk verzinsel met het oog op een grotere overtuigingskracht. De vrijdenkende mens zal zich wantrouwig opstellen tegen alles wat een dergelijke dogmatische inkleding heeft. Maar het zou getuigen van kortzichtigheid om aan alle uitspraken die gesteund zijn op gezagsargumenten a priori elk waarheidsgehalte te ontzeggen. Het is evident niet omdat de Paus iets zegt dat het onwaar is, al leert de ervaring dat enig wantrouwen niet misplaatst is.

    Het is overigens ook zo dat de vrijdenker evenmin als een gelovige onmogelijk alles zelf kan bedenken. Hij of zij zal dus evengoed te rade (moeten) gaan bij anderen en hun stellingen tot de zijne maken wanneer hij ze als valabel erkent. Ook hier zal er sprake zijn van enig gezag, gewicht en aanzien, er zijn nu eenmaal mensen die zich onderscheiden door hun inzicht, gemak van uitdrukking en overtuigingskracht. Wanneer Einstein of Hawking een uitspraak doet over God zullen meer mensen daaraan aandacht schenken dan wanneer ik dat doe. Het verschil met het gezag van de godsdienst is dat de vrijdenkende gezaghebbenden zich nooit (kunnen) beroepen op een hoger gezag, zij spreken steeds in eigen naam, nooit in die van een god; zij aanvaarden geen openbaring van een instantie die de mens overschrijdt. Dat is op zichzelf een reden om ze als potentieel meer geloofwaardig te beschouwen, maar ook niet meer dan dat. Zij kunnen zich nog steeds gewoon vergissen en doen dat ook.

    We moeten er steeds aan denken dat de vrijdenker helemaal niet beschikt over een onfeilbaar vermogen om goed en kwaad en waar en vals van elkaar te onderscheiden. Zijn evaluatie van proposities zal rekening houden met hun interne logica, hun bruikbaarheid, hun aantrekkelijkheid, hun haalbaarheid enzovoort. Rationaliteit is geen zuivere wetenschap, geen wiskunde. Het is een menselijke, dus faalbare activiteit.

    We moeten ermee rekening houden dat er geen wezenlijk verschil is tussen stellingen die verdedigd worden zonder een beroep op een hogere, bovenmenselijke instantie enerzijds en de opvattingen die verkondigd worden door de godsdiensten. In beide gevallen gaat het immers om mensen die beweren dat ze gelijk hebben. Aangezien er geen openbaring is, zijn ook de dogma’s louter menselijke opvattingen, die men ook rationeel zal verdedigen. Veeleer zeldzaam en al bij al relatief onbelangrijk zijn de geloofsinhouden die niet rationeel te duiden zijn en die louter op een expliciete openbaring gesteund zijn. De theologie is niets anders dan een rationele verantwoording van het geloof. Telkens wanneer zij zich genoodzaakt voelt om zich te beroepen op een irrationele, onverklaarbare maar onmiskenbare openbaring, bekent zij haar intrinsieke onmacht. Indien het christelijk geloof zich zou ontdoen van dergelijke elementen (zoals de triniteit, de goddelijkheid van Jezus, de erfzonde, het laatste oordeel, de onsterfelijke ziel, hemel en hel, engelen en duivels), zou zijn geloofwaardigheid in ruime mate toenemen, maar dan zou het tevens ophouden een geloof te zijn. Dat is wat gebeurd is met het protestantisme: door afstand te nemen van zowel de arcane theologische spitsvondigheden van de Roomse kerk als van haar werelds gezag, heeft men het geloof grotendeels teruggebracht tot een menselijke ideologie. In Nederland heeft dat geleid tot een implosie van de protestantse godsdienst; het katholicisme heeft daar merkwaardig genoeg beter standgehouden. Dat wijst erop dat rationaliteit niet het enige of belangrijkste argument is dat mensen gebruiken om hun denken of handelen te funderen.

    Godsdienstige gezagsargumenten zijn grotendeels nutteloos: de gelovige heeft er geen behoefte aan omdat hij of zij bij voorbaat overtuigd is van de religieuze ideologie die hij aanhangt; voor de vrijdenker zijn ze onaanvaardbaar omdat hij of zij niet aanvaardt dat er een hoger gezag is dan het menselijke.

    Het is evenmin zo dat de zuiver logische rationaliteit de ultieme bron en toetssteen is voor de argumenten van de vrijdenker. Er zijn in de menselijke samenleving belangrijke elementen van emotie en zelfs irrationaliteit die ten minste voorlopig zonder meer onvermijdelijk zijn. Het is blijkbaar onmogelijk dat alle mensen altijd en overal volkomen rationeel denken en ook handelen. De geleide economie heeft het Oostblok en grote delen van Azië in de vernieling gebracht, terwijl een uiterst irrationeel systeem als de vrijemarkteconomie een enorme vooruitgang heeft mogelijk gemaakt in de welvaart van miljarden mensen. De variabelen in de menselijke samenleving zijn zo groot, de mens is zo onvoorspelbaar, dat het succes van een onderneming in de praktijk veel minder afhangt van de intrinsieke rationaliteit ervan dan van het (ogenschijnlijk) toeval. De meest succesvolle ondernemers zijn niet degene die het meest strikt vasthouden aan de rationaliteit, maar zij die de volatiele tendensen van de maatschappij het best aanvoelen en er gepast en tijdig op anticiperen. Ook hier is geluk vaak een betere ‘verklaring’ van dat succes dan inzicht. De meest gesofisticeerde computermodellen slagen er niet in om de ups en downs van de economie te voorspellen, de crashes verrassen de experts evenzeer als de leek.

    Dat geldt ook voor discussies over ethische kwesties. Wanneer we de zaken eenzijdig rationeel bekijken, zou de mens zich in feite niet eens kunnen schuldig maken aan een misdaad of een overtreding van een morele norm. Wie zou er diefstal of moord kunnen verantwoorden op rationele gronden? Mensen handelen vaak erg irrationeel in onbelangrijke kwesties, zoals de keuze van een das of een sierraad, maar ook in uiterst belangrijke, zoals de partnerkeuze of de beslissing over het hebben van kinderen.




    Elk jaar worden in België 13.500 mensen veroordeeld voor vluchtmisdrijf; het aantal werkelijke gevallen ligt dus ongetwijfeld veel hoger; laat ons zomaar even aannemen dat Justitie erin slaagt om in één op vier gevallen tot een veroordeling te komen, een niet gefundeerde maar evenmin onwaarschijnlijke veronderstelling. Dat betekent dat er in totaal per jaar wellicht 54.000 keer iemand vluchtmisdrijf pleegt, dat is meer dan duizend gevallen per week of ongeveer 150 per dag! Niemand zal beweren dat dit wijst op rationeel gedrag; nochtans gaat het hier en in vele andere dergelijke gevallen om ernstige feiten, vaak met dodelijke slachtoffers. Wij kunnen niet anders dan vaststellen dat dergelijke zaken gebeuren. Wij kunnen er onze ogen niet voor sluiten. Mensen kunnen rationeel handelen en doen dat ook vaak, maar vaak ook niet.

    Er zijn geen statistieken die ons zouden kunnen leren of er bij de vele Belgen die vluchtmisdrijf plegen meer of minder gelovigen zijn dan ongelovigen. Uit ander statistisch onderzoek zouden we kunnen afleiden dat er een proportioneel kleiner aantal atheïsten zou bij zijn; die komen meestal ietwat beter uit onderzoek naar burgerzin en eerlijkheid dan alle andere groepen. Maar groot zal het verschil allicht niet zijn. Dat wijst erop dat de godsdienstigheid noch het ontbreken ervan erin slagen om de mens ervan te weerhouden om een zo laffe en asociale misdaad als vluchtmisdrijf te begaan. Nochtans roept zowel de seculiere als de christelijke moraal op tot eerlijkheid en het opnemen van de verantwoordelijkheid voor de eigen daden. Het lijkt dus niet veel uit te maken tot welke ideologische of godsdienstige groep men behoort: een mens is en mens en laat zich zijn of haar gedrag niet zomaar voorschrijven, door wie of wat dan ook. Kijk maar eens hoeveel mensen roken, overdadig drinken, of de GSM gebruiken achter het stuur.

     

    Wat kunnen we uit deze overwegingen besluiten?

    Dat vrijdenkers en gelovigen niet in belangrijke mate van elkaar verschillen in hun besluitvorming of in hun daden en dat bijgevolg geloof en ongeloof veel minder belangrijk zijn dan wij geneigd zijn te denken. Voor al wie vasthoudt aan het geloof moet dat een ontnuchterende vaststelling zijn. Voor wie het ongeloof verdedigt, is het misschien wel een rechtvaardiging van zijn of haar afwijzende houding tegenover het geloof, maar tevens een waarschuwing dat het afwijzen van God en godsdienst alleen noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde is om een beter mens te zijn. Elke mens staat elke dag opnieuw voor dezelfde keuzes.

     


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:maatschappij
    21-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het onzegbaar eigene: Individuum est ineffabile

    Individuum est ineffabile. Het lijkt wel iets dat Bart De Wever zou kunnen gezegd hebben, na een onderhoud met de koning of zo. Het individuele is onuitsprekelijk, zo zou je het kunnen vertalen.

    Dat is ook zo, op de keper beschouwd. Neem nu een mens. Er zijn er van onze soort al ongeveer honderd miljard geweest en ze waren allemaal verschillend, geen een was identiek met een andere, elk hadden ze hun eigen achtergrond en geschiedenis, die maakten dat ze in zeer belangrijke mate en op talrijke punten afweken van al de mensen die voor en na hen gekomen zijn en nog moeten komen. Die complexe, unieke kenmerken van een persoon kan je niet echt vatten in één woord. Als je zegt: het was een mens, dan heb je bijna niets gezegd. Als je er een biografie over schrijft, kan je nog altijd ten hoogste een vage schets geven van het leven van de betrokkene. En wat je zeker niet kan vatten, is hoe die persoon zichzelf ervaren heeft, ook niet als hij of zij ettelijke dagboeken en zelfs een lijvige autobiografie heeft achtergelaten. Hoe wij ons eigen leven beleven, dat is niet in woorden uit te drukken. Wij communiceren met onszelf niet in woorden, onze gedachten zijn niet uitgesproken, het zijn flitsen van inzicht, beelden soms, vage of zeer scherpe gevoelens, complexe emoties. Denk aan verliefdheid: je herkent de symptomen, je beseft dat je verliefd bent, maar als je zou willen omschrijven wat dat allemaal inhoudt, dan zou je Proust achterna moeten, à la recherche du temps perdu.

    Het individuele kunnen we niet duiden, enkel het algemene. We gebruiken woorden en begrippen die we met elkaar afspreken. We weten wat we bedoelen als we zeggen: mens, vrouw, moeder, of: verliefd, verloofd, getrouwd, gescheiden. Het zijn woorden die op vele personen slaan, op talloze situaties. Ze zijn niet eigen aan één persoon, ze zijn multiple purpose, veelzijdig inzetbaar, we gebruiken ze voortdurend. Zelfs de namen van individuele personen zijn meestal niet uniek: Jan Janssens en Piet Pieters, die zijn er volop en zelfs Karel D’huyvetters is waarschijnlijk geen unieke combinatie (al ben ik mijn homoniem nog niet tegengekomen). We weten wie we bedoelen met Socrates, maar de voormalige premier van Portugal droeg ook die naam en er was ook een voetballer…

    Het is dus terecht dat we stellen dat het individuele onzegbaar is. Maar dat heeft nog nooit iemand tegengehouden om het te proberen, integendeel! De aller-individueelste emotie vatten in de aller-individueelste expressie (Kloos), dat was voor de Tachtigers het ideaal dat ze betrachtten. Literatuur en poëzie in het bijzonder is niets anders dan het (proberen) uitspreken van onze persoonlijke gedachten. Filosofie en zelfs theologie heeft geen andere bedoeling dan het expliciet maken van ons diepste denken.

    Er worden per jaar een miljoen verschillende boeken gedrukt, het totaal aantal verschillende boeken die er ooit gedrukt zijn, loopt waarschijnlijk op tot ongeveer 130.000.000. Over het aantal exemplaren durven we niet eens na te denken. En dat zijn alleen de boeken, dan hebben we het nog niet over het praten…

    De mens doet niet liever dan zich uitdrukken in woorden en daarvan kennis te nemen, met andere woorden schrijven en lezen, spreken en luisteren. Mensen zijn talig, we zijn voortdurend met taal bezig. We hebben er behoefte aan om ons uit te drukken en het is precies het individuele dat we proberen uit te spreken, onder woorden te brengen. In die zin gaat onze spreuk niet echt op: indien we ervan overtuigd waren dat het individuum echt ineffabile was, dan zouden we er niet aan beginnen. Waarover we niets kunnen zeggen, daarover moeten we maar zwijgen (Wittgenstein). Maar dat doen we dus niet. Ik las ooit de ongetwijfeld fictieve anekdote over een kind dat pas op zijn tiende voor het eerst iets zei, tot verbazing van zijn ouders, die dachten dat het stom was. ‘Maar waarom heb je zolang niets gezegd?’ ‘Omdat ik tot nu toe niets te zeggen had dat de moeite was!’ Was dat maar waar! Als politici en andere sprekers zich daartoe maar zouden beperken… Nee, we laten ons niet tegenhouden, we praten en we schrijven honderduit.

    In zekere zin is het ook zo dat pas in het uitspreken en uitschrijven het onzegbare vorm en gestalte krijgt en betekenis, ook voor onszelf. Het is pas wanneer we onze gevoelens gaan benoemen: verliefdheid, liefdesverdriet, verlangen naar iemands nabijheid, of het tegenovergestelde: haat, afkeer, agressie, dat we zelf ook inzicht krijgen in onze gevoelens. Je eerste verliefdheid vergeet je nooit, omdat het zo nieuw is als ervaring: je bent helemaal ondersteboven, je leeft in een wolk, de zoete pijn, de vlinders in je buik… Dichters en schrijvers hebben het al zo vaak en zo aandoenlijk beschreven en zo leren we dat die complexe ervaring ook anderen is overkomen en dat ze een naam heeft: verliefdheid. Dat algemene woord dekt de lading niet, het is niet meer dan een verwijzing naar die overweldigende ervaring. Maar het werkt wel: het woord is voldoende om ons via onze herinneringen spontaan een glimlach om de lippen te toveren. Het onuitsprekelijke, onzegbare van het gevoel dat we hooguit enkele keren tijdens ons leven hebben mogen ervaren, is wel degelijk onder woorden te brengen. We zeggen het aan onszelf: ik ben verliefd! En vervolgens kunnen we het niet laten om het ook aan anderen te zeggen, als ze het nog niet zouden gemerkt hebben. En soms rapen we al onze moed bijeen en zeggen we het ook aan degene op wie we verliefd zijn, op een of andere manier. We hoeven helemaal geen volledige en geëmotioneerde beschrijving te geven van al onze gevoelens, een half woord is dan voldoende om het onuitsprekelijke te zeggen.

    Wanneer we stellen dat individuum est ineffabile, dan sluiten we ons af van de wereld, trekken we ons terug in onszelf, verbreken we alle communicatie. Het is het beeld van de zwijgzame, donkere romanticus, gekweld door duistere gevoelens, een onmogelijke liefde, onuitsprekelijke twijfels, tegenstrijdige en verboden emoties. Het individu is dan het enige dat telt, de wereld is zoals het individu die bekijkt en dat is een vreemde wereld, een die geen begrip heeft voor het individu. Dat kan niet anders dan tot vertwijfeling en wanhoop leiden. Het klassieke lot van de romantische dichter is de waanzin en de zelfmoord, zoals Goethe’s Werther en al zijn epigonen.

    Dan lijkt het toch veel beter om de andere weg in te slaan, die van de taal. Pas wanneer we praten en schrijven, slagen we erin om onze gevoelens voor onszelf en voor anderen te verwoorden. Het is in het gebruik van de volle rijkdom van de taal dat onze verstandelijke vermogens tot uiting komen. Een mens is geen oude bruine beer die eenzaam in de wildernis ronddoolt, op zoek naar voldoende eten om de winterslaap door te komen en voor wie elke ontmoeting een gewelddadige en luidruchtige confrontatie is. No man is an island (John Donne, klik hier voor meer). Terwijl het aanvoelt alsof we slechts in het diepste van onze individuele gevoelens en in de onuitspreekbaarheid van onze gedachten onszelf zijn, is veeleer het tegenovergestelde waar. Als individu zijn we geen mens, hebben we geen enkele overlevingskans. Een mens is en zooön politikon (Aristoteles), een levend wezen dat in gemeenschap leeft. Wij hebben andere mensen nodig, al is het om ze dood te slaan en op te eten of om ze te verkrachten. Wij kunnen niet zonder de anderen. Zonder de anderen bestaan we niet, we realiseren onszelf maar in ons contact met de anderen. Daarbij speelt de taal een onmisbare rol. Sprekend worden we mens. Zwijgend wenkt de waanzin en de dood.




    Zoals wel vaker het geval is bij gevleugelde uitspraken, weten we niet wie ze voor het eerst gedaan heeft. Onze spreuk Individuum est ineffabile kan je bij Plato en Aristoteles vinden, maar niet letterlijk. Zij leggen de nadruk op de onvolkomen algemeenheid van onze begrippen, die tekortschieten om de individuele concrete gevallen te beschrijven. Ook in de scholastiek, de theologie en filosofie van de late middeleeuwen, vooral bij Thomas, kan je deze gedachte lezen, maar nog steeds niet met deze bewoordingen. Intellectus est universalium, sensus est particularium: met ons verstand kennen we de algemene begrippen, met onze zintuigen kennen we de concrete dingen. Leibniz en Spinoza hebben zich beziggehouden met ons (on)vermogen om onze directe ervaring met de dingen uit te spreken. Het is in een brief van Goethe aan Lavater (20 september 1780) dat de uitdrukking Individuum est ineffabile letterlijk opduikt, maar ze moet veel ouder zijn, want Goethe gebruikt haar als een staande uitdrukking. Ze behoort tot de menselijke cultuur, ze drukt een algemeen menselijk aanvoelen en inzicht uit. Vandaag is ze zo goed als vergeten, maar ik vond het een goede aanleiding om het tegendeel ervan te verdedigen. Niet in het onuitspreekbaar individuele is het diepste van de menselijke eigenheid gelegen, maar in ons spectaculair en uniek vermogen om zelfs onze meest subtiele gedachten voor elkaar te verwoorden. Onze aller-individueelste gedachten en emoties delen we met onze broeders en zusters door de eeuwen heen: het zijn dezelfde gevoelens die we hebben en het is door ze te verwoorden dat we onze medemenselijkheid bevestigen. Wij zijn individuen, maar we worden pas echt mens samen met andere individuen. Alleen samen met anderen kunnen we overleven, als individu en als soort.


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    18-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bewustzijn: Soul Dust?




    Lang geleden, in het laatste jaar van de humaniora, moesten we een opstel maken over een poëtisch onderwerp, waarbij onvermijdelijk een roos te pas kwam. Dat ontlokte me toen al, meer dan 45 jaar geleden, filosofische overpeinzingen. Ik herinner me alsof het gisteren was dat ik me vragen stelde over die roos. Inspireert de roos mij tot ideeën en gevoelens? Of dicht ik de roos kenmerken toe die ze niet heeft? In mijn opstel bekende ik dat ik het antwoord niet wist. Mijn leraar Nederlands was daarover zeer verbaasd. Hij leek totaal ongevoelig voor mijn filosofische drukdoenerij, hij zag het probleem niet. Ik wel en ik zie het nog altijd als een probleem en met mij een schare van filosofen, psychologen, neurologen, kunstenaars en critici en nog vele anderen, vroeger en nu. A rose is a rose is a rose (Gertrude Stein), maar wat gebeurt er als wij naar een roos kijken?

    We kunnen een nuttig onderscheid maken tussen twee aspecten van dat gebeuren. Enerzijds is er de waarneming: met onze zintuigen nemen wij contact met een voorwerp dat zich in onze nabijheid bevindt. Wij zien afmetingen, kleur, vorm; we ruiken een geur; we situeren de roos in haar omgeving, waarbij ook ons gehoor en onze tastzin meespelen; zelfs onze smaakpapillen worden geprikkeld door de geur van de roos. We onderscheiden de delen van de roos, de bloemblaadjes, de meeldraden, de bladeren, de stengel, de doornen. We zien de kleurschakeringen en hoe het licht en de schaduw erop spelen. We zien de roos in perspectief, we zien één kant maar denken de andere erbij, we zien geen postkaart maar een reële roos in drie dimensies. Als je er een beetje over nadenkt, is het een wonderbaarlijk gebeuren, zo’n roos waar je naar kijkt.

    Een gans ander aspect is dat van de betekenis die een roos kan hebben. Als ik morgen een bloem ga kopen en ik schenk die aan Lut, dan zal ze om te beginnen niet weinig verbaasd zijn, want bloemen schenken is niet mijn gewoonte. Ze zal dus blij verrast zijn en zich misschien ook afvragen wat de reden of de aanleiding voor mijn gedrag is. De roos is met andere woorden de drager van een boodschap van mij aan haar. Bij de bloemist kan je een kaartje kopen waarop die boodschap gedrukt staat: gelukkige verjaardag! (alsof degene die ze krijgt dat niet weet), of: zomaar! (om duidelijk te maken dat er geen speciale gelegenheid is, dat het puur uit genegenheid is). Als ik een rode roos zou aanbieden aan een andere vrouw dan Lut, dan zou de betekenis daarvan even duidelijk zijn, voor Lut, voor die andere vrouw, voor iedereen die het zou weten en ook voor mij, terwijl die betekenis voor elk van ons verschillend zou zijn.

    Maar laten we wel wezen: een roos is een verzameling atomen, zoals de hele fysische werkelijkheid. Hoe kom je dan van nietszeggende stukjes materie tot enerzijds een prachtige roos en anderzijds tot de betekenis van die roos voor een persoon?

    Het is duidelijk dat je in de eerste plaats een toeschouwer nodig hebt, een persoon die waarneemt. Als niemand naar de roos kijkt, is die er nog wel, daar gaan we van uit, maar er gebeurt niets. Je hebt dus een mens nodig (of een dier, zoals een bij…). Die mens moet ook waarnemen: als hij of zij niet kijkt, achteloos voorbijloopt, of niet kan zien omdat hij of zij blind is, dan is de roos er nog altijd, we weten zelfs dat ze er is, maar we laten de aanwezigheid niet tot ons doordringen. Er is geen zintuiglijk contact en dat is essentieel. Maar is het ook voldoende? Iemand die niet geïnteresseerd is in rozen ziet ze wel, maar minder goed dan een liefhebber. Als ik een roos geef aan een baby, zal die daarop anders reageren dan wanneer ik die aan een aantrekkelijke vrouw geef (hoop ik).

    Het verschil ligt bij de persoon die de waarneming doet. Het gaat niet alleen om de zintuigen, hoewel die essentieel zijn, het gaat ook om wie de waarnemer is, wat zijn of haar verwachtingen zijn, hoe hij of zij denkt; het gaat om de hele persoon, met zijn of haar hele geschiedenis, cultuur, kennis enzovoort.

    We hebben dus zintuigen nodig, maar ook onze hersenen. Het is daar dat de zintuiglijke impulsen worden verwerkt. De morgenzon koestert de bedauwde roos: fotonen afkomstig van een ster vallen op een organische stof en weerkaatsen naar ons oog, waar ze via de lens op de retina geprojecteerd worden, vandaar als elektromagnetische impulsen naar onze hersenen gaan, waar ze specifieke elektromagnetische en chemische reacties teweegbrengen. De fysische beschrijving zegt ons niets over rozen of liefde. En toch is dat fysisch proces het enige dat echt gebeurt. Al de rest, de betekenis, is op zich niet fysisch, maar is natuurlijk onlosmakelijk met dat fysische verbonden: zonder de ‘gebeurtenis’ is er geen betekenis.

    Een van de vragen die men zich stelt bij dat proces van waarneming is die van de qualia. Dat is een Latijns woord, het betekent: welke. Het duidt op de kenmerken die de dingen hebben voor ons, bijvoorbeeld de ‘roodheid’ van de roos. Wat is dat eigenlijk, rood? Is dat hetzelfde voor jou en voor mij? Enerzijds wel: tenzij we kleurenblind zijn, zullen we allebei zien en zeggen dat de roos rood is. Maar kunnen we er zeker van zijn dat rood voor jou en voor mij dezelfde vorm aanneemt? Kleurenblinden zien rood en groen helemaal anders en wij kunnen hen op geen enkele manier uitleggen wat rood is, we kunnen het hen enkel tonen en als ze het niet zien, tja… Een persoon die volledig gehoorgestoord is, doof zeggen wij gemeenzaam, hoort niets. Hoe maak je hen duidelijk wat klanken zijn, of muziek?

    Zintuiglijke waarnemingen zijn individueel. Maar ook weer niet. Wij zijn allemaal mensen en we lijken heel sterk op elkaar. Er zijn afwijkingen, blinden en doven en mensen die niets ruiken en zelfs personen die geen hitte voelen en zich dus voortdurend verbranden, maar dat zijn uitzonderingen. De meeste mensen hebben zintuigen die op dezelfde manier werken. Onze hele maatschappij is daarop gebouwd. Wij vertrouwen er voortdurend op dat de meerderheid van de mensen globaal op dezelfde manier zullen reageren. Soms is dat spontaan, zoals op een slang; soms is het aangeleerd, zoals bij een verkeersbord. Als onze waarnemingen totaal individueel zouden zijn, dat wil zeggen totaal verschillend van die van elke andere persoon, dan zouden we niet kunnen communiceren en zou samenleven onmogelijk zijn. Ik ben dus de mening toegedaan dat we niet te lang moeten nadenken over de uniciteit, het unieke karakter van onze individuele waarnemingen. We kunnen niet bewijzen dat wat ik als rood herken precies hetzelfde is als wat jij rood noemt, maar wij herkennen allebei rood als rood en dat is een fundamenteel gegeven. De reden waarom is eenvoudig: omdat wij mensen zijn, een specifieke biologische soort. We zijn geen bijen, die de wereld op vele punten anders waarnemen; zij zien bijvoorbeeld kleurspectra die wij niet zien en kunnen zo vormen onderscheiden die ons helemaal ontgaan, tenzij we met technische hulpmiddelen gaan kijken. Maar wij mensen zien over het algemeen en in grote lijnen dezelfde dingen, omdat we mensen zijn, omdat we genetisch nogal eender zijn, omdat we allemaal afstammen van dezelfde voorvaderen, omdat we ons onderling kunnen voortplanten. Voor mij is de arcane discussie over de onuitspreekbaarheid van de kenmerken van de dingen daarmee afgedaan als irrelevant.

    Een andere, naar mijn aanvoelen even zinloze vraag is deze. Kunnen wij de dingen kennen zoals ze werkelijk zijn? Of alleen maar zoals wij ze waarnemen? Wat betekent dat, de dingen zoals ze werkelijk zijn? Wij proberen steeds verder door te dringen in de eigenschappen van de dingen, vooral met de wetenschap en de technologie. Maar de waarneming is zelfs in de meest ingewikkelde technische processen, zoals in de deeltjesversneller in CERN, nog steeds zintuiglijk. Als ze niet zintuiglijk is, dan is er geen waarneming, punt. Wij kunnen ingewikkelde conclusies trekken uit onze waarneming, maar we kunnen niet anders dan vertrekken van waarnemingen, ook als dat bijvoorbeeld ideeën zijn die we opdoen bij het lezen of resultaten die we aflezen van instrumenten. Als we ze niet lezen, dan is er geen betekenisoverdracht. Waarneming is dus alles, of althans de voorwaarde voor alles. En die waarneming gebeurt steeds door mensen.

    Wij zijn dus beperkt in wat we kunnen zien en horen enzovoort. We kunnen daaraan verhelpen met technische middelen en zo kleuren ontdekken die we met het blote oog niet zien en temperaturen die we niet kunnen onderscheiden met onze tastzin, en geuren die we anders niet zouden ruiken en toonhoogtes die geen mens hoort (maar een hond wel). Al die hulpmiddelen doen evenwel niets anders dan het zomaar onwaarneembare waarneembaar te maken voor ons, als mensen. We dringen dus steeds verder door in de dingen zoals ze zijn, maar nog altijd zoals ze er voor ons zijn. Hoe ze zijn voor een hypothetische soort van levende wezens ergens op een planeet aan de andere kant van het universum, daar hebben we geen idee van. En of we zelf alle kenmerken van alle dingen zullen ontdekken daar heb ik ook geen idee van. Op zeker moment zal de zon aan haar aftakeling beginnen en dan wordt het hier eerst veel te warm om te overleven, maar het kan nog een miljard jaar duren, of zelfs twee, of nog meer, voor het zo ver is. Wat wij allemaal nog zullen ontdekken in die tijd en of we zelf als soort zo lang zullen meegaan, dat weten we niet.

    Het heeft dus niet veel zin om ons vragen te stellen over de dingen an sich, tenzij als een stimulans om te ontdekken hoe ze zijn ‘voor ons’.

    Nog een zinloze vraag: hoe komt het dat wij een roos zien? Hoe kunnen we van puur fysische gebeurtenissen, licht dat valt op een voorwerp en weerkaatst in ons oog, tot betekenis komen? Dat is wat men ‘het harde probleem’ noemt, the hard problem. Ook hier is het alleen een probleem in die zin dat we niet precies weten hoe het gebeurt en dus de moeite om het verder uit te pluizen. Maar we weten dat het gebeurt, dat we de roos wel degelijk zien, dat Lut blij is met de roos die ze krijgt en veel minder blij met de hypothetische roos die ik aan een al dan niet hypothetische andere vrouw of man zou geven. We moeten ons met andere woorden niet afvragen of we die roos wel degelijk zien, dat is immers evident. Wij zien ze en onze individuele ervaring wordt bevestigd op duizend manieren: als ik straks nog eens kijk, zal de roos er nog altijd zijn; als ik Lut vraag wat ze ziet, zal ze me verbaasd aankijken en zeggen: een roos natuurlijk! Als ik aan de bloemist vraag wat ik gekocht heb, zal hij me bevestigen dat het een roos was, op het kasbonnetje zal staan: roos, 1 en de prijs. Ik kan mijn waarnemingen dus verifiëren, er is geen enkel moment denkbaar waarop iemand zou zeggen: een roos? Nee, ik weet van niets; of: een roos? Nee, dat was een distel!

    Hoe komt het dat wij allemaal die roos herkennen? Omdat wij mensen zijn. We kijken met dezelfde ogen, we denken met dezelfde hersenen, daar heeft de evolutie voor gezorgd, de natuur. Maar er is ook nog de cultuur. De baby van twee maanden oud zal misschien op de roos gaan knabbelen en zal wenen als hij zich prikt, of zal wellicht totaal ongeïnteresseerd zijn in mijn geschenk. Wij mensen hebben een hoop te leren, we doen er twintig jaar of meer over voor we enigszins kunnen meeklappen over de dingen en zelfs als we leven tot we honderd zijn en goed van geest blijven, zal het altijd zo zijn dat er meer is dat we niet weten dan wat we wel weten: etsi multa scio, plura tamen ignoro, zo stond het destijds in de Latijnse spraakkunst van Pater Geerebaert, S.J.

    We moeten dus leren om onze waarnemingen te duiden. Dat is een langdurig en ingewikkeld proces en ook hier is het zo dat het maar mogelijk is omdat we allemaal mensen zijn. We spreken wel een andere taal, maar we hebben in elke taal een woord voor rood. We kunnen woordenboeken maken met daarin de overeenkomende woorden in alle talen. Soms is er wel eens een probleempje, zoals ook Spinoza ontdekte toen hij de veelheid van emoties van de mens beschreef: Quo nomine autem appelanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur, nescio (Ethica III p22s); hoe we de blijdschap moeten noemen die geboren wordt uit het geluk van iemand anders, dat weet ik niet. Er is ook geen Engels woord voor leedvermaak. Maar voor vrijwel al het andere wel, kijk maar eens in een vertalend woordenboek.

    We stellen vast dat wij als mens, na een langdurige vorming, in staat zijn om te overleven in onze wereld. Wij hebben dan de cultuur min of meer, zo goed en zo kwaad als het gaat tot de onze gemaakt, we hebben ons geassimileerd, geïntegreerd in de samenleving. Dat is trouwens wat we, terecht of ten onrechte van vreemdelingen verwachten die zich hier aanbieden: dat ze onze taal spreken, dat ze onze wetten, gewoonten en gebruiken kennen, dat ze een zekere wetenschappelijke achtergrond hebben, dat ze zich gedragen zoals wij. Maar dat is een ander verhaal. Het geven van betekenis aan de wereld om ons heen is het resultaat van een lang en intensief leerproces. Het vertrekt van onze zintuiglijke gerichtheid op de wereld: onze zintuigen zijn zo geëvolueerd dat ze ons toelaten om te overleven in de wereld. Precies die kenmerken die ons betere overlevings- en voortplantingskansen opleverden, zijn geselecteerd in de lange evolutie die onze soort heeft doorgemaakt sinds het ontstaan van het leven op aarde.

    Onze hersenen hebben een zelfde evolutie doorgemaakt; ze zijn een soort zesde zintuig, of beter, een vorm van synesthesie, waarbij alle zintuigen samenwerken om een totaalbeeld te vormen. Onze hersenen zijn een orgaan, zoals onze ogen en ons hart, maar het is een superorgaan, dat ons toelaat om de informatie van onze zintuigen optimaal te gebruiken. Maar dat is ook zo voor andere dieren, vooral zoogdieren. Wat een hond met zijn hersenen kan is behoorlijk indrukwekkend. Zijn wij dan niet meer dan een hond? Ja en neen. Neen, we zijn niet essentieel verschillend van een hond of een aap, we stammen van dezelfde voorouders af, we lijken verbazend goed op andere dieren, we hebben grotendeels dezelfde genen. Maar er is een verschil, een groot verschil dat zich vooral situeert in de ontwikkeling van de hersenen van de mens: wij hebben niet alleen meer hersenen in verhouding tot ons lichaamsgewicht, maar ook meer complexe hersenen, meer ingewikkelde, meer gedifferentieerde. Maar het belangrijkste onderscheid is wat we doen met onze hersenen. Dieren, of moet ik zeggen, andere dieren hebben dus ook hersenen en doen daar ook van alles mee, op een indrukwekkende manier, denk maar aan de trekvogels. Maar wij kunnen nog meer.

    Men zegt dat dat komt omdat wij een bewustzijn hebben: wij zijn ons bewust van onszelf en van onze omgeving. Maar dat klinkt vals: zijn dieren zich daarvan dan niet bewust? Dat klopt niet. Ik zou veeleer zeggen: wij zijn ons meer bewust en anders. Het menselijk bewustzijn is niet iets anders dan dat van zelfs de kleinste bacterie, het is alleen maar een van de meest complexe en verfijnde vormen van dat belangrijke kenmerk van elk leven: de mogelijkheid om in contact te komen met de omgeving en die omgeving aan te wenden voor het eigen overleven en de voortplanting.

    We kunnen natuurlijk uitvoerig ingaan op dat menselijk brein en zijn onvoorstelbare vermogens. Maar dat mag ons er niet toe verleiden om te gaan stellen dat wij intrinsiek anders zijn dan de andere dieren, dat wij een bewustzijn of een ziel of verstand hebben en zij niet. Het gaat om een verschil in gradatie, over meer en minder, om anders, beter en minder goed. In wezen gaat het om hetzelfde vermogen. Neem nu dat grote woord, zelfbewustzijn. Kan je één goede reden bedenken waarom een mens zoiets zou hebben en een bonobo niet? Kan je dat afleiden uit onze respectievelijke gedragingen? Ik meen van niet.

    Over dat fameuze menselijke bewustzijn en/of onze ziel kunnen we het ook even hebben. Het is niets anders dan een activiteit van onze hersenen. Dat we er behoefte aan hebben om een naam te geven aan een specifiek gedeelte wat wij met onze hersenen doen is tegelijk vreemd en normaal. Door er een eigen naam voor te gebruiken leiden we onterecht de aandacht af van het feit dat het evengoed om een activiteit van ons brein gaat als de controle op onze spijsvertering of onze bloesomloop. Maar anderzijds is het misschien wel verantwoord om, zolang we dit fundamentele feit niet uit het oog verliezen, een specifieke term te gebruiken voor ons bewustzijn. Wat is dat bewustzijn dan?

    Biologisch gezien zijn wij een afzonderlijke entiteit, wij zijn een mens, één exemplaar van de soort homo sapiens. Men kan een mens niet opdelen in afzonderlijke delen zonder afbreuk te doen aan zijn integriteit als mens. Wij hebben een individuele autonomie, een onafhankelijkheid, we kunnen in leven blijven en ons voortplanten, maar voor beide hebben we de anderen nodig. Die individuele autonomie die we als biologisch wezen hebben, vertaalt zich in de geestelijke voorstelling die we ons van onszelf maken. Wij zijn niet alleen een lichaam, we zijn ook een persoon, met een geheugen en met plannen voor de toekomst. Door onze sterk ontwikkelde hersenen zijn we in staat om ons een voorstelling, een beeld te maken van onszelf. We zien onszelf als de regisseur van ons eigen leven, we hebben of we zijn een Ego, een Ik, we spreken in de eerste persoon. Ik doe, ik kies, ik geniet, ik lijd.

    Maar we moeten er steeds bij denken dat het om een voorstelling gaat, iets dat onze hersenen doen. Naar het beeld van ons biologisch lichaam en naar het beeld dat wij van andere mensen en andere levende wezens hebben, creëren wij een persoon, zoals de dramatis personae; persona betekent oorspronkelijk een rol in een toneelstuk, of het masker dat de acteur draagt en waardoor men ziet welke rol hij speelt. Ons veelgeroemde ego is niet meer dan een fictie, een masker. Het is een handige truc die onze hersenen gebruiken om gemakkelijker met de dingen om te gaan. Het is iets dat we aan onze kinderen aanleren zodat wij met hen en zij met ons kunnen omgaan en in de wereld kunnen functioneren. We geven een naam aan mensen: Kareltje is braaf, hij heeft alles opgegeten! Of: netjes in de po! Of: stout, Kareltje, stout! Kareltje heeft weer in zijn broekje gedaan! Van kleins af aan doen we er alles aan om de persoon te creëren, het ego dat ons toelaat om in de wereld te zijn, om er een eigen plaats in te nemen, als een ik, een acteur, een actor. We denken er niet meer over na, het is er zo in gehamerd dat het een evidentie is: we zijn een persoon, maar we vergeten dat een persoon een rol, een masker is.

    Onze bewuste hersenactiviteit is slechts een miniem gedeelte van al de activiteiten die zich daar afspelen. In feite leven we voor de volle honderd procent op automatische piloot. Wij hebben nauwelijks controle op wat onze hersenen doen, wij kunnen ze niet sturen, niet verhinderen om bepaalde dingen te doen en andere te laten. Wij kunnen onze hartslag niet controleren of onze spijsvertering. Maar in feite kunnen we evenmin onze gedachten controleren. Het denken is evenzeer een spontane, autonome activiteit als onze bloedsomloop. Daarin zijn we zoals de dieren, die instinctief leven, letterlijk in reactie op prikkels (in-stinguo). Ons bewustzijn is slechts een theatervoorstelling die wij maken voor onszelf, om het ons gemakkelijk te maken. Wij creëren ons een ik dat bewust denkt, maar het denken gebeurt in en door de hersenen, nog voor wij ons ervan bewustzijn. Wij reageren via onze zintuigen op stimuli lang (in microseconden of nog kleiner) voor wij ons dat realiseren. Ons bewustzijn bestaat hoofdzakelijk hierin dat wij de reacties analyseren die ons lichaam heeft op de stimuli die ons bereiken.

    Denk aan een agressieve hond die plots voor jou staat: zijn aanblik bereikt je hersenen, veroorzaakt daar een opstootje wanneer het beeld van die hond in verband gebracht wordt met alle andere dergelijke signalen die je ooit bereikt hebben en alle waarschuwingen die in je geheugen zijn opgeslagen. Er volgt een onmiddellijke fysieke reactie, je hersenen doen je lichaam reageren: je trekt je terug, maakt de afstand groter tussen jou en de bedreiging, je wordt bleek omdat het bloed wegtrekt uit je gelaat om elders nuttiger ingezet te worden, je krijgt misschien kippenvel, je haren rijzen ten berge, je schreeuwt het uit, je ogen zijn wijd opengesperd, je pupillen verwijden, adrenaline stroomt door je bloed, je ademhaling versnelt enzovoort. Dat gebeurt allemaal automatisch, seconden voor je je expliciet realiseert dat het een hond is, voor je bewust schrik hebt. Pas dan begin je te beven, omdat je pas dan bewust inziet dat er echt een bedreiging is en dat je iets moet bedenken om die af te wenden. Je schrik komt dus na de eerste spontane reacties van je hersenen. Je emotie is een stukje theater dat opgevoerd wordt door je hersenen, omdat dat handig en efficiënt is.

    Het feit dat wij onszelf zien als een bewust denkend persoon is een evolutionair voordeel: door zo te leren denken, kunnen we nog beter reageren op onze omgeving. We kunnen bijvoorbeeld zien dat het maar de hond van de buren is, die altijd zo reageert als je voorbijkomt, die blaft en op je komt afgestormd, maar veilig achter de afsluiting blijft en je lacht om je eigen schrik. Of je merkt dat het wel degelijk een loslopende hond is die je niet kent, een dobermann en zelfs met schuim op de lippen; dan denk je meteen: hondsdolheid! Zorgen dat ik niet gebeten wordt!

    Het vraagt misschien enige inspanning, maar het loont de moeite om te leren inzien dat onze hersenen veel belangrijker zijn dan alleen maar onze bewuste gedachten, dat ons zogenaamd bewustzijn slechts schijn is, theater. Op die manier krijgen allerlei theorieën over de menselijke psychologie weer zin, zoals die van Freud over het onderbewuste: dat is niet ergens iets dat we verdrongen hebben, het is een onderdeel van de normale manier van werken van onze hersenen. Het geeft ook zin aan wat wij onze intuïtie noemen, of vindingrijkheid, of genie: wij moeten leren vertrouwen op de spontane werking van onze hersenen en ons zeer beperkt bewust ego niet te veel baas laten spelen over de rijke mogelijkheden waarover onze hersenen beschikken. Wij zijn het geheel van ons lichaam en dus ook het geheel van onze hersenen, met alles wat ze doen, ook het voor-, onder-, boven- en onbewuste. Wij zijn zoveel rijker en krachtiger en machtiger dan we ‘denken’.

    Begrijp me nu niet verkeerd: ik suggereer hier helemaal niet dat we louter instinctief zouden gaan leven, zonder na te denken of te overleggen. Rationeel denken, zoals we het noemen, is een van de hoogste verwezenlijkingen van de menselijke geest. Het stelt ons in staat om door na te denken, te experimenteren en te communiceren met elkaar, tot oplossingen te komen voor problemen die men met intuïtief denken nooit zou kunnen bereiken, zeker niet in onze hoogtechnologische maatschappij. Maar alle wetenschappers zullen het je bevestigen: de grote doorbraken komen er bijna altijd wanneer zeer hoog gekwalificeerde en pientere mensen plots een geniale ‘ingeving’ hebben, een inzicht dat zich als het ware uit het niets aan ons aanbiedt. Dat is dan het resultaat van combinaties die in onze hersenen spontaan leiden tot conclusies die we door logisch nadenken in geen duizend jaar zouden bereiken. Dat is wat Copernicus na jarenlang naar de hemel turen op een mooie dag of nacht plots moet meegemaakt hebben: de zon en de planeten draaien helemaal niet om de aarde zoals de maan, de aarde draait om de zon en de planeten ook!

    Over al deze onderwerpen schrijft Nicholas Humphrey in zijn recent boek Soul Dust. The Magic of Consciousness, Quercus-London, 2011, xii + 243 pp., noten, index, hardcover, officieel £25, bij Amazon de helft van de prijs. Het is bij momenten een taai boek, maar zeker na de eerste twintig bladzijden of zo echt goed leesbaar. Het is gebaseerd, zoals zo vaak, op lezingen en seminaries die de auteur, emeritus professor psychologie in Oxford, Cambridge en nu London, gehouden heeft in de loop van de voorbije jaren en het draagt daar ook de sporen van. De toon is bijna voortdurend die van de causerie, de geanimeerde uiteenzetting met de glimlach om de lippen. Maar af en toe zou je willen dat de auteur de grapjes en de bon mots achterwege zou laten en zich op een ernstige en geconcentreerde manier zou bezighouden met de kern van de zaak. Het is leuk om allerlei aspecten te belichten aan de hand van talrijke literaire voorbeelden, maar van uit wetenschappelijk oogpunt is het veel belangrijker dat men duidelijk zegt waar het op staat en waarop men zijn stellingen baseert. Voorbeelden uit de experimentele psychologie of de statistiek zijn zeldzaam in dit boek, poëzie is er des te meer.

    Ik ben het vaak oneens geweest met wat ik hier gelezen heb. Een groot aantal bladzijden is gewijd aan de dood en wat dat betekent voor de mens. De auteur vertrekt van een mensbeeld dat naar mijn aanvoelen onjuist of grotendeels achterhaald is, wanneer hij volhoudt en als basis van zijn redenering neemt dat de hele mensheid gelooft dat er een hiernamaals is, dat men niet kan aanvaarden dat de dood het radicale en definitieve einde is van ons autonoom bestaan, materieel of anderzijds.

    Dat is niet mijn aanvoelen en wel sinds mijn aller-prilste jeugd. Ik heb op geen enkel ogenblik van mijn bestaan ook maar één seconde rekening gehouden met de mogelijkheid dat er leven is na de dood. Dat spontane aanvoelen is keer op keer bevestigd door alles wat ik gelezen heb over dat onderwerp, zowel bij auteurs die wanhopig probeerden om toch maar iets te redden van de gedachte aan een hiernamaals als bij hen die van uit diverse oogpunten argumenten aanhaalden om daaraan te twijfelen of het uit te sluiten. De dood is voor mij nooit afschrikwekkend geweest, zoals de auteur stelt als algemeen menselijk verschijnsel. Huisdieren die ik had gingen dood en dat vond ik normaal; mijn Vader slachtte een overtollige haan en ik stond erop te kijken, met net zoveel wrevelige afschuw voor het onnodig bloederig gebeuren als Vader zelf. Huisgenoten, familieleden, kennissen en goede vrienden stierven en dat heb ik aanvaard als de normale gang van zaken, ook na ziekte of ongeval. Wel heb ik vaak geweend van verdriet om hun afsterven en soms lang getreurd en gerouwd, tot vandaag toe en wellicht zo lang als ik leef. Maar nooit heb ik vermoed of verlangd dat de dood iets anders zou zijn dan het definitieve einde van die personen, dat zij op een of andere manier als zodanig zouden voortbestaan of op een betekenisvolle manier als individuen zouden opgaan in een groter geheel, tenzij in de al te beperkte en wankele menselijke herinnering.

    Ik kan niet geloven dat ik daarin een uitzondering ben. Het valt me niet moeilijk om bona fide auteurs te vinden die standpunten verdedigen die met de mijne overeenkomen op vele gebieden. Statistieken geven mij vaker gelijk dan ze me tegenspreken. Als dat meestal zo is, waarom zou dat anders zijn in verband met de dood? Ik heb hier al vaak verwezen naar de volkomen onwetenschappelijke maar precies daarom zo sprekende enquête of poll die Seniorennet enkele jaren geleden hield onder haar leden: van de drieduizend of zo antwoorden op de vraag naar het hiernamaals antwoordde twee derden resoluut: neen!

    Priesters zalven en beloven
    maar ik kan het niet geloven.
    Neen, er is geen wenden aan:
    als wij dood zijn is ’t gedaan,

    ja gedaan, …

    (Willem Elsschot, Spijt)

    Het is duidelijk dat er veel geschreven en gezegd is over de onsterfelijkheid van de mens. Voor het christendom, gedurende bijna tweeduizend jaar van onze beschavingsgeschiedenis de overheersende (letterlijk!) godsdienst, was dat het fundamenteel dogma. Het mag ons dus niet verwonderen dat de officiële leer en al de afgeleide vrome werken daarop gehamerd hebben. Of dat ooit enig succes heeft gehad, durf ik stellig te betwisten. Ik ben ervan overtuigd dat Elsschot en ikzelf geen uitzonderingen zijn, dat zowel de gewone mens (ik) als de grote geleerde (Dawkins) of de geïnspireerde kunstenaar (Elsschot) steeds uitgegaan zijn van de dood als eindpunt. Al het gepraat over hemel en hel was en is niet meer dan dat: gepraat. Als het erop aankomt, bekennen we allemaal: als we dood zijn is ’t gedaan. In de Verenigde Staten zouden naar verluidt nog steeds vier op vijf mensen beweren te geloven in een hiernamaals. Ik betwijfel die statistieken niet. Ik zou wel graag het antwoord kennen op enkele bijkomende vragen, zoals: wat stelt u zich daarbij voor? Waarop steunt u zich? Heeft die overtuiging enige weerslag op uw doen en denken? We mogen ook niet vergeten dat tot een jaar vóór de verkiezing van Obama ongeveer niemand in de V.S. het mogelijk achtte dat een zwarte tot President zou verkozen worden.

    Ik laat het hierbij, voorlopig, allicht. Als er iets is waarover we nooit uitgepraat zijn, dan zeker onze ziel, ons ego, ons bewustzijn, leven en dood.

     

     


    Categorie:wetenschap
    Tags:wetenschap
    16-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Religie en atheïsme

    Een van mijn lezers is zelf ook behoorlijk actief op het internet, meer bepaald als dichter. Jacques Quekel schrijft elke dag een gedicht, behalve op zondag. Hij stuurt die met een mailtje aan zijn vrienden en kennissen. Je vindt ze ook op een Nederlandse poëziewebsite, klik hier en op zijn eigen blog, klik hier:

    Dit is er eentje dat hij speciaal voor mij schreef, toen hij mijn inleiding op de retrospectieve tentoonstelling van mijn buurman Desiré had gelezen:

    Blamage en de Vernissage.

    Een blamage,

    Bij de Vernissage.

    Het is uw verantwoording, maar niet wijs,

    Om te spreken over god in het paradijs,

    Maar ook het atheïsme te verdedigen tot elke prijs.

     

    Maar we zullen bij leven,

    Die lieve Karel het graag vergeven.

     

     

    En dit stuurde hij me toe als een reactie op een artikel in de Nederlandse pers, waarbij de voorzitter van de atheïstische vereniging De Vrije Gedachte de agnosten op de korrel had genomen, met ongeveer dezelfde argumenten en bewoordingen die ik gebruikt heb in mijn recente tekst over het onderscheid tussen agnostici en atheïsten:

    Atheïst

    Een atheïst,

    Is iemand die het religieus gevoel mist.

    Maar even waardevol leeft,

    Als iemand die dat gevoel van nature heeft.

    Het is het gemis, dat hier beslist.

     

    Dat gevoel is je wel of niet geven,

    En kan de ander niet worden aangewreven.

    Ik vind het een heel leuk versje en het is best wel diepzinnig. Maar ik ben het hier niet met Jacques eens en ik vind het belangrijk om dat duidelijk te maken, met dank aan Jacques voor de gelegenheid die hij me daartoe biedt. Laten we de kwestie eens van nabij bekijken.

    Er zijn verscheidene mogelijke etymologieën voor ‘religie’. Cicero hield het op relego: her- of intensief lezen, of het nauwgezet volgen van godsdienstige voorschriften. Lactantius verwees naar religo: samenbinden, verenigen. Wie een Latijns woordenboek openslaat zal versteld staan over de verscheidenheid aan betekenissen die het woord had in de oudheid. Geen daarvan komt overeen met wat wij hier vandaag onder religie verstaan: (een van) de overheersende godsdienst(en). In Vlaanderen en in Nederland is dat het katholicisme. Maar wij weten maar al te goed dat ‘overheersend’ nog nauwelijks van toepassing is. De katholieken vormen nog slechts een zeer beperkte minderheid en de kerkelijke praktijk is tot bijna niets teruggelopen. Bovendien zijn de meningen binnen de kerk(en) zo verdeeld dat men geredelijk mag zeggen: tot capita, tot sensus, zoveel hoofden, zoveel zinnen. Godsdienst is in ruime mate een persoonlijke zaak, niemand laat zich opleggen wat hij of zij moet geloven. De meeste gelovigen weten overigens vrijwel niets over het officiële geloof, de dogma’s; hun geloof is vooral een traditie, enkele rituele overblijfsels, een taalgebruik. Ondervraagd over hun diepere gevoelens en overtuigingen, blijven zij het antwoord schuldig of geven blijk van een verregaand secularisme.

    Religie is vanzelfsprekend veel ouder en veel ruimer dan het christendom.

    Het christendom is slechts één specifieke vorm die religie heeft aangenomen in de geschiedenis. Dat christendom is zelf is overigens uiterst verscheiden: hedendaagse westerse katholieken of protestanten hebben nog nauwelijks iets gemeen met de eerste christengemeenten uit Paulus’ tijd, met kerkvaders als Augustinus, met scholastieke denkers als Thomas Aquinas, met fanatieke hervormers als Luther en zijn bestrijders zoals Philips II van Spanje, met de inquisitoren en de contrareformatie, met de triomfalistische kerk van het 19de en vroeg-twintigste-eeuwse katholicisme of met de gewone gelovigen uit deze perioden uit de kerkgeschiedenis. Er is dus niet één christendom, maar een veelheid van kerken en bewegingen, met daarbinnen nog talrijke officieel afwijkende meningen, nog los van het persoonlijk geloof van de individuele gelovige.

    Maar er is in de wereld veel meer godsdienst dan het christendom alleen, zowel vroeger als nu. Er zijn andere wereldgodsdiensten zoals het Boeddhisme, het Taoïsme, het Hindoeïsme, het Judaïsme, om maar de grootste te noemen. Er zijn wereldgodsdiensten geweest die ondertussen volledig verdwenen zijn, zoals die van de Egyptenaren en de Oosterse volkeren van de oudheid, van de Grieken en de Romeinen, van de Germanen, maar ook van de andere continenten, Afrika, de Amerika’s, Azië, Oceanië, elk in bonte verscheidenheid en sterk evoluerend in de tijd.

    Het zou dus een ernstige denkfout zijn om religie te beperken tot een momentopname op één geografische plaats, ook als dat ons moment en onze plaats is. Men kan dus wel zeggen dat iemand nu niet katholiek is, maar daarmee is nog niets gezegd over zijn of haar religiositeit. Men kan duizend andere dingen zijn dan rooms-katholiek en nog steeds zeer religieus. Ik denk dat dit wel zeer duidelijk is.

    Een vraag die men vandaag steeds vaker stelt is deze: bestaat er een religieus atheïsme? Is dat überhaupt denkbaar of mogelijk?

    Het is goed dat we heel duidelijk afspreken wat we met de beide termen bedoelen. Als religie inhoudt dat men aanvaardt dat er een persoonlijke God is die boven de wereld verheven is en die ingrijpt op die wereld en op alles wat erop leeft, dan kan men onmogelijk spreken van een religieus atheïsme, dan hebben we te maken met een contradictio in terminis. Ook dat is duidelijk. Maar in het voorgaande hebben we vastgesteld dat religie helemaal niet hoeft te betekenen, noch ooit uitsluitend betekend heeft dat men gelooft in één transcendente, almachtige en algoede God. We kunnen dus hoogstens stellen dat men niet tegelijk rooms-katholiek en atheïst kan zijn.

    Voor andere godsdiensten is dat al veel moeilijker: er is een vrijzinnig protestantisme en idem judaïsme. De oosterse godsdiensten kennen evenmin de roomse persoonlijke God, zodat het niet per se ondenkbaar is dat bijvoorbeeld een Zen-boeddhist of een Hindoeïst zich ook atheïst noemt.

    We moeten, dat is wel overduidelijk, een andere, ruimere betekenis geven aan de term ‘religieus’. We moeten terug naar de bron, naar het religieuze aanvoelen, het religieuze vermogen van de mens dat ten grondslag ligt aan de onvoorstelbare diversiteit van de concrete menselijke religiositeit. Dat betekent tevens dat we de gevestigde kerken het a priori monopolie ontzeggen op religie. Wij moeten integendeel nagaan in hoeverre zij nog religieus kunnen genoemd worden, in welke mate zij trouw gebleven zijn aan hun oorspronkelijke religieuze inspiratie en aan de historisch onmiskenbare menselijke behoefte aan religie. Dan zal blijken dat georganiseerde godsdienst er vrijwel nooit in slaagt om zich te onttrekken aan de verleidingen van de wereldse macht. Vooral de rooms-katholieke kerk heeft zich daaraan op een ontstellende manier schuldig gemaakt. Dat heeft in de loop van haar geschiedenis geleid tot talloze hervormingsbewegingen en schisma’s, tot een virulent intellectueel en maatschappelijk antiklerikalisme en uiteindelijk tot haar definitieve ondergang als wereldgodsdienst in het Westen. Rome is ten onder gegaan aan het eigen schrijnend gebrek aan oprechte religiositeit, niet aan onverschilligheid of ten gevolge van de verleidingen of de inspanningen van het atheïsme.



    Er is vandaag een duidelijke herleving merkbaar van de behoefte aan religie. Men heeft zich afgekeerd van de kerk als machtsinstrument en van de godsidee en dus is men onkerkelijk en zelfs antiklerikaal enerzijds en atheïst anderzijds. Maar daarmee is men nog niet a-religieus. De geschiedenis, de filosofie, de antropologie, de sociologie en de psychologie, om nog te zwijgen over de studie van de letteren en de kunst, leren ons dat de mens een religieus wezen is en dat wij dat uiten op alle mogelijke manieren. Religie beantwoordt wel degelijk aan een diepmenselijke behoefte.

    Eenmaal we dat hebben vastgesteld, rijst de vraag hoe religie dat kan doen. Het is meteen duidelijk dat dit niet op een eenvormige manier kan gebeuren. Dat is precies de vergissing die onder meer Rome gemaakt heeft. Religie is niet onder één potsierlijke rode saturno-hoed of tiara te vangen. Er is niet één antwoord op de hunkering naar zingeving en naar samenhorigheid, net zo min als er één norm is voor kunst, schoonheid, of liefde. Voor de ene persoon zal religie een zeer persoonlijke kwestie zijn, een individuele levenshouding die zich uit op eigenzinnige, soms zelfs erg bizarre manieren. Voor anderen is vooral het samen met anderen ritueel beleven van de eigen overtuigingen en emoties van belang. Je hebt eenzame langeafstandslopers en je hebt luidruchtige voetbalfans.

    Weinigen voelen zich nog goed in een traditionele kerk of gemeenschap. Maar even zeldzaam zijn degenen die het kunnen stellen zonder een of andere vorm van persoonlijke inkeer en bezinning of van gezamenlijke viering.

    Atheïsme staat religie niet in de weg. Het is zeer goed mogelijk of zelfs waarschijnlijk dat men van uit een overtuigd atheïsme terugkeert naar de diepste grond van het religieus aanvoelen dat de mens kenmerkt. Ik althans ben ervan overtuigd ik wel zonder God kan, maar niet zonder een welbegrepen religie. Als atheïst heb ik een wereldbeeld dat me onvermijdelijk aanzet tot ontzag en dankbaarheid voor het leven in een universum dat me ver overstijgt in tijd en ruimte, maar waarin ik me thuis weet. Het is niet omdat ik niet geloof dat er een persoonlijke God is, dat het Al mij niet zou raken. Het is niet omdat ik niet meega in de versleten mythologieën van de ene of de andere godsdienst dat ik geen behoefte heb aan zingeving. Het is niet omdat ik geen goddelijk verordende en door een hautaine kerk verkondigde moraal aanvaard, dat ik geen nood heb aan een ethiek die me helpt te leven in respect en zelfs liefde voor de anderen, samen met het andere leven op deze rijke maar kwetsbare aarde.

    We bevinden ons op een keerpunt. Dat is een gemeenplaats, ik weet het, er is nooit een moment geweest waarop niet ergens iemand zich liet verleiden tot deze vaststelling. Maar wij zien vandaag toch dat de traditionele kerken een ongelooflijk zware en misschien wel definitieve crisis doormaken. De kerkelijke praktijk is vooral in de landen van haar oorsprong zo goed als uitgestorven. Maar heel wat mensen, zowel eenvoudige gelovigen als overtuigde ongelovigen zijn ernstig op zoek naar alternatieven. Ze kunnen zich niet meer vinden in de oude verhalen en mythologieën waaraan de kerken zich wanhopig blijven vastklampen in een valse hoop op een herleving, terwijl ze precies daardoor de schapen de wildernis injagen die hen zijn toevertrouwd. Het zoeken van de moderne mens naar een individuele of collectieve invulling van de vraag naar zingeving lijkt echter veeleer een veertigjarig zwerven in de woestijn. Wij hebben geen behoefte aan een nieuwe Mozes, noch aan wetten die door God zelve in steen gebeiteld zijn. Wij wensen zeker niemand te verdrijven uit enig land van melk en honing om daarvan dan zelf na-ijverig en exclusief bezit te nemen.

    Maar dat wij allen vertwijfeld op zoek zijn naar een land ‘waar rust ons hart verblijdt’ (Tolkien), daar ben ik zeker van.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    14-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Register

    Een register is voor de meeste mensen een schrift of een boek waarin men zaken bijhoudt. Het is niet echt een boek in de gebruikelijke betekenis van het woord, omdat er in een nieuw register niets geschreven of gedrukt is, hoogstens een aantal meestal lichtblauwe en rode lijnen die de kolommen en de regels aangeven waarbinnen de gegevens met de hand worden geschreven. Vroeger hadden de bedrijven een kasregister met daarin de inkomsten en uitgaven, in aparte kolommen. Een ander bekend voorbeeld is het bevolkingsregister, met daarin de namen van de personen die in een gemeente of stad of land wonen. Dat hoeft geen echt boek meer te zijn, de gegevens kunnen ook opgeslagen zijn in het geheugen van een computer of op een of andere elektronische drager zoals een cd-rom of een geheugenstick. In het geval van ‘bevolkingsregister’ verwijst de benaming ‘register’ niet meer naar het boek, de drager, maar naar de inhoud.

    Voor de etymologie, de afkomst van ons woord moet je weeral niet bij Van Dale te rade gaan, die verwijst naar het Latijnse woord registrum en een eerste verschijningsdatum van het Nederlandse woord in 1397, maar daarmee zit hij nauwelijks halverwege de geschiedenis. We moeten helemaal terug tot de tijd van de Romeinen. Regero is een werkwoord en het betekent ik noteer, ik schrijf op of over. Het is een samenstelling van gero, ik draag en het voorvoegsel re-, letterlijk ik draag terug; het verwijst naar overdragen van een gegeven naar een lijst. Het verleden deelwoord is regestum en dat is de basis voor een verdere vervorming in het Middeleeuws Latijn: registrum. Van daar is het in zowat alle Europese talen overgenomen.

    Maar ons woord heeft meer dan één betekenis. Zo is er de uitdrukking ‘alle registers opentrekken’. Die hebben we uit de wereld van het orgelspel. Oorspronkelijk verwijst het naar het overzicht van de bedieningsknoppen voor de verschillende klankkleuren en groepen van toonhoogtes die een orgel heeft. Op een groot orgel is dat een zeer indrukwekkende rij knoppen boven en naast de klavieren, bij de uitvoering van complexe orgelwerken is er naast de organist een afzonderlijke muzikant nodig die de registers bedient.

    Bij uitbreiding is één register de verzameling van de orgelpijpen van opeenvolgende tonen binnen één bepaalde klankkleur of toonhoogte, bijvoorbeeld de twaalfvoet, of de neuzelaar en bijgevolg de specifieke klank die daardoor wordt voortgebracht. De organist bedient de verschillende registers door aan een knop te trekken, zodat de lucht van de blaasbalg naar een welbepaalde rij orgelpijpen gaat. Als je alle registers opentrekt, speel je met al de verschillende series pijpen tegelijk en dat geeft niet alleen een zeer rijke, complexe klank, maar het maakt ook veel lawaai, zoals in een orkest met alle (tutti) instrumenten voor een majestueuze finale.

    Van daar is de benaming ‘register’ overgedragen naar andere muziekinstrumenten en zelfs naar de menselijke stem: je kan spelen of zingen in een hoger of lager register. In het taalgebruik is er bijvoorbeeld het vertrouwelijk register of het meer formele.

    Een andere afleiding van het in- en uitschuiven van de bedieningsknoppen van het orgel vinden we in de benaming ‘register’ voor de lade of schuif van schouwen, roosters en ovens.

    Ook in de drukkunst vinden we ons woord terug. Boeken drukt men op grote vellen, signaturen genaamd, die men dan vouwt tot er op elke bladzijde ook één bladzijde afgedrukt staat. Op elk van de katernen die zo ontstaan vind je onderaan een aanduiding die verwijst naar het boek in kwestie en de volgorde van de katernen, zodat er geen vergissingen gebeuren bij het inbinden. De lijst van die verwijzingen noemt men het register. Die naam is bijna vanzelfsprekend overgenomen voor de inhoudsopgave, de lijst van de hoofdstukken en paragrafen die men vooraan of achteraan in het boek afdrukt.

    Maar er is nog een andere toepassing, nog steeds bij de drukkers. Misschien heb je er nog niet op gelet, maar het is zeer belangrijk dat bij drukken de regels van de ene kant van de pagina perfect overeenkomen met die van de achterkant, de keerzijde (men zegt ook recto en verso, of in het Nederlands de schoondruk en de weerdruk). Je kan dat zelf ook vaststellen als je een mooi gedrukt boek ter hand neemt. Hou eens een bladzijde tegen het licht en je zal zien dat, als het boek professioneel gezet is, de regels van de voor- en de keerzijde mooi overlappen. Waarom moet dat zo?

    Papier is altijd min of meer doorzichtig. Enkel zeer zwaar papier is dat niet. Boeken met zwaar papier uitgeven is een dure onderneming en dikke, zware boeken zijn niet handig in het gebruik. Twee goede redenen om dus zo dun mogelijk papier te gebruiken. Maar dan schemeren de letters van de keerzijde storend door op de voorzijde. Al heel vroeg hebben de drukkers ontdekt dat het veel minder hindert als je de regels van de keerzijde netjes doet samenvallen met die van de voorzijde. Doe je dat niet, dan veroorzaakt de keerzijde een grijze schaduw op de witte interlinie van de voorzijde. Dat geeft een smoezelige indruk, alsof het papier vuil is. Het maakt het lezen ook moeilijker. Bij een goede overeenkomst tussen voor- en keerzijde is de interlinie mooi wit, er is een goed contrast tussen de gedrukte tekst en de witte pagina. Bovendien versterkt de schaduw van de keerzijde de letters op de voorzijde: het zwart van de inkt wordt nog versterkt door achtergrond gevormd door de inkt op de keerzijde. Het klinkt allemaal wat ingewikkeld, maar neem eens een goed gedrukt boek in de hand en bekijk het eens, dan wordt het meteen duidelijk.

    Het typografisch goed overeenkomen van het zetwerk van de schoon- en de weerdruk noemt men het register. Registeren (niet: registreren) is het (doen) overeenkomen van de regels. Wellicht is dat afgeleid van gedrukte registers, waarin elke bladzijde egaal bedrukt is met de lijnen die de kolommen vormen; ook daar is het belangrijk dat die mooi overeenkomen, zodat elke bladzijde van het register er eender uitziet.

    Toen men met mechanische meerkleurendruk begon (de eerste gedrukte boeken werden met de hand ingekleurd), stelde zich een nieuw probleem. De verschillende kleuren worden één voor één gedrukt, het papier gaat dus verscheidene keren door de pers. Sommige kleuren moeten precies naast elkaar komen, andere moeten elkaar overlappen om gemengde kleuren te bekomen; en alle kleuren moeten overeenkomen met de gedrukte tekst. Dat is een precisiewerkje voor specialisten. Ook dat is registeren, de overeenkomst is het register: de afbeelding registert, het register is goed.

    Die uitdrukking kan je ook overdrachtelijk gebruiken: twee zaken kunnen goed samengaan en dan registeren ze. Ondernemingszin registert goed met werklust. IJver registert met arbeidsvreugde.

    Register is een handzaam woord. In zijn afgeleide betekenis van het doen overeenkomen van de tekst op de voor- en keerzijde noopt het ons tot nadenken over de manier waarop wij met elkaar omgaan. Zoals en pagina heeft ook elke medaille twee kanten, je kan alles van uit twee oogpunten bekijken, je moet beide klokjes horen luiden. Ook op die manier is het belangrijk dat de twee kanten goed overeenkomen met elkaar. Zoals bij zetwerk worden de dingen vertroebeld als de twee kanten niet overeenkomen, terwijl bij een goede afstemming op elkaar de eigen standpunten nog versterkt worden en het contrast verduidelijkt. Het tegendeel van een stelling is niet meteen onzin, we kunnen veel leren van elkaar als we bereid zijn om naar elkaar te luisteren, om onze versie te toetsen aan een andere.

    Ik had het net over medailles. De twee zijden hebben een naam, zelfs verscheidene. Officieel is dat de avers en de revers zijde. Avers is de voorkant (van het Latijn adversus, dat wat zich tegenover ons bevindt), revers is de achterkant. Wij kennen ook kruis en munt: kruis is de voorzijde, munt de achterkant. Op de voorkant staat een afbeelding, oorspronkelijk een simpel kruis, maar nu meestal de kop van een koninklijk of ander belangrijk persoon; daarom spreken we van de beeldzijde. In het Engels is het officieel obverse-reverse, of in de volksmond heads-tails. In het Frans zegt men naast avers-revers gemeenlijk pile-face maar face is natuurlijk de voorkant, de côté droit, de beeldzijde; pile is de keerzijde, de etymologie is onduidelijk, maar heeft te maken met het Latijnse pila, zuil of kolom, zoals onze pilaar. Op de keerzijde staat meestal de waarde van de munt.

    Kruis of munt doen we voor onbelangrijke dingen, zoals bij een voetbal- of tenniswedstrijd om uit te maken wie het eerst aan deze of gene zijde van het veld begint. Het is de of-of redenering: het is het een of het ander en het maakt niet uit wat het resultaat is. We laten het toeval beslissen. Dat is geen goede manier om bijvoorbeeld aan politiek te doen. Politiek is complex, er zijn meestal veel meer mogelijkheden dan twee.

    In de Belgische politiek zitten we in een patstelling, zoals bij het schaken, waarbij de koning (nog) niet schaak staat, maar geen kant meer uit kan zonder het gevaar te lopen omvergeworpen te worden, terwijl ook de andere stukken niet meer kunnen bewegen. De meeste politici zeggen dat er geen alternatief is: we moeten naar een compromis, waarbij iedereen water in de wijn doet. Ik ben die mening niet toegedaan. De reden voor de patstelling is dat we twee verschillende landen zijn, of zelfs drie, met Vlaanderen als een quasi onafhankelijke staat. Waarom zouden wij een compromis sluiten? Is er één goede reden waarom we niet onze eigen gangen zouden gaan, zoals we al doen voor een ruim aantal belangrijke aangelegenheden, zoals onderwijs en alle culturele kwesties, verkeer, toerisme enzovoort, officieel in totaal meer dan dertig specifieke verantwoordelijkheden? Er is wel degelijk een alternatief: de splitsing van de miskleun België.


    Misschien denk je nu: moeten we dan niet werken volgens het registermodel, waarbij voor- en keerzijde gelijke kansen krijgen? Putten we geen kracht uit de eendracht? Dat is enkel zo wanneer er inderdaad eendracht is. Ik weet het wel, ook de Vlamingen zijn het vaak onderling oneens, maar over maatschappelijke kwesties is er veel meer eensgezindheid binnen elk van de gemeenschappen dan tussen de gemeenschappen. Vlaanderen is overwegend centrumrechts, Wallonië is uitgesproken links. Wat een federale regeringsvorming in de weg staat, is ten gronde niet zozeer de tegenstelling inzake staatshervorming en Vlaamse autonomie, maar wat we met die autonomie willen doen: een Vlaamse staat uitbouwen die niet geschoeid is op de socialistische leest die Wallonië al zolang teistert.

    Als je het op een andere manier wil bekijken, kan je zeggen dat de Franstaligen vooral bezig zijn met de beeldzijde van de medaille, waarop de kop van de vorst prijkt als een symbool van de nationale eenheid. De Vlamingen hebben meer oog voor de keerzijde: daarop staat de waarde van onze munt genoteerd en dat is wat echt telt. Op de beeldzijde kan om het even wat staan, kijk maar eens naar de euro’s in je geldbeugel; het kan ook zonder koning, blijkbaar.

    Een jaar na de verkiezingen is het de hoogste tijd dat er een einde komt aan de Belgische patstelling. Schakers weten dat dit alleen kan door een remise: we stoppen ermee, niemand wint of verliest, we doen een tabula rasa en beginnen opnieuw, elke speler zet al zijn stukken weer op het bord en probeert er het beste van te maken, met respect voor de regels en voor zijn of haar tegenstander.


    Categorie:etymologie
    Tags:etymologie
    11-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Desiré Vermeulen in Galerij Iris in Werchter
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Zeer tegen mijn gewoonte in ben ik gisteren in het openbaar opgetreden, echt waar. Dat zit zo: mijn overbuur Desiré Vermeulen, gepensioneerd huisschilder en kunstschilder, stelde na vele jaren nog eens tentoon, een heuse retrospectieve. De vaste inleider uit de streek, de bekende Pol Vandyck, had zijn medewerking toegezegd maar moest afhaken om medische redenen. Ik was vereerd toen Desiré mij kwam vragen om die taak op mij te nemen. We slaan wel eens een praatje over kunst of over de politiek, vooral als de zon schijnt en we allebei buiten komen.

    Het is een mooie avond geworden, veel volk, vrienden en kennissen en buren, meer dan honderd mensen samen. De kinderen en kleinkinderen van Desiré en Wiske hadden alles prima georganiseerd in kunstgalerij Iris op het kerkplein (Werchterplein) van Werchter. De tentoonstelling loopt nog tot 19 juni 2011 en is een bezoek zeker waard.

    Lut heeft ook een verslag gemaakt, klik hier.

    Enkele schilderijen van Desiré staan op internet, klik hier.

    De tekst van mijn inleiding staat in een afzonderlijk document.


    Categorie:samenleving
    Tags:kunst
    10-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vernissage Desiré Vermeulen 10 juni 2011
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Goedenavond.

    Laat me beginnen met een rechtzetting. Iedereen die mij kent en zeker iedereen die Pol Vandyck kent, weet perfect dat ik Pol Vandyck niet ben. Pol was gevraagd, of had aangeboden, maar dat is eigenlijk hetzelfde voor Pol, om op deze vernissage een woordje te zeggen, of als het aan hem lag misschien zelfs meer dan een. Maar Pol heeft iets aan d’hand of aan het been en kon dus niet komen, zeer tot zijn en onze spijt. En dus had Desiré pech. We kunnen ons niet voorstellen dat iemand Pol zou kunnen vervangen. Pol is onvervangbaar. En onvoorstelbaar. In zijn wanhoop dacht Desiré toen aan zijn overbuur. Die leest boeken en schrijft ook. Misschien kan die wel een woordje zeggen. Zo gezegd, zo gedaan.

    En zo komt het dat ik vandaag voor u sta. Ik ben Karel en ik ben de buurman van Desiré en ik ga u onderhouden over Desiré en zijn werk. Ik heb mijn gedachten geordend en ze opgeschreven en ik ga me aan mijn tekst houden. Zo vermijd ik al te lange uitweidingen en dat is goed, want jullie zijn niet naar hier gekomen om naar mij te luisteren of naar Pol, maar om naar Desiré zijn werk te kijken. Heb nog even geduld, het zal niet te lang duren.

    Desiré is een schilder. Daar twijfelt niemand aan. Jullie hebben hem gezien, vroeger, met zijn witte broek en vest en met een schilderspetje op zijn hoofd. Hij heeft menig huis geschilderd en behangen in Werchter en het omliggende. Maar wat is een schilder eigenlijk?

    Een schilder was oorspronkelijk iemand die, je raadt het nooit, met schilden werkte. Echte schilden, zoals in de oorlog, maar dan in de middeleeuwen en zo, toen men nog met zwaarden vocht en pijl en boog, en dus ook met schilden. Zo’n effen schild is maar saai en dus kwam iemand op het gedacht om daar iets op af te beelden, bijvoorbeeld iets dat verwees naar de naam van de baron of de graaf, zoals Boudewijn met de IJzeren Arm. En dus moest iemand een ijzeren arm op een schild zetten en dat was de eerste schilder, ik maak je niets wijs.

    Een schilder is dus iemand die iets mooier maakt dan het is. Als Desiré gepasseerd was in een huis, dan zag dat er plots helemaal anders uit: veel luchtiger en lichter, proper, als nieuw bijna, gewoon met een likje verf en enkele rollen behangpapier. Je beseft maar hoe groezelig een huis is als je de spiegel en de schilderijen van de muur haalt en de kasten verplaatst.

    Schilders zijn slimme mensen. Ze weten precies wat er nodig is om iets moois te maken. Ze gaan daarin zeer ver. We zijn allemaal al eens in een barokke kerk geweest, of een museum of een oud herenhuis of zelfs een paleis en dan waren we ongetwijfeld onder de indruk van al die pracht, de zwart marmeren zuilen en zelfs de muren bekleed met het helderste glanzend marmer. Wat velen niet weten, is dat al dat marmer niet uit Carrara komt, maar uit de verfpotten van schilders zoals onze Desiré. De zuilen zijn gemaakt van hout en plaaster, de muren zijn gewoon bepleisterd en Desiré en zijn collega’s hebben er marmer van gemaakt, of hout, eik en notelaar, of damast, of zelfs goud. Schilders zijn straffe mannen, en vrouwen, nog straffer dan alchemisten, want zij kunnen pleister en verf veranderen in marmer en hout en goud. Zij maken de wereld mooier dan hij is, voor de prijs van enkele potten verf en vele uren ingespannen ambachtelijk werk.

    Mijn achteroom was ook een schilder, net als Desiré en net als Desiré was hij na zijn uren ook kunstschilder. Er zijn wel meer mensen geweest die deze combinatie hebben gemaakt, sommigen hebben het zelfs ver gebracht, in Duitsland, bijvoorbeeld, bijna zeventig jaar geleden, maar dat is helaas niet goed afgelopen, hij was beter schilder gebleven, maar dat is een ander verhaal. Als je de hele dag schildert en ook nog wat les volgt en naar de academie gaat, dan wil je onvermijdelijk als ambachtsman, als schilder, ook wel eens aan kunst doen. Dan ben je kunstschilder.

    Wat je dan doet is eigenlijk nog altijd hetzelfde. Je maakt de wereld mooier dan hij is. Met wat tubes verf en een penseel en een doek, of met potlood en papier maak je een schilderij, een tekening. Als je dat proces zou opnemen op film en het dan versneld afspelen, dan zou je zien hoe kleurvlekken stilaan een afbeelding worden. Een kunstschilder tovert. Hij verandert het doek en de verf met zijn penseel in iets dat ons aanspreekt, iets dat we verstaan, dat betekenis heeft. Kijk: dat is de kerk van Werchter, daar: de Demer; een zomerse tuin; de zee; dat is Wiske; dat zijn oude bierflesjes; dat is een boerderijtje in de sneeuw.

    Desiré toont ons iets. Hij laat ons iets zien dat we zelf niet gezien hebben, hij heeft het in onze plaats bekeken, in al zijn details en heeft het dan voor ons gekonterfeit, zoals hij het gezien heeft. Hij heeft het voor goed vastgelegd, we kunnen er altijd naar kijken en zeggen: kijk, dat is een boerderijtje in de sneeuw en het is van Desiré.

    Kunstschilders maken er iets van. Als ze een schilderij maken van een huis, of een molen, of een ruiker bloemen, of een landschap, of een naakte vrouw, dan zijn ze zoals God in het Aards Paradijs: ze scheppen uit het niets, of toch bijna. Met weinig middelen, maar met engelengeduld, slagen ze erin om een mens of een kerktoren voor onze ogen te toveren en we zeggen verbaasd: het is hem just!

    Schilders zijn doeners, scheppers, maar het zijn ook zieners. Zij kunnen kijken, ze zien wat wij niet zien, waar wij overheen kijken. De wereld die zij zien is zoveel rijker dan die van ons, zoveel veelkleuriger, zoveel aangrijpender, zoveel mooier of zoveel lelijker. Zij werken met hun penselen en hun verf, met hun potloden, maar ook met hun ogen. Ze zien de wereld om hen heen en brengen dat beeld over op hun doek, hun ogen dartelen van de os in het veld naar de os op hun ezel, tot ze tevreden zijn over wat ze gezien hebben en geborsteld of getekend.

    Schilders zijn knappe koppen. Zij gebruiken hun verstand, ze werken met hun hersenen. Ze maken geen foto’s, ze tekenen de werkelijkheid maar ze vertekenen ze ook. Ze geven zin en betekenis aan de dingen door ze eerst te zien en dan af te beelden, op hun manier. Ze komen ons iets zeggen: kijk: dat heb ik gezien. Mooi hé? Of: is dat niet erg? Of: ik zie u graag.

    Schilders tonen ons de werkelijkheid, de wereld om ons heen. Maar ze tonen ook zichzelf. Dat doen wij allemaal, wij laten ons zien, we geven ons bloot, de ene al wat bloter dan de andere. Door de manier van ons te kleden, door onze haartooi, onze manier van doen, van spreken, van staan en van zitten, laten we anderen zien wie we zijn, onbewust meestal, of soms heel bestudeerd. Schilders doen dat ook, in hun werk, hun schilderijen. Door ons naar de wereld te doen kijken door hun ogen, kunnen we een beetje in hun ziel kijken, worden we uitgenodigd om ons in hun plaats te stellen. Er is, lieve mensen, geen betere manier om iemand te begrijpen dan ons in zijn of haar plaats te stellen, het is het meest menselijke dat we ooit kunnen doen.

    Desiré heeft lang gewacht voor hij ons nog eens de gelegenheid gaf om in zijn hart te kijken, om ons zijn wereld te laten zien. Maar het was het wachten meer dan waard. Het is een wereld die ons uitermate vertrouwd is. Hier geen gruwelijke Goya’s, geen smeltende horloges van Dali, geen verscheurde lichamen uit Guernica, geen foto’s uit de krant. Het is zijn wereld, onze wereld, die waarin wij leven, bekeken door Desiré.

    Het is ook Desiré zelf die we zien. De ambachtsman, die met verve veelkleurig marmer kan maken of edel hout. De doener, die onze wereld mooier maakt en gans nieuw. De ziener, die oog heeft voor het sprekend detail, de kleine dingen die het leven de moeite waard maken om geleefd te worden. De denker, die zin geeft aan de dingen, die onze wereld begrijpelijk maakt en bewoonbaar. Iemand die verbonden is met zijn dorp en zijn streek, zijn heimat, met de mensen om hem heen, met de seizoenen in de natuur en de seizoenen van het leven. Een man die de geschiedenis kent, de grote geschiedenis van de mensheid en de kunst, maar ook de petite histoire, het leven en de dood in het dorp, een kind dat geboren wordt, de moord op een man op een brug, lang geleden, maar niet vergeten. Een eenvoudig man, misschien, maar net zoals wij allen ook weer niet zo eenvoudig, hij kan verrassend uit de hoek komen. De keeper van de voetbalploeg, de koning van de gilde, de zwemmer op de Demer en in de Adriatische zee, de geduldige visser. Een dromer ook, een dichter met beeld en kleur, een schilder, een kunstschilder, een kunstenaar, een levenskunstenaar. Iemand naar wiens nabijheid je kan verlangen, nen echten, un vrai Desiré.

    Als je straks naar zijn werk kijkt, probeer dan te zien hoe hij voor ons naar de wereld heeft gekeken, maar vooral ook hoe hij door zijn schilderijen en tekeningen monkelend naar ons kijkt met zijn vinnige, glinsterende oogjes.

    Ik dank u voor uw aandacht.


    Categorie:samenleving
    Tags:kunst
    09-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Driewerf, maar geen driewerf hoera!

    Herman Berger, Evolutie en metafysica, Damon-Budel, 2001, 208 blz., ong. €17

    Ik kwam dit boek tegen in de stadsbibliotheek Tweebronnen van Leuven en kon niet laten om het mee te nemen, natuurlijk. Ik heb beloofd om hier geen recensies te maken van boeken die ik niet echt goed vind en tot nog toe heb ik me daaraan nogal strikt gehouden. We zullen dus kort zijn. Dit is een typisch tweederangs werk, een eindeloze dialoog met talrijke andere auteurs en voegt daaraan niets wezenlijks toe. Het is dus hoe dan ook beter om die auteurs zelf te lezen, behalve dat een aantal onder hen ook niet de meest originele of prominente zijn. Daarmee is alles gezegd over dit oninteressant werk.

     

    Herbert De Vriese, Geert Van Eekert, Guido Van Heeswijck, Koenraad Verrycken, De koningin onttroond. De opkomst van de moderne cultuur en het einde van de metafysica, Pelckmans-Kapellen, 2005, 308 blz., € 24,99

    Dit was de reden voor mijn bezoek aan de stadsbibliotheek: even kijken of dit de moeite was. Het oordeel is gemengd. Dit is ernstig filosofisch werk, daarvoor niets dan lof. Maar mijns inziens is enkel de eerste van de vier bijdragen leesbaar voor een niet-filosofisch geschoold publiek en dan nog! Ik heb voortdurend zitten denken: is het nu echt niet mogelijk om naast de noodzakelijke analyses wat meer plaats in te ruimen voor de synthese, voor de resultaten van het onderzoek, voor de eigen conclusies, voor de zaak zelf? Als je op elke bladzijde ten minste vijf namen tegenkomt van filosofen, ten minste drie titels van hun werken en ten minste één citaat, dan heb ik althans de neiging om gaandeweg moe en moedeloos te worden. Ik vrees met grote vrees dat minder geduldige lezers dan ik dit werk al na enkele bladzijden opzij zullen leggen. Ik heb de eerste twee hoofdstukken doorworsteld, het derde en het vierde heb ik gedeeltelijk gelezen. Dit is voor specialisten, maar die lezen dit ook niet, ze weten al wat erin staat. Voor wie is het dan geschreven?

     

    John Redwood, Reason, Ridicule and Religion. The Age of Enlightenment in England 1660-1750, Thames and Hudson-London, 1976, 1996², 288 pp. notes, bibliography, index, tweedehands  ong. € 6

    Ook voor dit werk heb ik op mijn tanden moeten bijten, maar ik ben erdoor geraakt, na twee pogingen en ik heb het me niet beklaagd. Verwacht geen uitvoerige bespreking van mij, dat heeft geen zin: ofwel lees je het boek en dan heb je mijn bespreking niet nodig, ofwel lees je het niet en dan heb je ook niets aan een bespreking. Het gaat er in dit boek immers niet om een concreet standpunt te verdedigen of een aantal conclusies te trekken. De auteur heeft zich gedurende enkele jaren uiterst grondig verdiept in deze periode, heeft al de oorspronkelijke werken gelezen, heeft manuscripten en pamfletten opgezocht in bibliotheken. Het resultaat daarvan is een indringend overzicht van de grote en kleinere namen uit de Engelse Verlichting, waarin zowel de voor- als tegenstanders aan bod komen, misschien de laatste wat meer dan de eerste.

    Wat het boek zeer aantrekkelijk maakt is enerzijds het heerlijke Engels en anderzijds de overduidelijke uitzonderlijke intelligentie en flair van de auteur. Het is des te merkwaardiger dat deze zelfde John Redwood na het schrijven van dit magistrale historisch en filosofisch werk een totaal andere wending heeft gegeven aan zijn carrière. Hij is in de politiek gegaan, heeft het tot staatssecretaris en minister gebracht onder Thatcher en deed zelfs een gooi naar het leiderschap van de Conservatieve Partij, maar werd uiteindelijk verslagen door John Major. Hij speelt nog steeds een belangrijke rol in de nationale politiek. Op zijn eigen website vermeldt hij dit boek niet eens. Vreemd.

    Als je over de Engelse Verlichting wil meespreken, kan je niet om dit boek van John Redwood heen. Het is geen gemakkelijke lectuur, maar het werpt een unieke, typisch Britse blik op een voor ons vrijwel onbekend aspect van een van de meest fascinerende periodes uit onze beschavingsgeschiedenis. Zowel de oorspronkelijke gebonden uitgave uit 1976 als de paperback uitgave die in 1996 verscheen naar aanleiding van zijn poging om het tot eerste minister te schoppen, zijn te koop voor een habbekrats.


    Categorie:levensbeschouwing
    Tags:filosofie
    08-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Agnosticus of atheïst?

     

    Het was Thomas Henry Huxley die in 1869 de term agnostic bedacht. Daarmee probeerde hij enerzijds een tegenstelling uit te drukken tussen de gnostic, iemand die weet of meent te weten, vooral op basis van een openbaring of mystieke inwijding en iemand die kennis via dergelijke openbaringen verwerpt, de agnostic; anderzijds wou hij veiligheidshalve de term atheïst vermijden, die sinds het begin van de beschaving gebruikt wordt om mensen aan te duiden die zich distantieerden van de stamgoden en die zich zo buiten de maatschappij stelden. Daarbij moeten we wel beseffen dat die atheïsten precies hetzelfde deden als de agnost Huxley: ze verwierpen de openbaring als grond van kennis en aanvaardden enkel de mens zelf als bron van alle kennis en wetenschap. We mogen evenmin uit het oog verliezen dat ook de zogenaamd goddelijke openbaringen in feite slechts menselijke ‘kennis’ zijn, aangezien er geen God is. Het echte verschil is dus hierin gelegen, dat openbaringsgeloof gebaseerd is op gezagsargumenten, terwijl authentiek menselijk denken autonoom is, gebaseerd op de mogelijkheden en beperkingen van het menselijk vernuft.

    Toen ik vijf jaar geleden mijn weg zocht in het kluwen van het denken zonder God en op zoek was naar een term voor mijn levenshouding, noemde ik mezelf aanvankelijk ook agnost. Ik zag wel iets in de opvatting dat je het niet-bestaan van iets niet kan bewijzen: the absence of evidence is no evidence of absence. Maar gaandeweg werd me duidelijk dat het omgekeerde waar is, in dit geval: als er geen enkele aanwijzing is van het bestaan van God, dan is er geen God, dan is dit een lege term. Non sunt multiplicanda entia praeter necessitatem. We hebben, met Laplace, geen behoefte aan God om de dingen te verklaren. We hebben God ook niet nodig om de samenleving te ordenen. Er is dus geen enkele reden om het begrip God in te voeren. Dus ben ik geen agnost, maar een atheïst: God komt in mijn verhaal niet voor.

    Feuerbach, Marx en William James hebben aangetoond hoe de mens ertoe gekomen is om zich een God te creëren. Dat neemt de laatste twijfel weg, omdat zo het bestaan van de godsidee en de godsdiensten redelijk en emotioneel verklaard kan worden. De afwezigheid van een God is daarmee totaal: enerzijds is het filosofisch en ideologisch een nutteloze, lege constructie, anderzijds is het een drogreden, volksmisleiding en een emotionele afwijking.

    Als je de apologieën van voorname agnosten leest, zoals die van Thomas Huxley, Leslie Stephen, Robert Ingersoll en ook wel Bertrand Russell, dan kom je tot de bevinding dat zij stuk voor stuk atheïsten zijn, maar die trotse eretitel (in mijn ogen) niet wensen of durven te dragen omwille van de maatschappelijke gevolgen. Het klinkt geleerd en beschaafd om zich agnosticus te noemen, het is een ogenschijnlijk intelligente houding waarmee men bovendien niemand kwetst. Zelfs de kerk en vele gelovigen hebben enig respect voor agnostici, omdat het een bescheiden houding is: men zegt enkel niet te weten of er een God is of niet en dus laat men klaarblijkelijk de mogelijkheid dat er een God is open, voor anderen en ook voor zichzelf. Gelovigen herkennen in de agnost de twijfel die ook zij ervaren.



    Maar dat is onzin. Huxley, Stephen, Ingersoll en ook Russell zijn atheïsten, zij twijfelen er geen ogenblik aan dat God niet bestaat, zij weten dat het een verzinsel is van mensen. Maar in hun tijd was het nog altijd gevaarlijk om zich atheïst te noemen. De maatschappij spuwde atheïsten uit en vervolgde en vermoordde hen, zoals ze destijds ook Socrates uitschakelde. Godsdienst was intens verweven met de maatschappij en wie God loochende, sloot zich af van de maatschappij, aanvaardde het goddelijke noch het burgerlijke gezag en moest dus sterven, letterlijk. Godloochening, blasfemie was en is nog in vele landen verboden en strafbaar.

    Ik kan me vandaag in dit land atheïst noemen zonder enig gevaar voor mijn leven (hoop ik). In de moslimwereld kan dat niet. In de Verenigde Staten zijn atheïsten uitgesloten van vele functies, ook die van President. Een kleurling als President kan nog (net), een atheïst is totaal uitgesloten. Als uitgesproken atheïst ervaar ik in mijn leven ook nu nog veel onbegrip en tegenstand. Door me atheïst te noemen, strijk ik andere mensen tegen de haren in. De term is nog steeds choquerend, taboe. Het is alsof je zou zeggen dat je homo bent, of dat je AIDS hebt, of beide... Ik noem dat het Philoctetes-complex, naar de vriend van Odysseus die wegens een ondraaglijk stinkende wonde achtergelaten werd op een eiland. Atheïsten verspreiden een luchtje, men vermijdt hen zoveel mogelijk. Ik zou het maatschappelijk veel gemakkelijker hebben mocht ik me agnosticus noemen, dat is salonfähig, het staat goed. Maar het is niet meer dan een maf en laf eufemisme voor wat in feite gewoon atheïsme is. Wat is het voordeel, het nut van dergelijke oneerlijke, ontwijkende, ontkennende vaagheid? Je sterft aan kanker, niet aan een slepende ziekte. Iemand die kinderen seksueel misbruikt is geen pedofiel maar een misdadiger. Eufemismen zijn er enkel om negatieve begrippen aanvaardbaar te benoemen. Maar atheïsme is geen fatale besmettelijke ziekte, geen gevaarlijke afwijking, toch?

    Iemand die leeft en denkt zonder God is geen agnosticus maar een atheïst. Een agnosticus is een atheïst die bang is om zijn ware gelaat te tonen, om de consequenties van zijn overtuiging te aanvaarden.

     Agnosticism, the ideology that dare not speak its name?

     

    Postscriptum

    Als je eens echt gechoqueerd wil zijn, klik dan hier en lees (in het Engels) het gedicht aan het einde van het artikel: The love that dares to speak its name.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst, atheïsme
    01-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vergeten en vergeven? Over amnestie, Mladic en Michèle Martin

    Vergeven en vergeten? Of ten hoogste vergeven, maar nooit vergeten? Ach, het zijn slogans en zoals we (niet) weten is een slogan in het Schotse Gaelic een oorlogskreet, letterlijk een slag-zin, iets waarmee je iemand om de oren slaat, het menselijke alternatief van de gorilla die zich op de borst trommelt. Het is leuk om waarheden bondig te formuleren, lapidaire uitspraken spreken ons aan door hun directe beknoptheid. Overigens betekent lapidair ‘uit steen gehouwen’, van het Latijn voor steen: lapis. Steenhouwers zijn niet wijdlopig, ze proberen zoveel mogelijk te zeggen met zo weinig mogelijk woorden, want elke letter vraagt een grote inspanning en de ruimte op een steen is beperkt en stenen zijn duur, vandaar. In ons geval is de bondigheid nog geaccentueerd door de gelijkenis tussen vergeven en vergeten, er is slechts één lettertje verschil.

    Maar achter deze uitdagende formulering gaat een hele wereld schuil.

    De vraag stelt zich voortdurend. Ouders vergeven hun jonge kinderen voortdurend en vergeten meteen de kleine wrijvingen van elke dag, omwille van de alles overstijgende genegenheid die we voor hen hebben. Maar zelfs daar kan het goed fout gaan. Kinderen kunnen op onze ziel trappen, het bloed van onder onze nagels vandaan halen. Soms komt het helemaal niet meer goed tussen ouders en opgroeiende kinderen. Of tussen huwelijkspartners. Zo zie je maar dat vergeven en vergeten zelfs in de beste omstandigheden niet vanzelfsprekend zijn.

    Onlangs nog haalde de Belgische federale minister van Justitie, Stefaan De Clerck, zich de woede op de hals van vooral Franstalige Belgicisten toen hij verklaarde dat wij nu stilaan toch zouden moeten kunnen praten over de collaboratie met de Duitse bezetter, respectievelijk honderd en zeventig jaar geleden. Om de gemoederen te bedaren stelde hij dat hij… inderdaad: verkeerd begrepen was. Hij had helemaal niet bedoeld dat we het oorlogsverleden zouden vergeten, enkel dat we elkaar zouden moeten kunnen vergeven. Maar zelfs het bespreken van wat er gebeurd is, is onbespreekbaar voor sommigen, niet zozeer de slachtoffers van die collaboratie of van de oorlogen, maar vooral voor politici die garen spinnen uit controverse en het zaaien van verdeeldheid.

    Een andere gelegenheid deed zich voor, weer met Stefaan De Clerck in een belangrijke bijrol, toen het Belgisch gerecht geen bezwaar maakte tegen de vervroegde vrijlating van Michèle Martin, de vroegere echtgenote van Marc Dutroux, die samen met hem veroordeeld was voor de opsluiting, mishandeling en moord op zes jonge meisjes. Zij komt wettelijk gezien in aanmerking voor die regeling, maar toch rees er opmerkelijk veel verzet, zowel bij de goegemeente als bij de slachtoffers en hun familieleden.

    Dezer dagen stelt de vraag zich in alle scherpte bij de gevangenneming van Ratko Mladic, de commandant in het zogenaamd Servisch Republikeins leger, die verantwoordelijk geacht wordt voor oorlogsmisdaden tegen de mensheid. Het beeld van een zielige, door ziekte en ouderdom getekende onbenullige man staat in schril contrast met de woedewekkende beelden van de arrogante beul van Srebrenica die in ons geheugen gegrift staan.

    Vergeven en vergeten? Laten we beginnen met dat laatste. Mogen we vergeten, als we dat al kunnen? Of moeten we de herinnering aan de gruwel levendig houden? Men zegt: we zijn het aan de nagedachtenis van de slachtoffers verplicht om nooit te vergeten: de Armeniërs, de Holocaust, Hiroshima en Nagasaki, de Goelag, de Killing Fields, Sadam, 9/11… Maar aan de andere kant weten we ook dat elk verwerkingsproces erop gericht is om ten minste af en toe te kunnen vergeten, om niet voortdurend te moeten leven met de concrete herinnering aan al het erge dat een mens overkomt in zijn of haar leven. Soms verlangen we ernaar om te vergeten, al was het maar even…

    We moeten de herinnering bewaren aan het kwade zoals aan het goede, maar we moeten het een plaats geven, zoals dat heet, in ons leven. Dat betekent dat we het niet ontkennen, dat we het benoemen, erkennen voor wat het is, maar zonder dat het ons leven obsessioneel beheerst en alle andere gedachten verdringt. We moeten lessen trekken uit het verleden. Daartoe richten wij mensen monumenten op, letterlijk waarschuwingen, vermaningen. Op de (nieuwe…) IJzertoren staat, in vier talen: Nooit meer oorlog. Yad Vashem in Jeruzalem zegt in zijn naam zelf wat het is: een vermanende hand (yad) en (vav) een naam (shem), naar Jesaja 56, 5: 5 (hem) geef ik iets beters dan zonen en dochters: een gedenkteken en een naam in mijn tempel en binnen de muren van mijn stad. Ik geef hem een eeuwige naam, een naam die onvergankelijk is. (Voor een andere toepassing van yad of jad, klik hier).

    Wat met vergeven?

    Justitie heeft niets van doen met vergeving. Misdaden worden bestraft en als men zijn straf heeft uitgezeten, dan is men officieel voor de maatschappij als tevoren, alsof men nooit iets misdaan heeft. Er zijn zelfs wetten die het discrimineren of beledigen van voormalige misdadigers verbieden en streng bestraffen. Werkgevers mogen iemand niet weigeren die zijn straf heeft uitgezeten. Maar het woord ‘vergeving’ komt niet in de juridische context voor, het past daarin niet. Vergeving is een daad van grootmoedigheid en liefde en dat zijn deugden, geen wetten. Wie vergevingsgezind is, toont zich aan zijn beste kant en is bewonderenswaardig; wie het niet is, schiet tekort, is een minder goed mens. Vergevingsgezindheid wordt van iedereen verwacht, het is niet goed om haatdragend te zijn. Zo staat het bij Mt. 18, 21 Daarop kwam Petrus bij hem staan en vroeg: ‘Heer, als mijn broeder of zuster tegen mij zondigt, hoe vaak moet ik dan vergeving schenken? Tot zevenmaal toe?’ 22 Jezus antwoordde: ‘Niet tot zevenmaal toe, zeg ik je, maar tot zeventig maal zeven. Zo zal immers ook God moeten handelen tegenover de mens, die niet anders kan dan zondigen. Pas indien wij zijn zoals de Vader, kunnen wij rekenen op de grootmoedigheid van de Vader tegenover ons.

    Het is een diepmenselijke gedachte, los van alle religieuze context. Wij zijn ons ervan bewust dat we onze medemensen niet steeds op de beste manier behandelen, dat we ons niet altijd als voorbeeldige burgers gedragen. Wij moeten dus kunnen rekenen op de goede wil van de anderen, op hun vergevingsgezindheid, anders is samenleven onmogelijk: oog om oog en tand om tand, bloedvete, vendetta leidt heel snel tot de uitroeiing van de hele stam. Maar wij kunnen enkel aanspraak maken op de vergevingsgezindheid van de anderen indien zij kunnen rekenen op de onze. Vroeger baden we dat elke dag ettelijke keren in het Onze Vader: en vergeef ons onze schulden zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren.

    Vergeven gaat evenwel niet goedschiks. Het valt ons soms lastig om iemand te vergeven, het vraagt tijd. Op die manier heeft vergeven ook te maken met vergeten. Neem nu Mladic. Indien men erin geslaagd was om hem onmiddellijk na de feiten in 1995 gevangen te nemen, dan zouden wij wellicht allen verontwaardigd de doodstraf hebben geëist, zoals men ook gedaan heeft in Nuremberg/Neurenberg na de oorlog en met Sadam Hoessein. Maar we zijn nu zestien jaar later, het verwerkingsproces heeft gelegenheid gehad om de ergste pijn te doen slijten. Mladic is nog slechts een schaduw van de man die hij toen was.

    Ook zo voor de collaborateurs van de wereldoorlogen: zijzelf en hun slachtoffers zijn oud of dood. Het gaat al lang niet meer om directe schuld en boete. De misdaden zelf zijn grotendeels vergeten en grondig historisch onderzoek heeft de vele aspecten van de collaboratie blootgelegd die elke eenzijdige benadering onmogelijk maken.

    Michèle Martin is ook niet meer de vrouw die ze was. Haar verhaal begint al in 1985, wanneer Marc Dutroux vijf tienermeisjes verkracht, met haar medeweten. In 1988 trouwen ze, ze hebben drie kinderen. In 1989 worden ze veroordeeld tot respectievelijk 5 en 13,5 jaar. Ingevolge de wet Lejeune komen ze vrij in 1992. Dutroux herneemt zijn misdadige activiteiten, opnieuw met haar medeweten. In 1996 worden ze aangehouden, in 2004 krijgt ze 30 jaar. Eind 2003 laat ze zich in de gevangenis scheiden van Dutroux. Vanaf 2006 komt ze in aanmerking voor vervroegde vrijlating. En nu is het zover.

    Wat doen we met haar? Ze is nu 51, de feiten liggen respectievelijk 26 en 16 jaar achter haar. Ze heeft haar straf uitgezeten, langer dan wettelijk voorzien. Officieel is ze met de maatschappij in het reine. Ze zoekt nu wellicht een manier om de rest van haar leven door te maken. Maar zij en haar raadgevers en ook Justitie beseffen dat ze niet zomaar opnieuw een plaats in de maatschappij kan innemen. De twee slachtoffers die het overleefd hebben en de ouders van de vier meisjes die vermoord zijn hebben het zeer moeilijk met die ‘vervroegde’ vrijlating. De publieke opinie is Dutroux niet vergeten, hij is een begrip in ons land, we spreken van het tijdperk vóór Dutroux en daarna. Een poging om haar in Frankrijk te deponeren, mislukt door de onhandigheid van Justitie, die niet goed overlegd had met de Franse overheid. Nu probeert men haar ten minste penitentiair verlof te gunnen, enkele dagen af en toe in een klooster in de buurt van de gevangenis: een test voor meer, later, allicht, een gewenningsoefening voor haar en voor ons. Ook haar moeten we een beetje kunnen vergeten voor we haar kunnen vergeven. Maar dat lukt op onze dagen veel minder goed dan vroeger. Nu springt de sensatiepers (is er een andere?) op elk detail, vaak nog voor er iets officieels beslist is, wellicht na bewuste lekken. Wij krijgen nauwelijks de gelegenheid om te vergeten, zodat vergeving niet eens ter sprake komt.

    Zijn er onvergeeflijke misdaden? Als dat zo is, dan moet men maar de doodstraf opnieuw invoeren en ook meteen uitvoeren. Maar dat wensen we niet, men kan niet behoren tot de selecte groep van beschaafde landen als men de doodstraf niet afschaft. Ook levenslang kennen we niet meer: Dutroux werd veroordeeld tot levenslang en tien jaar internering. Maar elke veroordeelde heeft kans op beroep, gratie of voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het is zeer de vraag of er ooit een rechter of een minister de euvele moed zal hebben om Dutroux voorwaardelijk vrij te laten, maar de mogelijkheid bestaat. Als dat zou gebeuren, is ook hij een vrij man, die zijn schuld tegenover de maatschappij heeft ‘uitgezeten’ en die een kans moet krijgen om het restant van zijn leven op een waardige en zinvolle manier door te brengen.

    Ik heb ooit van vrij nabij de zaak meegemaakt van een jonge moordenaar, die na zijn gevangenisstraf verder wou gaan studeren aan de universiteit. Kon de universiteit zich daartegen verzetten? Natuurlijk niet. Maar we keken er niet naar uit en zeker niet naar de publiciteit die dat zou meebrengen. Later hoorde ik dat hij een leidende functie had gekregen in een bedrijf (hij had in de gevangenis een universitair diploma verworven via de Open Universiteit). Maar voor iedereen was hij nog steeds de moordenaar die hij twintig jaar daarvoor was. Zijn oversten, collega’s en zijn ondergeschikten hadden het daar nog heel moeilijk mee, sommigen hadden echt schrik en konden niet met hem werken. Zij konden niet vergeten, zelfs als zouden ze hem kunnen vergeven.

    Ook wanneer de maatschappij klaar is met een misdadiger blijft zijn of haar verleden onvermijdelijk aanwezig en dat is zowel begrijpelijk als goed. Misdaad en schuld wordt door straf niet uitgewist, zoals in de biechtstoel, niet door een mens en niet door een God. Wij dragen de gevolgen van onze daden mee, de goede en de minder goede. Het is niet goed dat men iemands verleden uitzuivert of wegmoffelt. Wie een moord heeft begaan blijft een moordenaar, ook na het uitzitten van de straf, ik bedoel: het blijft iemand die gemoord heeft, niet noodzakelijk iemand die opnieuw zal moorden. Net zo voor iemand die kinderen seksueel misbruikt: ook na de meestal beperkte effectieve straf heeft de gemeenschap recht op informatie over zijn of haar verleden. De maatschappij, Justitie heeft het recht of de macht niet om iemands verleden uit te wissen, zoals in de biechtstoel. Niemand kan zonden vergeven in de zin van: ze uitwissen, doen alsof ze er nooit geweest zijn. In die zin mogen of kunnen we nooit vergeten.

    Wat dan met vergeven? Vergeven heeft te maken met onze gevoelens tegenover elkaar, niet met gerechtigheid. Wij zijn in staat en hebben ook de opdracht om in elke misdadiger een mens te zien. In het Engels zegt men: There, but for the Grace of God, go I, een citaat waarschijnlijk ten onrechte toegeschreven aan John Bradford (circa 1510–1555), bij het zien van enkele misdadigers die naar het schavot werden geleid. We kunnen het vrij vertalen als: zonder Gods hulp zou ik het kunnen zijn. Het is een ontnuchterende gedachte en soms is ze ook nog letterlijk te nemen. In de nasleep van de Dutroux-affaire ontdekte men onder de deelnemers aan de Witte Mars een aantal seksuele delinquenten. We moeten niet te hoog van de toren blazen, niemand is volmaakt en de ergste criminelen zijn over het algemeen mensen zoals wij. Maar op een bepaald moment zijn ze de verkeerde weg ingeslagen, hebben ze grenzen overschreden die men nooit overschrijden mag. Vanaf dat ogenblik zijn het misdadigers, maar daarom niet minder mensen.

    Ik weet het, het is een zeer controversiële kwestie. Ik heb geen enkele sympathie voor de moordenaars van de politieagente Kitty. Indien men hen in een schermutseling bij de arrestatie had doodgeschoten, zou ik wellicht samen met jou gezegd hebben: net goed. Maar dat is helemaal iets anders dan ze koelbloedig afmaken en ook verschillend van een echt levenslange gevangenisstraf. We moeten dus consequent zijn. Ik ben een tegenstander van de doodstraf, maar een levenslange gevangenisstraf is in vele gevallen erger en onmenselijker dan dat. Een al te beperkte gevangenisstraf met een zeer los regime lijkt dan weer te weinig, zowel als afschrikkende strafmaat als in vergelijking met de ernst van de misdaad, bijvoorbeeld moord of seksueel misbruik van minderjarigen.

    Hoe moet het dan? We moeten elk geval afzonderlijk bekijken en beseffen dat wat men ook beslist, er steeds de mogelijkheid is dat we ons vergissen, dat de veroordeelde echt onschuldig is, dat de echte schuldige nog los rondloopt; dat de strafmaat wellicht onrechtvaardig lang is of veel te kort. We moeten inzien dat justitie en zelfs rechtvaardigheid geen absolute wetenschap is, geen zuivere wiskunde. Het gaat om mensen: daders, slachtoffers, rechters, advocaten, getuigen, leden van de jury, penitentiair personeel en ten slotte ook wij, het domme, vooringenomen, verontwaardigde en zo gemakkelijk beïnvloedbare publiek.

     


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    27-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Harde woorden

    E-mail gebruik ik sinds het ontstaan ervan, nog voor het internet er was, toen het niet meer was dan een communicatiemiddel binnen het bedrijf, in mijn geval de Leuvense universiteit. Maar al heel snel heb ik geleerd om geen discussies te voeren via mail. Je hebt het zelf zeker ook al eens meegemaakt: voor je het weet laaien de gemoederen hoog op, het ene woord brengt het andere mee en de gesprekspartners laten zich verleiden tot steeds krachtiger uitspraken, tot iedereen zo vast zit in zijn standpunt dat een gesprek niet meer mogelijk is.

    Een van de redenen voor dergelijke communicatiestoornissen is hierin gelegen, dat er via mail geen echt gesprek plaatsvindt. Er is geen woord en wederwoord, waarbij men naar elkaar luistert. Elk voert zijn monoloog, ongehinderd en ongetemperd door de aanwezigheid van de andere. Men houdt zich niet in voor elkaar, zoals men wel zou doen wanneer men oog in oog zou staan. Bij een echt gesprek zijn er materiële en lichamelijke en vooral ook emotionele grenzen. Als wij in ons eentje aan de PC zitten, zijn die er niet. We leven dan zoals in onze wensdromen: we blijven zo lang aan het woord als we dat zelf willen, we zeggen wat in ons opkomt, we houden met niets of niemand rekening.

    Dan hebben we ook nooit last van wat men in het Frans zo mooi noemt: l’esprit de l’escalier. De uitdrukking komt van Denis Diderot, de man achter de Encyclopédie. Het gaat om de geestige (esprit) antwoorden die ons pas na afloop van het gesprek invallen, als we de trappen zijn afgedaald en bijna weer op straat staan. In het Jiddisch heet dat Treppenverter, in het Duits Treppenwitz. Sommige mensen zijn echt goed in geestige opmerkingen en puns tijdens het gesprek, anderen missen die tegenwoordigheid van geest. Ze hebben meer tijd nodig. Het is pas wanneer ze zich het gesprek achteraf weer voor de geest halen dat ze plots die fantastische ingeving hebben, dat gevatte antwoord dat hen tot de ster van het veld had gemaakt.

    Wie schrijft, heeft de tijd om geestige invallen langdurig te bedenken, bij te schaven, in te kleden met het oog op het grootste succes. Of ze gewoon te lenen of te stelen. Schrijvers verzamelen de bon mots van anderen en gebruiken ze te pas en te onpas, met of zonder bronvermelding.

    Onlangs liet ik me nog eens verleiden om te reageren op een mail die gericht was aan de leden van een werkgroep waartoe ik sinds kort behoorde. Ik laat de details hier achterwege omdat ze er niet toe doen: het gaat om het systeem, niet om de inhoud. Mijn reactie was zoals je van mij zal aannemen, overdreven noch hatelijk, maar lokte desalniettemin enkele hevige reacties uit. Dat leidde me ertoe om mijn standpunt nog even te verduidelijken, nog steeds op een beschaafde manier, meen ik. Maar o jee! Wat ik vervolgens over mij heen kreeg tart alle verbeelding, altijd met kopie aan alle vijftig leden van de werkgroep, van wie een aantal zich dan achter mij of mijn belagers schaarde, wat dan weer…

    Lieve lezers, ik wist niet waar ik het had. Scheldwoorden, grove taal, beschuldigingen, morele verdachtmaking, enfin, het was niet te doen, ik moet aan mijn hart denken, ik voelde me fysiek bedreigd. Ik heb er dan ook meteen een einde aan gemaakt door me te vierklauwens terug te trekken uit de werkgroep en alle mails die nog binnenkwamen automatisch naar de prullenmand te laten verdwijnen nog voor ik ze gelezen had. Ik had me schromelijk vergist in die werkgroep. Ik was toegetreden in de veronderstelling dat het een beschaafd forum was, een plaats waar mensen rond een of ander thema konden bijeenkomen voor een gesprek, virtueel of irl, de internetafkorting voor in real life. Maar blijkbaar had een klein maar uiterst actief groepje van zeer opgewonden mensen de werkgroep geaccapareerd voor hun eenzijdige en beperkte doelstellingen en voor hun eigen uitvoerige ego en duldden ze tegenspraak noch indringers.

    Ik had het kunnen weten. Jaren geleden, toen ik pas op Seniorennet kwam, nam ik wel eens deel aan de activiteiten op het Forum, waar je met anderen kan chatten over duizenden onderwerpen. Ik koos voor klassieke muziek en voor maatschappelijk debat en filosofische discussie. Maar het heeft niet lang geduurd: voor ik het wist zat ik te midden van gruwelijke haatcampagnes, gevoerd in de meest agressieve en platte taal.

    Enige tijd geleden berichtte ik hier ook over mijn ervaringen op het forum van de VRT, waar een tussenkomst van mijn kant zwaar gecensureerd werd, ten onrechte volgens mij.

    Ik heb mijn conclusies getrokken. Nooit meer! Geen werkgroepen meer voor mij, geen lidmaatschap van welke vereniging dan ook. Geen forums meer, geen brieven aan de redactie. Ik beperk me tot mijn website, deze blog. Wie wil reageren, kan dat hier niet publiek doen en men kan mijn blog ook niet beoordelen. Die mogelijkheden heb ik al lang geleden afgesloten. Maar iedereen kan me mailen of schrijven, mijn naam en adres zijn bekend en ik antwoord op elke redelijke vraag of commentaar. De reacties die ik krijg zijn over het algemeen positief, in de voorbije vijf jaar heb ik niet meer dan een handvol hatelijke anonieme opmerkingen gekregen.

    Als ik zelf wil reageren op een of ander, dan zal ik dat hier doen, of via een persoonlijke mail aan de betrokkene. Soms leidt dat tot vrij intense briefwisseling. Soms gaat het ook mis en stopt het contact omdat een van ons het niet meer wenst voort te zetten. Zo gaat het in het leven. Je ontmoet mensen, je leert ze beter kennen, een vriendschap ontstaat. Soms, heel soms is dat voor het leven maar meestal niet, omdat er factoren zijn die dat verhinderen, omdat het water te diep is, omdat we ons willen beschermen. Dan kruipen we weer in onze schulp.

    Na mijn pijnlijke ervaring van de jongste dagen heb ik er eventjes genoeg van. Ik voel de dringende behoefte om op mezelf terug te plooien, om na te denken over mijn plaats in de gemeenschap, over wat ik nog wil doen in de jaren die me resten. Na een overweldigende onderdompeling in contact met de buitenwereld zoek ik weer naar gemoedsrust en geestelijk evenwicht, naar een veilige haven voor mijn roving mind, mijn zoekende ziel, mijn cor irreqietum. Ik ben niet geschikt voor het gezelschapsleven, ik ben geen sociaal beest.

    Dat ligt aan mezelf, toegegeven. Maar ook wel een beetje aan jullie.


    Categorie:samenleving
    Tags:maatschappij
    24-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Stephen Hawking, The Grand Design, het scheppingsverhaal voor onze tijd


    Stephen Hawking & Leonard Mlodinow, Het Grote Ontwerp, Prometheus/Bert Bakker, 2010, 212 blz., € 16,99 (Azur), vertaling van: The Grand Design.
    New Answers to the Ultimate Questions of life, Bantam Books, 2010, 200 p., hardcover, ill., £ 18,99 maar bij Amazon al te koop voor $ 15.

    Vorig jaar verscheen een nieuw boek van Stephen Hawking, ongetwijfeld een van de meest bekende wetenschappers van onze tijd, al was het maar wegens zijn uiterlijke verschijning. Ik had het boek al enige tijd klaar liggen, maar stelde de lezing uit, waarschijnlijk wegens enige drempelvrees: de vorige werken van Hawking waren nu niet bepaald lichte kost. Nu ik dit nieuwe boek uit heb, mag ik hier met vreugde aankondigen dat mijn vrees totaal ongegrond was: dit is voor iedereen toegankelijk. Het is zelfs het beste dat ik ooit gelezen heb over dit onderwerp.

    Wat is dat Grote Ontwerp dan?

    Het is wat ik in de lagere school, in de humaniora en later ook aan de universiteit niet gekregen heb: een steekhoudende uitleg over het ontstaan van de wereld, van de aarde, van het leven op aarde; een globaal verhaal over de wetenschap, de manier waarop wij over dit alles spreken en hoe we ermee omgaan als mensen.

    Het is een alternatief, en wat voor een, voor het Bijbelse scheppingsverhaal. En dat hebben we echt wel nodig. De meeste mensen van mijn generatie en zelfs de meeste mensen tout court houden het nog op de zeven dagen van de schepping, Adam en Eva, de zondvloed… De belangrijkste reden daarvoor is niet zozeer het ontbreken van een ander uitleg, want die is er sinds Copernicus, Kepler en Galilei al min of meer, en dan spreken we over de zestiende eeuw, 450 jaar geleden, en over Descartes, Spinoza, Newton en nadien Darwin, Mendel, Einstein, Lemaître en uiteindelijk ook de ontdekkers van het DNA. Het ontbreekt dus niet aan theorieën, maar aan de bekendmaking daarvan bij een ruim publiek via het gewone onderwijs en via vulgariserende publicaties. De christelijke kerken en vooral de katholieke kerk hebben zich altijd met hand en tand verzet tegen deze alternatieve voorstellingen en hun verspreiding en dat is nog steeds zo. Het Vaticaan is het nog steeds niet eens met de opvatting als zou het leven spontaan ontstaan zijn op aarde en ziet achter de evolutie nog steeds de noodzakelijke hand van een almachtige en welwillende Schepper.

    Wij kunnen ons als verontwaardigde vrijzinnigen druk maken over die toestand, maar dat brengt weinig zoden aan de dijk. Wat Stephen Hawking doet in deze en andere publicaties, zowel strikt wetenschappelijke als meer vulgariserende, is oneindig veel belangrijker. Hij spreekt met gezag, iedereen erkent dat hij aan de top staat van de hedendaagse wetenschap. Wanneer hij uitspraken doet over de grond der dingen, dan is dat iets anders dan wanneer ik of een andere atheïst dat doet. Hij weet waarover hij spreekt en hij kan het zelf bewijzen. Hij is bij uitstek geloofwaardig. Bovendien doet hij ook nog de moeite om zijn bevindingen en die van andere geleerden uit te leggen voor een breed publiek, op een verrassend verstaanbare manier. Daarvoor moet je echt wel een genie zijn.

    Ik zal me dus niet wagen aan een samenvatting van zijn boek. Er zijn talrijke recensies verschenen in alle mogelijke talen, je hoeft maar de titel van het boek te googelen. Maar veel beter nog is je het boek meteen aan te schaffen, in het Nederlands of in het Engels. Zeker, het is af en toe wel eens ingewikkeld en hier en daar noodzakelijkerwijze zo algemeen dat wij het alleen in zeer algemene termen zullen verstaan. Maar dat doet niets af van de unieke kwaliteit van dit boek: het is het Scheppingsverhaal voor onze tijd. Indien iedereen dit zou inzien, zouden we als mensen een belangrijke stap vooruit gezet hebben in het verstaan van het universum en van onze plaats daarin. Ik ben ervan overtuigd dat men nog eeuwen lang naar dit boek zal verwijzen als een vaste referentie, een van de grondslagen van de menselijke kennis.


    Categorie:spreekwoorden
    Tags:wetenschap
    22-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Robinson Crusoe: het origineel


    Robinson Crusoe is een icoon in onze Westerse cultuur. Het is vrijwel onmogelijk om de populaire figuur van de drenkeling op zijn onbewoond eiland niet te kennen. Er zijn ontelbare versies van gemaakt, in alle mogelijke vormen. Meestal leren we hem kennen in een geïllustreerd jeugdverhaal of waarschijnlijker nog in een van de vele bewerkingen voor film of tv. Dat is er mede de oorzaak van dat we niet aan het origineel toe komen. Ook ik had het boek van Daniel Defoe uit 1719 nooit gelezen. Het stond wel op mijn verlanglijstje, maar dat wel nog niets zeggen. Onlangs vond ik in de gemeentelijke bibliotheek Mena in Rotselaar een paperback uitgave in de Wordsworth Classics reeks en voor een keer was het gezet uit een voor mij leesbare letter. Ik heb het meegenomen en meteen uitgelezen, al de bijna vierhonderd bladzijden.

    Het was een vreemde ervaring. Je vindt er al de clichés terug uit de versies die je gelezen en gezien hebt: de schipbreuk, het bouwen van de schuilplaats, de verkenning van het eiland, de prauw, de kannibalen en de redding van Vrijdag, de komst van het schip met de muiters, het vertrek. Maar ook enkele elementen die ik niet kende: wat er voorafging aan de schipbreuk en de terugkeer naar de bewoonde wereld, maar ook heel wat details over het verblijf van 27 jaar op het eiland. Het Engels is lichtjes archaïsch, de spelling wellicht sterk aangepast voor hedendaagse lezers, zodat het vlot leest.

    Naast het avontuur is er vrij veel plaats ingeruimd voor allerlei overwegingen die de hoofdfiguur maakt. Hij vertrekt van een pragmatisch atheïsme, bekeert zich na een zware ziekte en gedraagt zich dan als een Anglicaan, een Engelse Protestant die zich vooral op de Bijbel steunt en op zijn persoonlijke relatie met God, niet op de kerk en de priesters en hun dogma’s en voorschriften. Dat is in zijn geval des te gemakkelijker omdat hij alleen is op zijn eiland. Hij hoeft dus geen rekening te houden met een kerkelijke of een burgerlijke overheid. Zijn religie is niet veel meer dan een vaag vertrouwen in de Voorzienigheid. Hier speelt de auteur Daniel Defoe (die overigens Vlaamse roots had) wel een beetje vals: hij neemt immers de rol van de Voorzienigheid op zich en laat Robinson soms wel afzien, maar over het algemeen stelt hij het heel goed en alles wijst erop dat er ook een happy end zal zijn. Hij had Robinson ook kunnen laten creperen of hem laten oppeuzelen door de bezoekende kannibalen, maar dat zou een ander boek geweest zijn, van het soort dat we pas in de 19de en vooral de 20ste eeuw te lezen kregen.

    Er zit veel allegorie in het boek. De Engelse lezers van zijn tijd moeten zich perfect herkend hebben in de hoofdfiguur en dat verklaart ook het enorme succes, toen en nu nog. Men vereenzelvigt zich probleemloos met de hoofdfiguur, we verplaatsen ons maar al te graag naar een tijd toen wij als blanken de wereld veroverden. Het moet gezegd dat Defoe zich wel uiterst nobel opstelt tegenover de autochtone bevolking. Dat wil zeggen: superieur maar niet wreed. Hij heeft geen bezwaar tegen slaven, maar behandelt ze goed. Zijn gewetensproblemen bij de confrontatie met de kannibalen behoren tot de meest interessante bladzijden van het boek, al maakt hij ze uiteindelijk wel nogal koelbloedig af…

    Als je dit boek nog niet gelezen hebt, of al lang geleden, in een ingekorte versie, dan kan ik je een nieuwe kennismaking zeker aanraden. Het is een goed verhaal, vlot geschreven, typisch voor zijn tijd. Er is zeker een exemplaar in een openbare bibliotheek in je buurt, of tweedehands, misschien heb je het ooit zelf gekocht en staat het op jou te wachten op je boekenplank. Je zal er zeker zoveel plezier aan beleven als aan een hedendaagse thriller. Dat is niet slecht voor een boek dat binnenkort driehonderd jaar oud is.


    Categorie:literatuur
    Tags:literatuur
    21-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Uit het dagboek van Adam



    Uit het dagboek van Adam, vertaald van het origineel manuscript door Mark Twain en in het Nederlands omgezet door Karel D’huyvetters, mei 2011 ©

    Maandag

    Dit nieuw creatuur met het lange haar loopt serieus in de weg. Het drentelt hier altijd maar rond en volgt me overal. Daar hou ik niet van, ik ben niet gewoon aan gezelschap. Ik wou dat het bij de andere dieren wou blijven… Bewolkt vandaag, de wind zit in het oosten, ik denk dat we regen krijgen…Wij? Waar heb ik dat woord vandaan?... Ha, nu herinner ik het me: het nieuwe creatuur gebruikt het.

    Dinsdag

    Ben de grote waterval gaan bekijken. Het is het beste dat we op het domein hebben, vind ik. Het nieuwe creatuur noemt het de Niagara Waterval, maar waarom, daar heb ik geen flauw idee van. Zegt dat het eruit ziet als een Niagara Waterval. Dat is geen reden, dat is gewoon eigengereid en dom. Ik krijg geen kans meer om zelf nog iets een naam te geven. Het nieuwe creatuur geeft alles een naam dat het tegenkomt, nog voor ik een woord gezegd krijg. En altijd met hetzelfde excuus: het ziet er zo uit. Neem nu de dodo, bijvoorbeeld. Zegt dat men van bij de eerste aanblik ziet dat het ‘eruitziet als een dodo’. Die naam zal het ook wel moeten houden, ongetwijfeld. Ik word er moe van om me daarover druk te maken en het is niets gekort bovendien. Dodo! Het ziet er niet meer uit als een dodo dan ik.

    Woensdag

    Heb me een betere schuilplaats gebouwd tegen de regen, maar kon het niet rustig voor mij alleen hebben. Het nieuwe creatuur drong naar binnen. Toen ik probeerde om het buiten te zetten, liet het water lopen uit de gaten waarmee het kijkt en veegde het dan weg met de achterkant van zijn voorpoten en maakte een geluid zoals sommige van de andere dieren maken als ze ongelukkig zijn. Ik wou dat het niet praatte, het praat voortdurend. Dat klinkt als een goedkoop verwijt aan dat arme schepsel, een belediging, maar zo bedoel ik het niet. Ik heb de menselijke stem nog nooit gehoord en elk nieuw vreemd geluid dat hier binnendringt in de plechtige stilte van deze dromerige eenzaamheid stoort mijn gehoor en klinkt als een valse noot. En die nieuwe klanken zijn zo dichtbij, vlak bij mijn schouder, vlak bij mijn oor, eerst aan de ene kant, dan aan de andere en ik ben enkel gewoon aan geluiden die min of meer veraf zijn.

    Vrijdag

    Het roekeloze namen geven gaat onverminderd door, wat ik er ook zou kunnen aan doen. Ik had een uitstekende naam voor het domein, een die muzikaal was en aantrekkelijk: Tuin van Eden. Privé noem ik het nog altijd zo, maar niet meer publiekelijk. Het nieuwe creatuur zegt dat het helemaal bos is en rotsen en landschap en dat het dus niets heeft van een tuin. Zegt dat het ‘eruitziet’ als een park, dat het er niet uitziet als om het even wat behalve een park. Bijgevolg, en zonder me te raadplegen, heeft het een nieuwe naam: Niagara Waterval Park. Dat is behoorlijk aanmatigend, lijkt me. En er hangt al een bordje: Het Gras Niet betreden!

    Mijn leven is niet meer zo zalig als het was.

    Zaterdag

    Het nieuwe creatuur eet te veel fruit. We gaan zonder vallen, meer dan waarschijnlijk. “Wij”, alweer. Dat is zijn woord; en het mijne nu ook, omdat ik het zo vaak hoor. Nogal wat mist deze morgen. Als er mist is, kom ik niet buiten. Het nieuwe creatuur wel. Het loopt buiten rond in alle weer en komt dan binnen met zijn vuile voeten. En praat. Het was hier vroeger zo aangenaam stil.

    Zondag

    Heb het gehaald. Deze dag wordt stilaan een beproeving. In november laatst was dit geselecteerd en onderscheiden als een rustdag. Vroeger had ik er zo al zes per week. Deze morgen betrapte ik het nieuwe creatuur terwijl ze probeerde appels af te gooien van die verboden boom.

    Maandag

    Het nieuwe creatuur zegt dat zijn naam Eva is. Dat is in orde, geen bezwaar. Zegt dat het dient om haar daarmee te roepen als ik het wil ontbieden. Ik zei dat het dan overbodig was. Dat woord maakte blijkbaar veel indruk op haar; het is inderdaad een groot, goed woord, een dat nog vaak zal te pas komen. Het zegt dat het geen Het is maar een Zij. Dat is veeleer twijfelachtig; maar voor mij is dat al eender. Wat zij is zou mij niets maken als ze maar op haar eentje wou blijven en niet praten.

    Dinsdag

    Ze heeft heel het domein overspoeld met execrabele namen en storende borden: Hierlangs voor de Wieling. Hierlangs voor Geiteneiland. Grot van de Winden langs hier.

    Zegt dat dit park een net vakantiepark voor de zomer zou kunnen worden, als er klanten zouden voor zijn. Vakantiepark, nog zo’n bedenksel van haar, gewoon woorden zonder betekenis. Wat is een vakantiepark? Maar ik kan het haar maar beter niet vragen, ze is als razend om alles uit te leggen.

    Vrijdag

    Ze heeft er een gewoonte van gemaakt om me te smeken om niet meer over de Waterval te gaan. Wat is daar verkeerd mee? Zegt dat het haar doet beven. Ik vraag me af waarom. Ik doe het al de hele tijd, ik was altijd al verzot op de diepe duik en de opwinding en het frisse water. Ik dacht dat dit precies was waarvoor de Waterval diende. Ze heeft geen andere functie voor zover ik kan zien en ze moet toch voor iets gemaakt zijn. Zegt dat ze alleen maar gemaakt is voor het uitzicht, zoals de rinoceros en de mastodont.

    Ik ging over de Waterval in een ton: niet voldoende voor haar. Ging erover in een tobbe: nog steeds niet voldoende. Zwom in de Wieling en de Stroomversnellingen in een vijgenbladpak. Pak ernstig beschadigd. Vervelende klachten over mijn uitspattingen. Ik ben hier veel te veel belemmerd. Wat ik nodig heb, is verandering van lucht.

    (Wordt vervolgd)


    Categorie:literatuur
    Tags:literatuur
    17-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Muziek en woord

    Enkele dagen geleden vermeldde ik hier kort een boek over de componist Sjostakovitsj en zijn vijftien strijkkwartetten. Op de site van Amazon, de internetboekhandel, kan je bij elk boek, CD of DVD een beoordeling achterlaten, uitgedrukt in één tot vijf sterren; je kan er ook je opinie verwoorden. Dat had ik heel kort gedaan, om mijn zuinige twee sterren (I don’t like it) toe te lichten. Daarop kwam reactie, eerst van een andere klant, maar vervolgens ook van de auteur van het boek, Wendy Lesser, die ik hier tot nog toe welvoeglijkheidshalve onvermeld had gelaten. Ik heb op hun opmerkingen gereageerd, je kan het allemaal nalezen als je wil, klik hier.

    Het gaat om deze vraag: hoe spreken of schrijven over muziek?

    Muziek is voor mij onmisbaar, ik kan niet leven zonder muziek. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat staat er muziek op, mijn verzameling cd's, dvd’s en boeken over muziek groeit wekelijks aan. Op tv is de muziekzender Mezzo veruit het meest bekeken en beluisterd. Op mijn website schrijf ik vaak over muziek. Alleen het bijwonen van live muziekuitvoeringen is in de loop van de jaren sterk verminderd: ik ben een echte huisduif geworden.

    Schrijven over muziek is niet gemakkelijk, dat ervaar ik telkens weer, bij het schrijven en bij het lezen. Dat komt doordat muziek abstract is. Het is niet zoals bij de taal, waarbij woorden een herkenbare betekenis hebben. Als ik zeg: ik lust geen soep, dan is dat een duidelijke uitspraak, men weet wat ik bedoel. Maar er is geen enkele manier waarop een componist ons met louter muzikale middelen deze simpele boodschap kan duidelijk maken. Hij kan desnoods een hele symfonie schrijven gebaseerd op zijn afkeer van soep, zijn hele oeuvre kan erop gebaseerd zijn, maar als hij het niet met zoveel woorden zegt, kunnen we het niet te weten komen. En als zijn biograaf ons op de hoogte brengt van zijn levenslange worsteling met soep, dan zullen wij dat waarschijnlijk niet aanvaarden als het allesverduidelijkend thema en de laatste grond van zijn muziek. Muziek gaat niet over soep.

    Als Beethoven zijn vijfde symfonie begint en doorspekt met een duidelijk thema: tedededèèèè, dan herkennen we dat wel, maar wat betekent het? Betekent het wel iets? Altijd hetzelfde? Voor iedereen? Niet dus. Muziek is muziek en je kan muziek niet vertalen, letterlijk: je kan de noten of de klanken niet omzetten in taal, er is geen rechtstreeks eenduidig verband tussen muziek en taal.

    Muziek is een eigen vorm van menselijke expressie, waarbij we op een georganiseerde manier gebruik maken van allerlei klanken en stilte, voortgebracht op velerlei manieren. Het is dus een vorm van communicatie, er is altijd iemand die de muziek voortbrengt en een luisteraar, zelfs als dat alleen de muzikant zelf is. Maar het is geen concrete communicatie, zoals taal, waarbij de betekenis de essentie van de communicatie is. Als je niet begrijpt wat iemand zegt, bijvoorbeeld omdat je zijn taal niet verstaat, dan is er geen communicatie. Muziek is, globaal gezien, universeel. Je hoeft geen Rus te zijn om Russische muziek te kunnen beluisteren. Meer nog: je kan muziek die gebruik maakt van een vreemde taal, tóch beluisteren en ervan genieten, we doen dat bij vrijwel alle gezongen muziek, want de klassieke of ernstige muziek in het Nederlands is beperkt in aanbod en de tekst van gezongen muziek is zelden zonder meer verstaanbaar. Het gaat dus niet zozeer om een begrijpen, zoals bij taal.

    Ik luister verrukt naar Madama Butterfly zonder voldoende Italiaans te verstaan om elk woord te vatten, naar Wagners Ring zonder zijn gezwollen Duits op de voet te volgen enzovoort. Muziek staat dus los van taal, het is een vorm van communicatie maar dan wel een bijzondere vorm en misschien is het ook wel meer dan alleen maar communicatie. Het gaat bij muziek immers in de eerste plaats niet om de betekenisoverdracht. Als ik naar de bakker ga, dan bestel ik geen taart al zingend. Als ik zing, dan doe ik dat niet om een taart te bestellen. Muziek is dus meer dan taal, meer dan louter communicatie. Muziek heeft te maken met emotie. Wij luisteren naar muziek op de achtergrond omdat we dat aangenaam vinden. Soms grijpt muziek ons aan, zonder dat we goed weten waarom. Ik kan niet naar Madama Butterfly luisteren zonder tranen in mijn ogen te krijgen, hoe vaak ik er ook naar luister. Als ik de Goldbergvariaties hoor, dan ben ik gefascineerd van het begin tot het einde, telkens weer. Er zijn muziekstukken die heel veel mensen beroeren. Er zijn er die mensen treffen in het diepste van hun wezen. Muziek doet iets met een mens. Maar je hebt er veel minder vat op dan bij taal, behalve misschien in het geval van poëzie. Waarom is Un bel di vedremo uit Puccini’s Butterfly zo aangrijpend? Dat was voor mij al zo lang voor ik het verhaal van de opera kende, of de betekenis van de aria in het stuk, lang voor ik de tekst begreep.

    Muziek kan direct aangrijpen, los van taal. Dat is wat ik bedoel als ik muziek abstract noem. Ze is niet concreet zoals taal, waarbij elk woord een vaste betekenis heeft. Muziek werkt niet op die manier. Het is niet zo dat een bepaalde toonhoogte, klank, ritme, tempo of melodie verbonden is aan een welbepaalde betekenis of emotie. Dezelfde emotie, bijvoorbeeld droefenis, kan de muziek op een ontelbaar aantal manieren oproepen; maar er is geen enkele garantie dat die muziek dat effect zal hebben bij alle toehoorders. Wat voor de ene nietszeggend is, doet iemand anders in tranen uitbarsten. Wat mij in extase brengt, is voor jou oervervelend. En omgekeerd, wellicht.

    Je voelt aan wat ik bedoel: muziek en woord zijn essentieel verschillend. Wanneer men dan over muziek wil spreken en schrijven en lezen, stelt zich een ernstig probleem. Er is een duidelijke incompatibiliteit, ze passen niet naadloos bij elkaar. Al de boeken die geschreven zijn over de Vijfde van Beethoven kunnen ons die muziek zelf niet brengen. We kunnen onmogelijk die muziek reconstrueren aan de hand van wat erover geschreven is. Zelfs de meest gedetailleerde of lyrische omschrijving schiet tekort. Als je de muziek zelf niet gehoord hebt, dan weet je er niets over, hoeveel je er ook over leest. En als je ze beluisterd hebt, dan zijn alle woorden overbodig.

    Blijkbaar echter hebben wij mensen een grote behoefte aan woorden over muziek, als je ziet hoeveel erover geschreven en gelezen wordt. Er zijn verscheidene manieren om dat te doen. Je kan een fysieke beschrijving van de muziek geven, van wat je hoort, zeer algemeen of in minutieus detail. Of je kan de reacties beschrijven die de muziek heeft op de toehoorder, de emoties die ze oproept. Die laatste manier van spreken over muziek lijkt de meest voor de hand liggende en de gemakkelijkste, maar dat is niet zo, vind ik. Zoals we al zeiden, reageert niet iedereen op dezelfde manier op muziek. Veel hangt af van elk van de toehoorders, van hun stemming op dat moment, van hun achtergrond, kennis van de muziek, vertrouwdheid met genres en uitvoeringspraktijken en met de muziekgeschiedenis, met hun persoonlijke levensomstandigheden, hun opvoeding, hun cultuur. Dat is zo voor degene die na het beluisteren over die muziek schrijft, maar ook voor degene die dat vervolgens leest. Het is perfect mogelijk dat twee personen naar hetzelfde muziekstuk luisteren en het zeer verschillend interpreteren, aanvoelen en ‘begrijpen’. Wie dus over muziek schrijft en daarbij vooral zijn persoonlijke reacties weergeeft, zijn gevoelens en emoties, begeeft zich op glad ijs. De kans is immers groot dat een lezer, of alle lezers, het grondig oneens zijn of geen enkel begrip kunnen opbrengen voor de mening van de recensent.

    Dat was mijn reactie op het boek van Wendy Lesser over Sjostakovitsj. Wanneer ze over elk van de vijftien strijkkwartetten haar eigen emotionele luisterervaringen beschrijft, dan heb ik daar zo goed als niets aan. Ik ben Wendy Lesser niet. Wat zij aanvoelt, raakt mij niet. Het zou kunnen van wel, natuurlijk, maar de kans is klein. Over smaken en kleuren verschillen mensen van mening, over kunst nog meer, over muziek bijna altijd. Als je zeer algemeen blijft, heb je minder kans om op tegenspraak of onbegrip te stuiten, maar dan dreigt het gevaar dat je nietszeggend, oninteressant bent. Als je een zeer uitgesproken mening vertolkt, is de kans klein dat veel mensen je daarin zullen volgen. Iedereen heeft een eigen, zeer persoonlijke ervaring met een muziekstuk en de opinie van een ander is niet meer dan dat en ook niet meer waardevol dan de eigen appreciatie. Muziek mag dan al universeel zijn, ze is niet eenduidig.

    Er is echter nog een ander aspect dat me danig tegenstak in dat boek. De auteur combineert haar persoonlijke opinies en gevoelens over de kwartetten met uitvoerige biografische gegevens over de componist. Dat is niet ongebruikelijk, maar het is een zeer riskante manier van doen. Je gaat er dan immers van uit dat er inderdaad een directe band is tussen het leven van de componist en zijn kunstwerken. Dat is ongetwijfeld en vanzelfsprekend zo, maar alleen in algemene zin, niet in detail. Als een componist een muziekstuk maakt, dan is dat het resultaat van een groot aantal factoren, zowel interne, die zijn of haar persoon betreffen, als externe, uit de wereld rondom hem of haar. Maar het is onmogelijk, zelfs voor de kunstenaar zelf, om elk van die elementen te duiden, te analyseren en te verklaren. Waarom doen wij dingen? Meestal weten we het zelf niet. Soms is er een duidelijke aanleiding, maar vaak ook niet. Dat is ook zo voor een kunstenaar. Wie meent dat het complexe geheel van een compositie rechtstreeks kan verklaard worden uit de gebeurtenissen in het leven van de componist, die dwaalt. Wat er omging in het hoofd of het hart van een kunstenaar, daar hebben wij geen weet van, daar staat de kunstenaar zelf meestal niet bij stil.

    Maar zelfs als we het zouden weten, bijvoorbeeld omdat de componist ons daarover informatie heeft nagelaten, in dagboeken, interviews of wat dan ook, of uit getuigenissen van familieleden, vrienden, kennissen of bekende uitvoerders van zijn muziek, dan nog moeten we die informatie met de grootste omzichtigheid benaderen. Het kan zeer goed zijn dat hij of zij een bepaald gevoel heeft vertolkt in een bepaalde passage, of een verwijzing maakt naar een bepaalde gebeurtenis, maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat wij dat zouden kunnen achterhalen enkel door naar de muziek te luisteren. Iedereen weet dat Beethoven langzaam aan doof is geworden. Maar kunnen wij dat proces terugvinden in zijn muziek? Is er een verschil tussen de composities voor zijn doofheid en erna? Kunnen we uit zijn muziek opmaken dat hij doof was? Ik meen van niet. Onlangs las ik dat ook een andere componist doof is geworden, namelijk Smetana. Ik heb al vaak muziek van hem gehoord, zoals het zeer populaire Ma Vlast, met de meeslepende muziek over de Moldau, waarin we ons Ik zag Cecilia komen herkennen. Maar ik heb op geen enkel ogenblik gedacht: die man was duidelijk doof. En toch was dat zo en ongetwijfeld was dat een ongemeen belangrijk gegeven in het leven van een componist en ongetwijfeld heeft Smetana dat in zijn muziek verwerkt. Maar muziek leent zich niet tot dergelijke detectiveverhalen. Je kan uit een muziekstuk niet afleiden wat tot het ontstaan ervan geleid heeft. Elke poging om dat te achterhalen, aan de hand van biografische gegevens, is zo goed als nutteloos, enerzijds omdat je nooit alle elementen zal kunnen terugvinden, maar vooral omdat er gewoon helemaal geen directe band is tussen de gebeurtenissen en het muzikale kunstwerk.

    Ik pleit dus voor de autonomie van het kunstwerk. Hoe het ook tot stand gekomen is, maakt in feite niet veel uit. Het is wat het is. In de confrontatie met de individuele toehoorder of toeschouwer gebeurt iets uitzonderlijks. Het is een ontmoeting tussen het autonome, afgewerkte werk van een kunstenaar en een willekeurig persoon op een bepaald moment van zijn leven. Je kan dat vergelijken met de ontmoeting tussen twee personen, met al de rijkdom en de risico’s die een dergelijk treffen inhoudt. Zoals het onmogelijk is om, zelfs bij bekenden, de hele persoonlijkheid van de andere persoon te doorgronden of rekening te houden met alle elementen uit zijn of haar verleden, zo is dat ook voor een kunstwerk, maar dan met nog een toegevoegde moeilijkheid, namelijk het kunstwerk, dat als een niet te slopen scheidingsmuur tussen jou en de kunstenaar staat, als een masker dat het ware gelaat blijvend verbergt. We krijgen enkel het kunstwerk te zien, we horen enkel de muziek, daarmee moeten we het doen en zo hoort het ook.

    Biografieën kunnen boeiend, interessant en zelfs leerrijk zijn, zeker die van grote artiesten. Hoe beter je iemand kent, hoe dieper een vriendschap (of een afkeer…) kan zijn. Maar biografieën van kunstenaars zijn een apart, zinvol literair genre. Ze hebben als dusdanig zo goed als niets te maken met onze ervaring van kunstwerken die een artiest heeft voortgebracht en spelen slechts een uiterst geringe rol in de concrete interpretatie van hun betekenis voor ons. Het zoeken naar rechtstreekse verbanden tussen het leven van een kunstenaar en zijn of haar kunstwerken is een hopeloze en volslagen nutteloze bezigheid.

    Een vage, algemene beschrijving van de individuele emoties die een muziekstuk bij iemand oproept, los van de klankelementen die ze veroorzaken, is voor anderen zelden boeiend, interessant of leerrijk, zelfs niet bij grote artiesten of uitvoerders. Wat heb je eraan dat ik ween bij Butterfly als ik er niet in slaag om je te laten aanvoelen waarom dat zo is, hoe Puccini dat gedaan krijgt, welke tere snaren hij in mij beroert en met welke middelen?

    Schrijven over muziek zal zich dus in hoofdzaak moeten beperken tot de fysieke beschrijving van de muzikale ervaring, van de klanken en desgevallend ook de beelden die ons bereiken, van onze spontane reacties daarop en van de manier waarop we die verwerken. Dat is in de eerste plaats werk voor musicologen, maar ook amateurs kunnen zich daaraan ongestoord wagen. Muziek is immers universeel, ze spreekt iedereen rechtstreeks aan en over die unieke ontmoeting kunnen we allen zinvol getuigen.


    Categorie:muziek
    Tags:muziek
    15-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoop doet leven



    Hoop doet leven. Dat is wat we altijd gehoord hebben. Maar is dat ook zo? En wat is hoop eigenlijk?

    Ik heb het moeilijk met hoop, sinds mijn prille jeugd al. Hoop is bedrog. Ze maken je iets wijs, zodat je er begint op te hopen, ernaar te verlangen. En als het dan niet komt, dan zeggen ze: ja maar, het is niet omdat je erop hoopt dat het ook gebeurt, hé.

    Als kind leer je snel af om teveel te hopen. In Eeklo, mijn geboortestad, was donderdag marktdag. De marskramers stelden hun waren tentoon op lange toontafels, grote panelen uit planken die rustten op houten schragen. In onze buurt was er een oudere man, Kamiel, die de toontafels wekelijks uit zijn opslagplaats naar de marktplaats bracht. Hij deed dat met een steek- of stootkar, letterlijk een kar die je voor je uit duwt, in tegenstelling met een trekkar, die trouwens meestal door een lastdier getrokken werd. Dat beeld van Kamiel en zijn steekkar staat me nog levendig voor ogen, al is het zestig jaar geleden. Vermoedelijk was Kamiel erg geamuseerd door de belangstelling van de peuter die ik was en dat verleidde hem tot een vast grapje: ‘k zal u ne keer en klein kerreken geven! Ik wist niet beter dan dat hij ergens zo’n klein karretje had, op mijn maat en ik zag mezelf daar al mee rijden. Elke week opnieuw stond ik daar, hopend op mijn karretje en elke week stelde Kamiel me gerust: ja ja, ik mocht gerust zijn, hij zou me een karretje geven. Toen dat zo een tijdje geduurd had, begon ik me stilaan vragen te stellen. Waarom lachte hij altijd zo als hij dat zei? En waarom had ook mijn moeder zoveel plezier bij ons tafereeltje? Misschien had hij nu nog al zijn karretjes nodig, maar hij was al oud (vond ik toen) en misschien deed hij binnenkort zijn karren weg. Nog wat geduld, dus. Of misschien was ik nog te klein en moest ik wachten tot ik groot was, dat had ik ook al gehoord. Een kar, ook een kleintje, geef je niet zomaar weg, van de ene dag op de andere, dat begreep ik ook wel, maar als ik hem lang genoeg herinnerde aan zijn belofte, vriendelijk, beleefd, zonder hem lastig te vallen, dan zou het op een goede dag toch eens zo ver zijn. Hij had het immers beloofd, toch?

    Je begrijpt, lieve lezer, veel beter dan ik toen, dat het niet meer was dan een grapje. Uiteindelijk heb ik op een dag mijn stoute schoenen aangetrokken. Ik moet een jaar of zes geweest zijn. Kamiel was de grootvader in de snoepwinkel in de Zuidmoerstraat, enkele huizen van ons vandaan. Ik ben hem daar gaan vinden, een grote, struise man in een verschoten lichtbruin panen werkmanspak, een vormeloze ‘klak’ op zijn kalende kop. Eerst lachte hij mijn vraag weg: hij kon zich blijkbaar niet realiseren dat ik het ernstig meende, het was toch maar een grapje, dat had ik toch ook door? Toen hij inzag dat dat niet zo was, werd hij ernstig en zelfs een beetje kwaad: ik wist toch wel dat hij geen klein karretje had voor een kind als ik? En hij had al zijn karren nodig. Wat zou ik overigens met zo’n kar aanvangen? Waar zou ik er mee blijven? Een kar kost veel geld, dat verstond ik toch ook?

    Ik had het eigenlijk al door toen ik hem ging opzoeken. Het grapje was niet leuk meer, hij speelde met mijn voeten, het was een loze belofte. Dit was mijn manier om een einde te maken aan onze wekelijkse pantomime. De realiteit was binnengedrongen in mijn droomwereld. Mijn hoop was vervlogen. Zo groeien we op, zo worden we volwassen. Maar ik ben Kamiel en mijn ‘kerreken’ nooit vergeten, blijkbaar en ik heb het hem en alle volwassenen en hun loze beloften ook nooit vergeven.

    Hoop is verlangen dat iets goeds gaat gebeuren, terwijl je daar geen goede redenen voor hebt. Als er een goede kans is dat je verlangens zullen uitkomen, dan is dat geen hoop, maar een verwachting. Het is enkel als het meer waarschijnlijk is dat je zal teleurgesteld worden, dat we spreken van hoop. Of als je helemaal geen reden hebt om te hopen, als er een heleboel contra-indicaties zijn. Hoop is vermetel, ijdel, vroom, vals, ongegrond, zonder reden, tegen alle beter weten in. Hopen is jezelf iets wijsmaken. Anderen hoop geven is hén iets wijsmaken. Dat is niet netjes, geen van beide.

    Als het einde voor mij gekomen is, dan wens ik dat zo vroeg mogelijk te vernemen, zonder vergoelijking. Ik zou het zeer kwalijk nemen indien men mij de waarheid zou onthouden en me valse hoop zou geven. Waarom immers? Hoop doet leven? Maak dat een ander wijs. Matteüs 6,27: ‘Wie van jullie kan door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen?’

    Of door hoop? Zou het kunnen dat een hoopvolle ingesteldheid een gunstige invloed heeft op onze levensduur of op ons geluk? Ik zou nog kunnen aannemen dat een optimistische levenshouding daartoe bijdraagt, maar optimisme is iets anders dan hoop. Dat is wat Matteüs bedoelt: maak je geen onnodige zorgen, dat helpt niet, integendeel. Er sterven meer mensen van angst dan van iets anders. Bij de kernramp in Fukushima zijn al meer mensen gestorven door zich zorgen te maken over het stralingsgevaar dan door de straling zelf.

    Angst is een slechte raadgever. Maar hoop is dat eveneens. Want wie teveel hoopt, komt voortdurend bedrogen uit en dat is geen goed gevoel: teleurstelling leidt tot verbittering en dat is het tegenovergestelde van gezond optimisme. De optimist richt zich vooral op de positieve kant van de zaak en haalt zijn schouders voor al wat verkeerd kan gaan. De hoopvolle mens hoopt vooral dat er geen kwaad zal geschieden, dat hij of zij zal gespaard worden, of het groot lot zal winnen. Mensen die hopen, verwachten het geluk van het toeval of van anderen. Zij zijn veeleer passief, ze slaan niet zelf de hand aan de ploeg. Mensen die op hoop leven, kopen een loterijbiljet en kijken hoopvol uit naar het resultaat van de trekking. De hoopvolle mens is daarom angstig en onzeker, de optimist is een realist. Hoop is wat je overhoudt wanneer alle redenen voor optimisme verdwenen zijn.

    Hoop is een van de drie goddelijke of christelijke deugden, ontleend aan Paulus’ eerste brief aan de Korintiërs: “Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde.” Een christenmens heeft veel om in te geloven en nog meer om op te hopen. De grondgedachte van het christendom is dat er een God is die ons na onze dood zal belonen met eeuwige gelukzaligheid, op voorwaarde dat wij hier op aarde zijn wil hebben gedaan. Wij moeten dat geloven op zijn woord, dat hij tot ons gesproken heeft in de Bijbel. Maar, zo zei ook de pientere Godfried Kardinaal Danneels altijd: wij weten daar in feite niets over, wij hopen dat het zo is. Geloof en hoop vallen dan samen. Geloven is aannemen dat wat men hoopt zal uitkomen. Het geloof probeert ons redenen aan te reiken die onze hoop uit zichzelf mist.

    Als kind al vond ik de zo aangeprezen christelijke hoop totaal ongegrond en misplaatst, belachelijk zelfs. We moesten toen dagelijks de Vier Akten afdreunen. Dit is die van Hoop, eerst in het Latijn, dan in mijn letterlijke vertaling en vervolgens in de officiële Nederlandse en Vlaamse versies.

    Domine Deus, spero per gratiam tuam remissionem omnium peccatorum, et post hanc vitam aeternum felicitatem me esse consecuturum: quia tu promisisti, qui es infinite potens, fidelis, benignus, et misericors. In hac spe vivere et mori statuo. Amen.

    Heer God, ik hoop op de vergeving van alle zonden door uw genade en dat ik na dit leven het eeuwige geluk zal verwerven; omdat gij het beloofd hebt, omdat gij oneindig machtig zijt, trouw, welwillend en mededogend. Ik bevestig dat ik in deze hoop wil leven en sterven. Amen. (KD)

    Mijn Heer en mijn God, ik hoop met een vast betrouwen van U te bekomen, door de verdiensten van Jezus Christus het eeuwig geluk en de genaden om het te verdienen, omdat Gij oneindig goed zijt voor ons, almachtig en getrouw in uw beloften. In deze hoop wil ik leven en sterven. (Vlaanderen)

    Oneindig goede God, ik hoop, door de verdiensten van Jezus Christus, van U te verkrijgen: de eeuwige zaligheid en alle genaden, die ik daarvoor nodig heb. Dat hoop ik met een vast vertrouwen, omdat Gij het hebt beloofd, die almachtig zijt, oneindig goed voor ons en getrouw in uw beloften. Heer versterk mijn hoop! (Nederland)

     Merk de verschillen op… In de oorspronkelijke tekst is er geen sprake van Jezus Christus, in de Nederlandstalige teksten staat er geen woord over de vergeving van de zonden. Let ook op de redenering: wij hopen dat onze zonden zullen vergeven worden en dat we de eeuwige zaligheid zullen verwerven, maar waarom? Letterlijk omdat God het beloofd heeft, omdat hij bovendien ook nog almachtig is, hij kan dus zowel het een als het ander waarmaken; omdat hij trouw is en dus zijn beloftes zal nakomen; omdat hij het goed voor heeft met ons en omdat hij medelijden heeft met ons.

    Dat hij het beloofd heeft, dat staat in de Bijbel, vooral in de brieven van Paulus, veel minder duidelijk in het Evangelie. Dat hij almachtig is, trouw, welwillend en medelijdend, daar moeten we van uitgaan, dat moeten we geloven, maar de enige grond die we daarvoor hebben, is de Bijbel. Als we dus niet geloven in de Openbaring, dan vervalt de hele redenering. Daarom is dit een akte van hoop: we hebben geen enkele reden om aan te nemen dat onze hoop zal bewaarheid worden dan ons geloof in de openbaring. Geloof en hoop vallen weer samen. We geen geloof heeft, heeft ook geen hoop.

    Zijn ongelovigen dan hopeloos of wanhopig? Dat blijkt niet. Er zijn meer heidenen dan christenen, altijd al geweest en de balans slaat steeds verder door in het voordeel van de ongelovigen. Maar de wanhoop en de vertwijfeling vinden we vaker bij christenen dan bij ongelovigen. Geen enkele godsdienst is zo verscheurd door wanhoop als het christendom. En dat is niet te verwonderen. Datgene wat we verhopen is immers zo vergezocht en zo veraf, dat ook de meest fanatieke gelovigen er de grootste moeite mee hebben. Zelfs Jezus werd door twijfel gekweld, bij de aanvang van zijn openbaar leven, toen hij zich ging bezinnen in de woestijn en helemaal op het einde, in de tuin van Getsemane, de hof van olijven en zelfs aan het kruis: Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?

    Geloof is waar het opaankomt. In Markus 9, 14-29 lezen we het verhaal van een kind dat door de duivel bezeten is (maar meer waarschijnlijk epileptisch). Ik citeer wat er dan gebeurt:

     21 Jezus vroeg aan zijn vader: ‘Hoe lang heeft hij hier al last van?’ Hij antwoordde: ‘Al vanaf zijn vroegste jeugd, 22 en hij heeft hem zelfs vaak in het vuur gegooid en in het water met de bedoeling hem te doden; maar als u iets kunt doen, heb dan medelijden met ons en help ons.’ 23 Toen zei Jezus tegen hem: ‘Of ik iets kan doen? Alles is mogelijk voor wie gelooft.’ 24 Meteen riep de vader van het kind uit: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp.’ 25 Toen Jezus zag dat er een grote groep mensen toestroomde, sprak hij de onreine geest op strenge toon toe en zei: ‘Geest die doof en stom maakt, ik gebied je: ga uit hem weg en keer niet meer in hem terug.’ 26 Onder geschreeuw en met hevige stuiptrekkingen ging hij uit hem weg; de jongen bleef voor dood achter, zodat de mensen zeiden dat hij was gestorven. 27 Maar Jezus pakte hem bij de hand om hem overeind te helpen en hij stond op.

    Jezus vraagt alleen dat de vader gelooft, waarop de vader vanzelfsprekend antwoordt: natuurlijk geloof ik, zeg maar wat ik moet geloven! Als het dat maar is…

    Er is iets fundamenteel verkeerd met de christelijke hoop op de vergeving van al onze zonden en op een eeuwig verblijf in de hemel. In het Evangelie zegt Jezus herhaaldelijk: uw zonden zijn u vergeven, tot grote ergernis van de Farizeeën, want volgens hen kan enkel God de zonden vergeven. Maar dan speelt Jezus met hen een spelletje blufpoker (Mt 9):

    1 Hij stapte weer in de boot en stak over, terug naar zijn eigen stad. 2 Daar probeerden een paar mensen een verlamde bij hem te brengen die op een draagbed lag. Bij het zien van hun geloof zei Jezus tegen de verlamde: ‘Wees gerust, uw zonden worden u vergeven.’ 3 Daarop zeiden enkele schriftgeleerden bij zichzelf: Wat een godslasterlijke taal! 4 Jezus doorzag hun gedachten en zei: ‘Waarom hebt u zulke boosaardige gedachten? 5 Wat is gemakkelijker, te zeggen: “Uw zonden worden u vergeven” of: “Sta op en loop”? 6 Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon volmacht heeft om op aarde zonden te vergeven.’ Toen zei hij tegen de verlamde: ‘Sta op, pak uw bed en ga naar huis.’ 7 En hij stond op en ging naar huis. 8 Bij het zien hiervan werden de mensen van ontzag vervuld en ze loofden God, om de macht die hij aan mensen heeft verleend.

    Jezus was mens, maar ook God. Dat ook de apostelen en dus later alle priesters de macht hadden om zonden te vergeven, staat enkel bij Johannes (20,23 ). Bedenk ook dat de mirakels in de Bijbel (en bij heiligverklaringen vandaag) niet meer zijn dan een literair genre. Indien er ooit een echt en onbetwist mirakel zou gebeuren, zou dat de zaak totaal veranderen. Mirakels bestaan niet, zo simpel is het.

    Wat is er zo belangrijk aan die vergeving van de zonden? Simpel: enkel wie zonder zonde is, kan de eeuwige zaligheid bereiken. In de oorspronkelijke tekst van de akte van hoop staat dat duidelijk vermeld. Het is een soort koehandel: alle mensen zijn zondaar, dat is evident; zondige mensen gaan niet naar de hemel, God is immers rechtvaardig, hij beloont de goeden en straft de slechten. Dus gaat niemand naar de hemel. Gelukkig is er een uitweg: je zonden kunnen vergeven worden, maar enkel als je in God gelooft en in Jezus en vooral in Paulus en in de Kerk. En je hoeft niets te bewijzen: het pas ‘aan het einde der tijden’ dat de grote afrekening plaatsvindt. Er is nog nooit iemand teruggekomen, we weten het dus niet, al wat we kunnen doen is hopen.

    Het is precies die belofte van eeuwig leven die zo totaal ongeloofwaardig is en het is de valse hoop op het eeuwig leven die voor de mens alles verpest hier op aarde. Als er een buitenaardse almachtige God is, dan zijn wij nietig en is elk van onze tekortkomingen een zonde, een belediging van God. Denk God weg en het hele perspectief verandert. Wij zijn niet meer nietig, maar autonoom en vrij maar ook verantwoordelijk. Zonde is dan een begrip dat we niet meer verstaan, onze fouten zijn overtredingen van onze eigen wetten, waarvoor we hier onze straf (kunnen) krijgen. Misdaden begaan we tegenover de gemeenschap, niet tegenover een abstracte God. Alles is hier en nu te doen en te laten. En er is geen miraculeuze vergeving van de zonden, door niemand, we moeten leren leven en sterven met de gevolgen van onze daden, in het besef dat niemand van ons zonder fouten is.

    Is er dan geen hoop voor ons?

    Natuurlijk wel. Er is niets mis met hoop, alleen met de christelijke hoop op de vergeving van de zonden en op het eeuwig gelukzalig leven. Het christendom heeft het begrip hoop hopeloos verknoeid. We moeten het opnieuw uitvinden, want zonder hoop is er inderdaad geen leven.

    Hopen doen we allemaal, te beginnen met de hoop dat het morgen beter zal gaan. Voor die overtuiging, dat geloof, hebben we wel degelijk goede gronden. We hoeven slechts om ons heen te kijken om te zien dat we het nu globaal gezien veel beter hebben dan ooit in de geschiedenis van de mensheid en dat met meer mensen dan er ooit tegelijk geweest zijn. We kunnen dus gerust hopen dat het zo verder zal gaan, dat er ooit vrede op aarde zal zijn, dat ziekten uitgeroeid of onder controle zullen zijn, dat er voldoende eten en drinken zal zijn voor iedereen, dat onze beschaving in haar diversiteit alle mensen ter wereld zal ten goede komen, dat de rijkdom rechtvaardig zal verdeeld zijn en dat zelfs de minste onder de mensen niet nodeloos ontbering zal hoeven te lijden, kortom dat zoveel mogelijk voorwaarden zullen vervuld zijn om het geluk van zoveel mogelijk mensen te realiseren. Dat mogen we hopen, omdat het gaat over hier en nu, omdat we het in eigen handen hebben, omdat we er zelf iets kunnen aan doen, omdat het niet afhangt van de genade van God of het offer van zijn zoon, maar van onze eigen inspanningen voor elkaar. Zeker weten doen we het niet, het is ‘maar’ een hoop en het is niet omdat we het hopen dat het ook zo zal zijn, het kan ook helemaal fout gaan, als een grote asteroïde op de aarde inslaat, dan is het met ons gedaan, zoals miljoenen jaren geleden met de dinosaurussen. We hopen dat het niet gebeurt: we weten dat het kan, maar de kans is gering. Dat is een gezonde manier van hopen, omdat ze rekening houdt met de realiteit. Er is een zeer reële kans dat er geen asteroïde inslaat voor onze zon haar destructieve eindfase ingaat. Dat rechtvaardigt ons optimisme.

    Enkel op die manier kunnen wij mensen de wanhoop vermijden. Een geestelijk gestoorde geïnterneerde in een overvolle Belgische gevangenis is van alle hoop verstoken. Voor hem of haar zal het nooit beter worden, er is geen hoop op genezing, er is zelfs geen therapie, geen behandeling, geen kans op vrijlating. Als je nog niet gek was, zou je het wel worden onder dergelijke omstandigheden. Dat is wat ook in de concentratiekampen gebeurde en in de goelag en in Guantanamo en in de kerkers van dictatoriale regimes overal ter wereld. Neem mensen hun hoop af en je ontneemt hen het leven. Maar als je ook maar een sprankje hoop laat, zal zelfs de meest geslagen mens omhoog kijken naar het licht dat schijnt in de duisternis en in zichzelf voldoende kracht vinden om de menselijke waardigheid op te eisen en te realiseren.

    Laten we elkaar goed begrijpen. Zonder hoop kunnen we niet leven. Maar onze gezonde hoop is op de mens gevestigd, niet op een God die mensen uitgevonden hebben met als enige bedoeling om andere mensen aan zich te onderwerpen, zelfs als dat met de beste bedoelingen gebeurde, wat zelden het geval was.

    Wie gelooft in een dergelijk fictief Opperwezen is levenslang overgeleverd aan knagende onrust, onvermijdelijke twijfel, vernietigende radeloosheid, verlammende onzekerheid, irrationele gevoelens en tegenstrijdige emoties: zwarte wanhoop, kortom.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:levensbeschouwing
    14-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Suggesties
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



































    Enkele korte berichten.

    Vooreerst enkele muzikale tips. Een van mijn meest geliefde componisten is Dmitri Sjostakovitsj, je vindt op deze website verscheidene besprekingen van zijn muziek, zoals zijn opera Lady MacBeth van het Mstensk District, zijn eerste strijkkwartet, zijn tweede, zijn balletmuziek. Van de opera kocht ik onlangs via Amazon een heel behoorlijke uitvoering met Nadine Secunde en Christopher Ventris, een opname uit 2002 in Barcelona, op EMI, voor slechts € 8, niet te missen dus.

    Een van mijn projecten is de bespreking, op een of andere manier, van alle vijftien de strijkkwartetten van Sjostakovitsj; op die manier kan ik mijn voorliefde voor dat muziekgenre combineren met mijn even uitgesproken affectie voor deze componist. Dat is uiteraard een werk van lange adem. Toen ik onlangs een volgende stap wou zetten op de ingeslagen weg, meldde Amazon me dat er een nieuw boek stond te verschijnen, Music for Silenced Voices. Shostakovich and His Fifteen Quartets van Wendy Lesser. Dat heb ik dan maar voorbesteld en enkele weken geleden is het aangekomen. Het bleek een teleurstelling, jammer. Het gaat, zoals de ondertitel al liet vermoeden, meer over de componist dan over zijn strijkkwartetten. Het is geen onaardig boek, maar als je een biografie zoekt kan je beter terecht bij een van de verscheidene biografieën die over hem verschenen zijn, zoals

    Laurel Fay, Shostakovich: A Life

    Elizabeth Wilson, Shostakovich: A Life Remembered

    Solomon Volkov, Testimony, een controversieel werk, al dan niet gebaseerd op echte of vermeende interviews met de componist.

    In het Nederlands verscheen onder meer:

    Kroniek van een vriendschap: Sjostakovitsj, Dmitri, van de hand van zijn boezemvriend Isaak Glikman, 376 blz., paperback

    Dmitri Sjostakovitsj 1906-1975, Een leven in angst, door T. Van Houten, 216 blz., pb

    Sjostakovitsj, zijn leven, zijn werk, zijn tijd door Meyer, Krzysztof, 560 blz., pb

    Dmitri Sjostakovitsj, door Gojowy, Detlef,

    Sjostakovitsj, door Eric Rosenberry (Gottmer componistenreeks)

    Van dezelfde Volkov verscheen ook in het Nederlands: Sjostakovitsj en Stalin. De kunstenaar en de tsaar. Sovjetcultuur in de jaren ‘30 en ’40, 368 blz., paperback (gekocht bij de Slegte voor ongeveer € 10.

    Onlangs zijn de jaarlijkse Caeciliaprijzen toegekend. Ik had de Cellosuites van Bach in de heerlijk levendige nieuwe opname van Roel Dieltiens al gekocht bij Amazon voor ongeveer € 17, maar ik heb nu ook die andere bekroonde CD besteld: de Goldbergvariaties van Bach door Andreas Staier, ook bij Amazon, voor ongeveer € 10 (in plaats van de meer dan € 20 in de winkel); ook een absolute aanrader.

    Bij een recent bezoek aan De Slegte vond ik er tot mijn verbazing de Nederlandse vertaling van het boek van Steven Nadler dat ik hier al vermeldde: De Ketterij van Spinoza, Atlas, A’dam & Antwerpen, 2008, 320 blz., ongeveer € 7. Dat kon ik niet laten liggen, al zal ik het wellicht nooit lezen aangezien ik het origineel met veel aandacht heb gelezen. Ik citeer het einde van het voorwoord: Omwille van de toegankelijkheid en de leesbaarheid - twee deugden die onder specialistische schrijvers over Spinoza niet vaak worden aangetroffen – gebruik ik, naar ik vrees, een tamelijk grove kwast en laat ik in technisch opzicht het een en ander onafgewerkt. (…) Ik wil me echter niet verontschuldigen voor het feit dat ik mij op het bos concentreer en niet op de bomen (en de takken en de twijgen); deden meer historici van de filosofie dat maar. Wijze woorden en dus een goede aanbeveling voor dit uitstekende boek, dat toch vooral vrienden van Spinoza zal aantrekken.

    Bij De Slegte vond ik toen ook In Darwins woorden. Leven, werk en denken van Charles Darwin. Aan de hand van talrijke uitvoerige citaten uit zijn geschriften brengen drie auteurs Darwin dichterbij. Ik heb het nog niet gelezen, maar minder dan € 8 voor een propere paperback, gedateerd 2009, dat kan niet fout gaan.

    Bij de Wereldbibliotheek verscheen recentelijk de eerste moderne Nederlandse vertaling van Spinoza’s Korte Verhandeling over God, de mens en zijn geluk, hertaald en bezorgd door Jan Knol, 232 blz. Het is een vroeg werk, omstreeks 1660 ontstaan, een eerste aanzet voor de Ethica die niet is opgenomen in de verzamelde werken die na zijn dood verschenen. Een must voor wie van Spinoza houdt.


    11-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Twijfel in het Vicoriaans Tijdperk: Christopher Lane's The Age of Doubt


    Jacket of The Age of Doubt by Christopher Lane


    Vaak wanneer ik hier een boek bespreek dat ik gelezen heb, vermeld ik meestal de prijs van dat boek bij Amazon, de grootste internetboekhandel ter wereld. Naast de oorspronkelijke Amerikaanse zijn er ondertussen ook al Britse, Franse, Duitse, Oostenrijkse, Italiaanse, Canadese, Chinese en Japanse afdelingen. Het aanbod is overweldigend, zowel voor nieuwe boeken als voor tweedehandse. Bovendien zijn er allerlei handige hulpmiddelen. Zo kan je een verlanglijst aanleggen met de boeken die je speciaal interesseren. Je kan je aankopen opvolgen, boeken recenseren of een beoordeling geven met één tot vijf sterren enzovoort. Je krijgt ook individuele aanbevelingen, op basis van je koopgedrag. Als er een nieuw boek verschijnt dat aanleunt bij jouw voorkeuren, dan brengt Amazon je daarvan op de hoogte, soms nog voor het boek gepubliceerd is, via mail en wanneer je inlogt op de website. Toegegeven, het is een elektronische boekhandel, maar de service die je krijgt is onvergelijkbaar veel beter dan die van zelfs de beste gewone boekhandel, om nog niet te spreken van het aanzienlijke prijsvoordeel. En Amazon is niet enkel een boekhandel, ze verkopen werkelijk alles. Cd’s en dvd’s koop ik uitsluitend daar, maar je vindt er ook kleding, uurwerken, elektronica, computers, fotoapparaten enzovoort, gewoon alles.

    Een van die aanbevelingen die ik van Amazon kreeg, betrof een boek onder de titel The Age of Doubt, dat vanzelfsprekend meteen mijn gretige aandacht trok. Ik verwachtte een zoveelste werk over de Verlichting, de periode die ruwweg loopt van 1700 tot 1800 en tijdens dewelke hier in het Westen het bestaande bestel en de traditionele denkwijzen fundamenteel in vraag werden gesteld; ze eindigde met de Franse Revolutie, waarin de daad bij het woord werd gevoegd.

    Groot was mijn verbazing toen bleek dat de bedoelde age niet de 18de, maar de 19de eeuw was, meer bepaald het Victoriaanse tijdperk, de periode na Franse Revolutie en de revoluties van 1830, waaronder ook de Belgische. Queen Victoria regeerde gedurende meer dan zestig jaar, van 1837 tot 1901. Groot-Brittannië was in die periode een koloniale wereldmacht, een Imperium dat het grootste deel van de wereld omvatte. Geen haar op mijn hoofd dat die periode ooit zou associëren met doubt, twijfel. Britannia Rules the Waves! Als er ooit een zelfzekere natie was, dan Victoriaans Engeland.

    En toch…

    Christopher LANE, The Age of Doubt. Tracing the Roots of our Religious Uncertainty, Yale UP, New Haven & London, 2011, vii + 233 pp., endnotes, index, hardcover; normale prijs £ 18, maar bij een van de onafhankelijke Amazon-verkopers kocht ik mijn (nieuw!) exemplaar voor amper £ 4,50 en met de verzendkosten erbij kwam dat op € 10. Het Britse pond staat zeer laag genoteerd dezer dagen (mei 2011), maar dit was echt een koopje. Bij Proxis-Azur betaal je € 20,99 maar er wacht je een lange leveringsperiode.

    Vanaf de eerste pagina was het duidelijk dat dit een bijzonder leerzame ervaring zou worden. Toen ik me enkele jaren geleden begon te verdiepen in de periode van de Verlichting, stelde ik vast dat ik er zo goed als niets over wist en dat het weinige dat ik meende te weten totaal verkeerd was. Over de Victoriaanse periode dacht ik iets meer te weten, het is minder ver terug in het verleden. Maar indien mijn feitelijke kennis over deze periode misschien iets uitgebreider was, dan bleek al gauw dat mijn gedachten over de beschavingsgeschiedenis van deze merkwaardige tijd nauwelijks enige grond onder de voeten hadden. Alles wat ik op school en aan de universiteit geleerd heb, al wat ik nadien heb opgeraapt in een leven lang lezen en tv kijken, bleek zo goed als onbruikbaar te zijn of zelfs gewoon fout. Ga maar eens na bij jezelf: heb je ooit een boek gelezen van een Victoriaans auteur? Wat weet je concreet over de filosofie, de literatuur en de beschaving van die tijd? De politiek? De wetenschap? De sociale omstandigheden? De godsdienst? Juist, ik ook niet.

    De eerste zin van dit boeiende boek is een citaat: Why is it thought so very wicked to be an unbeliever? Het is een vraag die ik me herhaaldelijk stel sinds ik vijf jaar geleden voor mezelf heb uitgemaakt dat ook ik een unbeliever ben, een ongelovige, een antiklerikaal en een overtuigde atheïst. Wat is daar zo vreemd aan, waarom bekijkt men mij zo raar, wat heb ik verkeerd gedaan of gezegd? De ondertitel van het boek geeft aan dat de auteur met dezelfde vragen zit. Hij wil nagaan hoe de vragen die wij ons vandaag stellen over geloof en ongeloof en over de rol van de godsdiensten in ons leven en in onze samenleving, teruggaan op de terechte vragen die men zich stelde in Groot-Brittannië nu tweehonderd jaar geleden.

    Het citaat komt uit de min of meer autobiografische roman The Nemesis of Faith (1849) van James Anthony Froude (1818-1894), fellow aan de universiteit van Oxford en diaken in de Anglicaanse kerk. Het boek veroorzaakte een publiek schandaal. Het werd als ketters in het openbaar verbrand aan de universiteit, Froude moest zijn functie aan de universiteit neerleggen en verliet de Anglicaanse kerk. Hij werd later een van de meest bekende historici van zijn tijd.

    Meteen zien we de gespletenheid van de Victoriaanse tijd. Enerzijds is er het instituut, waarin vorst, politiek en kerk verenigd zijn om het bestaande bestel in stand te houden en te verdedigen tegen elke mogelijke kritiek. Maar anderzijds zijn er dissidenten, en niet van de minste. De onwrikbare officiële houding van burgerlijke ongenaakbaarheid wordt constant ondermijnd door de bouleversante ideeën van de intelligentsia. Dat gaat over de rol van de godsdienst, zowel voor het individu als in het staatsbestel, zoals bij Froude en vele anderen, maar ook over de politiek, vooral de koloniale kwestie; over de spectaculaire nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen en de technologische vernieuwingen van de Industriële Revolutie, over de schrijnende sociale toestanden, over de emancipatie van vrouw, over de infame slavenhandel en het stuitend racisme, over het ontstaan van de mens en zijn plaats hier op aarde en over nog zoveel meer. Alle pomp and circumstance ten spijt was het Victoriaanse tijdperk een periode van grote veranderingen op alle gebied, een revolutionaire tijd en dus ook een tijd van grote onzekerheid, van twijfel over de oude zekerheden en van zoeken naar nieuwe inzichten. Het beeld dat wij hebben over Victoriaans Engeland moet hoogdringend bijgesteld en dat is wat professor Christopher Lane voor ons doet in dit boek.

    Hij brengt ons in levendig contact met figuren die wij in het beste geval slechts oppervlakkig of van naam alleen kennen.

    Al in 1781 werd een wet gestemd over het respecteren van de zondag, The Lord’s Day. Het ging daarbij niet, zoals je zou veronderstellen, over de zondagsrust, over het verbod op werken op zondag, maar over een compleet verbod op ‘frivole’ activiteiten, zoals theaterbezoek, concerten, bijeenkomsten van niet-religieuze aard, profane zondagscholen, het openhouden van cafés en restaurants enzovoort. Die wet is pas vanaf 1932 (!) stilaan afgezwakt.

    In een reactie tegen die verregaande wet schreef de Britse scheikundige William Nicholson een anoniem boek onder de titel The Doubts of Infidels, or, Queries to Scriptural Inconsistencies & Contradictions, Submitted for Elucidation to the Bench of Bishops &c. &c. by a Weak but Sincere Christian. Het is een spectaculaire waslijst van grieven, vragen, opmerkingen en stellingen die het christelijk geloof en de kerken frontaal aanvallen. Zelfs voor de moderne lezer zijn de meeste van die vragen nog steeds relevant. Vorig jaar verscheen er een herdruk van, zoek maar eens bij Amazon. Je vindt op het net ook een zeer slecht leesbare microfilmweergave van het origineel. Ook hier blijkt weer de tweespalt: het was de bisschop van London die de fundamentalistische Theatre Act instigeerde, de verontwaardigde reactie kwam van een gerespecteerd wetenschapper. Beiden zijn exponenten van hun tijd.

    David Hume (1711-1776) was een bron van inspiratie voor ongeveer alle auteurs na hem die over godsdienst en kerk hebben geschreven. Hij is een van onze belangrijkste filosofen, maar moest in zijn tijd afrekenen met beschuldigingen van atheïsme, die toen niet zonder levensgevaar waren. Zijn ideeën leefden voort in de Victoriaanse tijd en werden keer op keer weer opgenomen door filosofen, wetenschappers en denkers.

    Vooral de nieuwe geologische wetenschap plaatste haar beoefenaars voor reusachtige geloofstwijfels. Het was evident dat het Bijbels scheppingsverhaal helemaal niet te verenigen was met de bevindingen te velde. De aarde was geen zesduizend jaar oud, maar miljoenen jaren (dacht men toen) of zelfs zonder begin. De zondvloed was ten hoogste een lokaal verschijnsel, het verhaal van de redding van de dieren in Noah’s Ark klopte niet. En als de Bijbel aanwijsbaar onbetrouwbaar is op dat punt en op zoveel andere, wat is dan nog de betrouwbaarheid van de Bijbel? Geologen zoals James Hutton probeerden de bewijzen te verenigen met hun geloof, maar hadden het daar altijd maar moeilijker mee. Van kerkelijke zijde werd meer en meer de nadruk gelegd op wat wij vandaag het creationisme noemen: God heeft de wereld geschapen volgens ingenieuze wetten, de sporen daarvan zijn overal terug te vinden. Het is het bekende verhaal van bisschop Paley: als je ergens een zakhorloge vindt, dan weet je zeker dat er ook een horlogemaker is; welnu, de wereld om ons heen zit veel wonderbaarlijker ineen dan welk uurwerk dan ook; hoe zou dat kunnen zonder dat er een Creator is, een Schepper die alles zo gemaakt heeft?

    De beroemde geoloog Charles Lyell (1797-1875) worstelde zijn hele leven lang met die vragen, maar zijn twijfels vinden we vrijwel uitsluitend in zijn dagboeken. Zijn geloof verhinderde hem om ze ook in zijn talrijke publicaties te verwoorden. Toch heeft hij door zijn invloedrijke geschriften, waarin hij de natuur beschrijft vanuit een strikt wetenschappelijk oogpunt, in belangrijke mate bijgedragen tot de onafhankelijke ontwikkeling van de wetenschap en zo de kerkelijke stellingen over het ontstaan en de evolutie van de wereld ernstig en blijvend ondermijnd. Charles Darwin had Lyell bij zich op de Beagle en liet zich de nieuw verschenen volumes nasturen tijdens zijn reis.

    Thomas Carlyle (1795-1881), de Schotse satirische schrijver, historicus en essayist, liet in zijn Sartor Resartus (begonnen in 1833) zijn twijfels de vrije loop. Vandaag leest niemand dit verrassende boek nog, terwijl we ongegeneerd onze tijd verdoen met de vlugge maaksels van halfbakken winnaars van parochiale literaire prijzen.

    John Henry Newman (1801-1890), daar hebben we wel al van gehoord, al was het maar omdat vorig jaar paus Ratzinger hem zalig verklaard heeft tijdens zijn fel gecontesteerd bezoek aan Engeland. Het is een complexe figuur (Newman, niet Ratzinger), over wie het laatste woord nog niet gezegd of geschreven is. Zijn twijfels gingen in de eerste plaats uit naar dat vreemde instituut, de Anglicaanse kerk, ontstaan tijdens de Reformatie naar aanleiding van het conflict met Rome over het huwelijk van Henry VIII. Zijn zoektocht leidde hem naar de katholieke kerk, waar hij het zelfs tot kardinaal bracht, maar een simpele gelovige was hij nooit en zijn opvattingen waren ook in Rome niet altijd gesmaakt.

    De gezusters Brontë, Charlotte, Emily en Anne en hun minder bekende broer Branwell zijn schoolvoorbeelden voor de Victoriaanse literatuur. Maar wie leest nu nog Jane Eyre, Wuthering Heights, The Tenant of Wildfell Hall, nochtans erkende meesterwerken van de wereldliteratuur? Religieuze twijfels vormen de basis van hun literaire werk en hun personages belichamen die twijfels, soms in die mate dat het slechts kartonnen figuren zijn die religieuze of filosofische ideeën vorm moeten geven. Als vrouwelijke auteurs en door hun schitterende portretten van sterke jonge vrouwen in een tijd van mannelijke suprematie en antifeminisme hebben ze veel gedaan voor de emancipatie van de vrouw, maar ook voor het bespreekbaar maken van religieuze twijfels en het doorbreken van het bastiondenken. Hun taal mag dan ver van de onze verwijderd zijn, hun ideeën zijn dat allerminst.

    Het eveneens anoniem verschenen Vestiges of the Natural History of Creation (1844) was als het ware een voorloper van wat Darwin vijftien jaar later zou brengen. Het was een poging van de Schotse auteur en uitgever Robert Chambers (1802-1871) om het scheppingsverhaal te onderzoeken in het licht van de resultaten van de moderne wetenschap, vooral de geologie en de biologie. Hij ging uit van de evolutiegedachte als verklaring van de werkelijkheid, zowel de fysieke vorm van de aarde als de levende wezens. We moeten wachten op Darwin voor het mechanisme van die evolutie duidelijk wordt, maar de evolutiegedachte is veel ouder dan Charles Darwin. Het boek van Chambers was een sensatie. Het werd door de kerk en door behoudsgezinde wetenschappers furieus aangevallen en verketterd, in die mate dat pas na zijn dood bekend gemaakt is dat hij de auteur was.

    Een van de meest fascinerende figuren uit deze periode is ongetwijfeld George Eliot (Marian Evans, 1819-1880), romanschrijfster, dichteres, vertaalster, journaliste en uitgeefster. Ze koos een mannennaam, wellicht om haar privacy te beschermen en zo aanvallen op haar persoon te vermijden (ze leefde ook twintig jaar samen met een gehuwde man, die niet kon scheiden omdat hij de willens en wetens de buitenechtelijke kinderen van zijn vrouw erkend had en haar dus niet van huwelijksbedrog kon beschuldigen, toen de enige erkende reden om te scheiden). Haar vertaling van Feuerbach is nog steeds de beste die er is; ze vertaalde ook Strauss’ Das Leben Jesu en introduceerde zo mede de revolutionaire Duitse Bijbelkritiek in Groot-Brittannië. Haar romans behoren tot de wereldliteratuur en worden vandaag nog verfilmd en bewerkt voor tv. Ze was jarenlang uitgever en de facto hoofdredacteur van de vooruitstrevende en kritische Westminster Review. Omwille van haar ongehuwd (doch monogaam) samenleven met haar partner Lewes en zeker ook wegens haar scherpe kritiek op godsdienst en kerk mocht ze niet begraven worden in Westminster Abbey; ze rust nu met andere ketters en ongelovigen zoals Karl Marx in Highgate Cemetery. In de Abbey heeft ze wel een gedenksteen in de Poet’s Corner.

    Ik maak me daarbij de bedenking dat in onze tijd, die zoveel meer vrijheid van meningsuiting garandeert, de kritiek op godsdienst en kerk zoveel minder uitgesproken is als toen, zowel in de pers, in wetenschappelijke publicaties, in de media als in de literatuur. Men is me dunkt vervallen in een verfoeilijke en gevaarlijke onverschilligheid tegenover deze problematiek, zowel bij de auteurs als bij de lezers. Enkel wanneer er weer eens een kerkelijk schandaal losbarst of een hooggeplaatste geestelijke nog maar eens de goegemeente choqueert, laait de verontwaardiging kortstondig op, maar dan veeleer in hoofde van de schuldigen dan over het instituut, de leer of de maatschappelijke rol van de kerk.

    2009 was het Darwin-jaar. Charles Darwin (1809-1882) publiceerde in 1859 zijn bestseller On te Origin of Species &c. De storm die toen is opgelaaid is sindsdien niet meer gaan liggen. Hoewel de wetenschap onomstotelijk bewezen heeft op duizenden manieren dat zijn geniale intuïtie grotendeels juist was, geloven nog altijd meer mensen het kinderlijke Bijbelverhaal van de schepping van de mens en de dieren. De kerk heeft alle middelen ingezet om zijn ideeën te bestrijden en ondanks enkele toegevingen (het bestaan van de evolutie) is zij het nog steeds niet eens met het principe zelf van de evolutie: het spontaan ontstaan van het leven en de ontwikkeling van de soorten volgens wetenschappelijke wetmatigheden en de toevallige omstandigheden. In zijn tijd waren Darwins ideeën zo revolutionair dat slechts weinigen er geloof aan hechtten. Zelfs zijn grootste verdediger, Thomas Huxley volgde hem niet in al zij consequenties en Darwin zelf heeft herhaaldelijk zijn standpunten bijgesteld in de talrijke nieuwe uitgaven van zijn boek, waarin hij de rol van het toeval en de natuurlijke wetmatigheden steeds verder minimaliseerde. Tot op vandaag is er discussie over de vraag of hij een atheïst was, een agnosticus of een twijfelende gelovige. Het feit alleen al dat hij zijn tekst tientallen jaren in de schuif hield en eigenlijk van plan was om die slechts na zijn dood te laten uitgeven, is mijns inziens een bewijs dat hij zich zeer goed bewust was van de implicaties van zijn theorie voor de geloofwaardigheid van welke religie en kerk dan ook.

    Zowel binnen de kerken als daarbuiten was de twijfel aan een onstuitbare opgang toe. De verstandigste en meest eerlijke gelovigen en bedienaars van de eredienst probeerden herhaaldelijk om het geloof uit te zuiveren en de Bijbel gelovig maar kritisch te benaderen. Zij stuitten echter keer op keer op de weerstand van (minder verstandige en minder eerlijke) fundamentalistische medebroeders en op het officiële instituut, dat van geen wijken wilde weten. Maar de twijfel was nu een erkend fenomeen, voor sommigen een begrijpelijke reactie van de moderne mens, een tijdelijke inzinking die men kon en moest bestrijden met gepaste middelen (en niet met de zweep); voor hen (zoals nu nog voor mij) was twijfel een positief gegeven, een te waarderen teken van leven, het tegenovergestelde van onverschilligheid, intellectuele oneerlijkheid, de acedia of accidia uit het lijstje met de zeven doodzonden die in het Engels zo mooi sloth heet, waar wij het moeten doen met een vage omschrijving als ‘geestelijke luiheid’. Voor anderen was het slechts de aanzet tot een bewuste afkeer van al wat dogmatisch was of gebaseerd op kinderlijke openbaringsverhalen; voor hen leidde twijfel naar agnosticisme, waarbij men de mens de mogelijkheid ontzegde om uitspraken te doen over datgene dat hem overstijgt. Voor iedereen was het duidelijk dat twijfel het vaakst uitmondde in ongeloof, afvalligheid en vandaar naar bewust atheïsme en fervent antiklerikalisme.

    De complexe gevoelens die hypersensitieve zielen van dichters als de Jezuïet Gerard Manley Hopkins of Matthew Arnold tormenteerden, zullen maar weinig invloed gehad hebben op de brede massa’s. Toen als nu was poëzie het domein van de eenzaamheid en de stilte, van de happy few, far from the madding crowd en hoi polloi. Maar ook daar knaagden de meest verheven menselijk inzichten over de zin van ons bestaan aan het hart van zelfs de meest gedwee volgzame en vragenloos toegewijde gelovigen.

    Herbert Spencer (1820-1903) was een van de meest invloedrijke filosofen in de periode 1860-1880. Hij was tevens bioloog, socioloog en politoloog (of politicoloog) en schreef over een brede waaier van onderwerpen, steeds vanuit het principe van de evolutie, dat voor hem de basis vormde van alles in ons universum. Van hem hebben we de slogan survival of the fittest (struggle for life staat in de ondertitel van Darwins Origin of Species). Men associeert hem vaak met sociaal Darwinisme, de toepassing van Darwins evolutietheorie op de samenleving, meestal in pejoratieve zin, als een excuus voor racisme, eugenetische experimenten en sociale ongelijkheid. Deze eenzijdige appreciatie van Spencer is zeer vertekenend en misleidend. Ze is hoofdzakelijk gebaseerd op een bespreking van zijn werk door Richard Hofstadter uit 1944. Zijn opvattingen zijn veel genuanceerder dan dat. Hij noemde zichzelf agnosticus en hield voor dat zowel de wetenschap als de religie onmachtig zijn om uitspraken te doen over het transcendente dat achter het zichtbare schuilgaat. Voor hem was de godsdienst van de toekomst gebaseerd op dit besef van menselijk onvermogen, een erkenning van datgene dat ons altijd en noodzakelijk overstijgt in al wat we ondernemen. Zijn minder subtiele kerkse tijdgenoten beschuldigden hem zonder meer van atheïsme. Hij was niet bang van boude uitspraken. Toen men hem zijn mening vroeg over de vele Britse doden in de Tweede Afghaanse Oorlog (1878-80, er is niets nieuws onder de zon), zei hij: ‘Wanneer lieden zichzelf te huur stellen om op bevel op andere mensen te gaan schieten zonder zich vragen te stellen over de gerechtvaardigdheid van hun opdracht, dan maal ik er niet om dat zij zelf ook overhoop geschoten worden’. Welke hedendaagse filosoof of politicus zou zoiets vandaag durven zeggen? Nochtans is de situatie identiek dezelfde.

    Ik besprak hier vroeger al Sir Leslie Stephen (1832-1904) en zijn An Agnostic’s Apology. Behalve dat hij de vader was van Virginia Woolf en haar zus Vanessa Bell (die beiden als kind seksueel misbruikt werden door hun halfbroers), verdient hij veel meer bekendheid dan nu het geval is, zoals ik toen heb aangetoond. Als een van de meest bewonderde intellectueel en cultureel prominenten van zijn tijd heeft hij zeer bijgedragen tot het aanvaardbaar maken van een publieke agnostische of atheïstische levenshouding.

    In een laatste kort hoofdstuk gaat de auteur dieper in op de botsing tussen geloof en twijfel in de twintigste en het begin van de 21ste eeuw. Vertrekken doet hij onvermijdelijk van Freuds twee boekjes van bescheiden omvang maar des te groter invloed: Die Zukunft Einer Illusion (1927) en Das Unbehagen in der Kultur (1930). (Ik besprak beide werken hier uitvoerig, je vindt ze met de zoekfunctie.) Hij gaat vandaar met een grote sprong naar de New Atheists: Dawkins, Hitchens, Harris. Ook hun werk kwam hier al herhaaldelijk ter sprake. Voor mijn part had de auteur er beter aan gedaan om dit hoofdstukje niet op te nemen in dit boek. Het is niet van dezelfde hoogstaande kwaliteit als de rest van zijn betoog, waarschijnlijk omdat wij nu nog te dicht staan, zeker bij de nieuwe atheïsten, om hun invloed en de kracht van hun argumenten voldoende naar waarde te schatten. Zeker is in alle geval dat wanneer men over Richard Dawkins spreekt, men het best zijn omvangrijk wetenschappelijk en vulgariserend werk zou onder ogen nemen en veel minder dat ene overigens uitstekende boek, The God Delusion, dat hij niet als wetenschapper maar als onbevangen intellectueel en als gedreven atheïst heeft geschreven. Het is in zijn werk als etholoog en evolutionair bioloog dat hij de grondslagen heeft gelegd voor een nieuwe benadering van de mens als individu en denkend wezen, van het ethisch samenleven van mensen en van de toekomst van onze aarde. Dat is van oneindig veel meer belang dan het heerlijk (en eerlijk) polemische ‘God als misvatting’.

    Alvast op basis van de uitgebreidheid van mijn bespreking kan je opmaken dat ik van dit werk genoten heb. Het heeft mijn ogen geopend voor aspecten van de Victoriaanse tijd en van de discussie over geloof, individu en maatschappij waar ik zo goed als geen weet van had. Dat is geen geringe verdienste. Bovendien is het een goed geschreven werk, helder en stilistisch gezien zeer integer. De argumentatie is uitstekend opgebouwd en steeds to the point, nergens verliest hij zijn thema ook maar even uit het oog, nooit laat hij zich verleiden tot irritante wijdlopigheid of nutteloze uitwijdingen. De hardcover is prachtig uitgegeven, gebonden in een mooie stevige kaft, kwaliteitsvol zacht getint papier, mooie klassieke letter, voldoende groot voor mijn tanende (en bij minder goede druksels vaak tranende) ogen, verscheidene uitstekende en zeer toepasselijke zwart-wit illustraties. Zo’n verzorgd boek is een streling voor het oog en voor de geest. Ik vond geen Nederlandse vertaling, maar ik hoop voor mijn lezers die onze moedertaal verkiezen van ganser harte dat die er spoedig komt. Ten zeerste aanbevolen, zonder enige aarzeling.


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst
    06-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De kerk op een keerpunt?

    In de katholieke kerk, veel meer dan in de protestantse kerken speelt de Traditie, in de vorm van de kerkelijke leerstellingen en theologie, een uiterst belangrijke rol en dat sinds het begin van het christendom. Pausen, bisschoppen, concilies, theologen, hervormers en zelfs keizers namen de taak op zich om het geloof te verklaren en vast te leggen, de Schrift te interpreteren en logische verklaringen te bedenken voor de goddelijke waarheden. Augustinus en Thomas Aquinas zijn daarvan schitterende voorbeelden, maar in onze tijd ook Pius X.

    Dit benadrukken van de primordiale rol van de kerk en van haar priesters in de verkondiging is in feite een vorm van secularisatie. De goddelijke openbaring is op zichzelf niet voldoende of niet voldoende duidelijk. De liturgische lezingen uit de brieven van vooral Paulus en uit het evangelie worden onmiddellijk gevolgd door de homilie, de preek, waarin de gewijde teksten verklaard worden en toegepast op het dagelijks leven. Daarbij besteden de priesters steeds minder aandacht aan de letterlijke tekst van de Schrift en steeds meer aan de interpretatie ervan. Dat is ook wel nodig, want de teksten zelf, vooral die van het Oude Testament, staan bol van interne tegenspraken en van weinig stichtelijke verhalen. Paulus is zonder uitleg zonder meer onbegrijpelijk voor de gewone gelovige. De vele mirakels in het Evangelie zijn voor de meeste gelovigen onaanvaardbaar als feitelijke gebeurtenissen en behoeven dus een symbolische vergoelijking.

    Maar door de afstand van de oorspronkelijke teksten steeds groter te maken en door stijgende invloed van de enorme massa van verklarende literatuur en dogmatiek, komt het algemeen menselijke stilaan in de plaats van het goddelijke. De Schrift is op den duur niets meer dan een vertrekpunt voor het menselijke verhaal, dat men lardeert met uit de context gerukte citaten om het een zweem van heiligheid te geven en een autoriteit die het daarzonder zou missen. Zeker in de katholieke kerk is de Traditie veel belangrijker dan de Schrift, de kerk veel belangrijker dan de openbaring, de hiërarchie veel belangrijker dan de persoonlijke inzichten van de gelovigen. Het evangelie is, herleid tot zijn essentie, een boekje van niet meer dan dertig pagina’s (de gemiddelde omvang van de vier evangelies, in een willekeurig gekozen Bijbel in mijn bezit), waarvan de auteur onbekend is en dat zijn vaste vorm heeft gekregen enkele honderden jaren na de feiten die erin beschreven staan. De verzameling daarentegen van slechts één exemplaar van elk van de boeken die over die dertig pagina’s geschreven zijn, is zo groot dat er geen gebouw is op de wereld dat groot genoeg is om ze te huisvesten. De Catechismus van de Katholieke Kerk is een lijvig document van meer dan zevenhonderd dichtbedrukte bladzijden, groot formaat.

    Het katholicisme is in die zin de meest geseculariseerde vorm van het christendom. Het is in de eerste plaats een verhaal van mensen, mensen die zich uiteraard kunnen vergissen. Dat heeft onder meer geleid tot de Reformatie, die de gelovigen terug naar de bron wou brengen, de Openbaring van de Schrift, door rechtstreeks contact met de teksten die dan ook in de volkstaal moesten beschikbaar zijn. Op het vertalen van Bijbelse teksten stond de doodstraf, zoals Tyndale in Mechelen mocht ondervinden. Allerlei vormen van het protestantisme benadrukten de persoonlijke bekering en de persoonlijke verhouding die elk individu had met Jezus en met God zelf, los van de kerk. Dat leidde dan weer tot zeer emotionele en zelfs ziekelijke toestanden: als iedereen zijn geloof mag interpreteren zoals hij of zij dat wenst, als elke zelfbenoemde priester en predikant zijn aberrante ideeën mag spuien en goedgelovige volgelingen mag meeslepen in zijn religieuze waanzin, dan is er geen eenheid meer in de kerk, geen doctrine, geen leer, geen gezag, geen redelijkheid, dan is het hek van de dam. Voor veel intellectuelen was dat onaanvaardbaar. Newman zag de katholieke kerk als een veilige intellectuele haven in vergelijking met de verwarrende veelheid van protestante sekten en stromingen, en een authentiek religieuze organisatie in vergelijking met de sterk gepolitiseerde Anglicaanse staatskerk.

    Het christendom beroept zich op een goddelijke openbaring, zichtbaar in de geschiedenis en het verhaal van het Godsvolk Israel, maar vooral door het leven en de dood van Jezus Christus. Die openbaring is echter van zeer bedenkelijke aard. Haar bronnen zijn zeer aanvechtbaar en haar inhoud uiterst enigmatisch en duister. Zonder een uitgebreide en goed gestructureerde priesterkaste om ze te verklaren en toe te passen is ze onwerkbaar. Maar priesters zijn mensen en mensen zijn een onberekenbare mengeling van emoties en verstand. Het geloof kan dus alle kanten uit.

    Legt men de nadruk op het hart, dan komt men terecht in een louter emotionele belevingsgodsdienst en verliest men onvermijdelijk de intellectuelen; verkiest men het verstand, dan verliest men de band met de openbaring en belandt men in een louter menselijke organisatie, die op den duur geen nood meer heeft aan die onbeholpen en voor intellectuelen zelfs storende en uiteindelijk onaanvaardbare openbaring. De idee zelf van de godheid wordt dan zodanig uitgehold dat het verschil met een seculiere levensopvatting en ethiek in de praktijk onbestaand is. Men zal de kerk dan als een louter wereldlijke organisatie uitsluitend beoordelen op haar leer en op de integriteit en de geloofwaardigheid van haar bedienaars en haar leden, los van elk buitenaards gezag.

    Dat is de uitdaging voor een kerk met katholieke (letterlijk: over heel de wereld) en apostolische ambities: ofwel blijven zweren bij de bovennatuurlijke openbaring door een transcendente God en het risico lopen dat steeds meer goed opgeleide gelovigen zich van een dergelijke primitieve openbaringsgodsdienst afkeren, ofwel een seculiere, burgerlijke en politieke organisatie worden. De katholieke kerk vecht met dat dilemma sinds haar ontstaan en kan ook nu nog altijd de keuze niet maken. Voor miljarden nauwelijks geschoolde gelovigen houdt zij vast aan het amechtige verhaal van de goddelijke openbaring, voor de intellectuelen overal ter wereld verdedigt zij een zo goed als burgerlijke moraal. Maar het is niet mogelijk om op die manier ook maar enige geloofwaardigheid te behouden. Wat je zegt voor de enen, zullen de anderen kwalijk nemen. Door vast te houden aan de irrationele doctrine van de goddelijke openbaring en het principe van de transcendente godheid en de onsterfelijkheid van de ziel, kiest de katholieke kerk voor het verleden en de irrationaliteit en brengt ze zo haar eigen toekomst en, wat veel erger is, die van haar leden in gevaar.

    Het is immers overduidelijk dat de toekomst van de mensheid behoort aan een seculiere, hoogtechnologische vorm van samenleving. Enkel op die manier kunnen we de zeven miljard mensen van vandaag voeden en de aarde bewoonbaar maken voor nog vele miljarden meer. Een samenleving die gebouwd is op een mystiek openbaringsgeloof, gebaseerd op twijfelachtige documenten uit een ver en wazig verleden is daartoe niet in staat. Een dergelijke kerk heeft geen afdoend en geloofwaardig antwoord op de vele vragen die het samenleven van zoveel mensen vandaag met zich meebrengt.

    Indien zij zich nog enigszins kon en kan handhaven in primitieve maatschappijen, lijkt haar toekomst in een wereld die zich steeds verder en sneller ontwikkelt tot een uiterst complexe samenleving op termijn uitzichtloos. Zij is nu al maatschappelijk grotendeels gemarginaliseerd en zeker in de meest ontwikkelde gebieden zwaar gehypothekeerd in haar voortbestaan door het desastreus ontbreken van roepingen en de spectaculaire terugval van het kerkbezoek. Enkel door afstand te nemen van haar bovennatuurlijke grondbeginselen en zich te concentreren op haar louter menselijke inhoud kan ze overleven, maar dan zal ze, verstoken van elke goddelijke tussenkomst, de concurrentie moeten aangaan met alle andere seculiere filosofische, ideologische en maatschappelijke groeperingen, zo niet belandt ze binnen de kortste keren in het weinig benijdenswaardige gezelschap van de pathologische religieuze sekten of de commerciële en zelfs misdadige pseudoreligieuze organisaties.

    Het ziet ernaar uit dat de katholieke kerk voor deze laatste oplossing heeft gekozen en dat verbaast me geenszins, ik had nooit anders verwacht. Haar ware aard komt ook nu weer naar boven. Wie zich met haar associeert, ook al gebeurt dat met de beste bedoelingen, moet beseffen waar hij of zij mee bezig is. Als er een rechtvaardige God is, zal zijn oordeel over hen immers ongetwijfeld zeer streng zijn op de Jongste Dag. Als er geen God is, waarom zich dan met godsdienst inlaten? Er is meer dan genoeg te doen om onze wereld leefbaar te maken dan dat men zijn kostbare tijd zou verdoen met een fictie van uiterst bedenkelijk allooi.

     


    Categorie:God of geen god?
    Tags:godsdienst


    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Aurelius Augustinus, Belijdenissen
  • Buizingen, een parochie miskend
  • Main morte
  • Celsus?
  • Een betere zaak waardig.
  • 'De waarheid zal u bevrijden.'
  • Feminisme
  • Tijdverspilling
  • Anarchist
  • Sjostakovitsj
  • Om de liefde Gods
  • Het boek
  • Naastenliefde
  • Parabels
  • Alzheimer
  • Verkiezingskoorts
  • Cynthia
  • Sindh
  • Cicero, Wet en rechtvaardigheid (recensie)
  • Israël, Oekraïne
  • Godsdienst en religie
  • Abraham en de vreemdeling
  • Winterzonnewende 2023
  • Anaximander
  • Links? Rechts?
  • Willen jullie meer of minder Wilders?
  • Het Gemenebest
  • Jeremy Lent, Het betekenisveld, Stichting Ekologie, Utrecht/Amsterdam, 2023 (recensie, op eigen risico...)
  • Richard Wagner
  • Secularisme
  • Naastenliefde
  • Godsdienst en zijn vijanden
  • Geloof, ongeloof en troost?
  • Iedereen gelijk voor de wet?
  • Ezelsoren (recensie)
  • Hersenspinsels?
  • Tegendraads, of draadloos?
  • Pico della Mirandola
  • Vrouwen en kinderen eerst!
  • Godsdienst als ideologie
  • Jean Paul Van Bendegem, Geraas en geruis (recensie)
  • Materie
  • God, of de natuur
  • euthanasie, palliatieve zorg en patiëntenrechten (recensie)
  • Godsdienst of democratie
  • Genade
  • Dulle Griet, Paul Claes
  • Vagevuur
  • Spinoza- gedicht, Stefan Zweig
  • Stefan Zweig, Castellio tegen Calvijn (recensie)
  • Hemel en hel
  • Federico Garcia Lorca, Prent van la Petenera
  • als in een duistere spiegel
  • Dromen zijn bedrog
  • Tijd (recensie)
  • Vrijheid van mening en academische vrijheid
  • Augustinus, Vier preken (recensie)
  • Oorzaak en gevolg
  • Rainer Maria Rilke, Het getijdenboek. Das Stunden-Buch (recensie)
  • Een zoektocht naar menselijkheid (recensie)
  • De Heilige Geest
  • G. Apollinaire, Le suicidé
  • Klassieke meesters: componisten van Haendel tot Sibelius (recensie)
  • Abelard en Heloïse (recensie)
  • Kaïn en Abel
  • Symptomen en symbolen
  • Voor een geweldloos humanisme
  • Bij een afscheid
  • Recreatie
  • Levenswijsheid
  • Welbevinden
  • De geschiedenis van het atheïsme in België (recensie)
  • Peter Venmans, Gastvrijheid (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 15
  • Secretaris
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 14
  • De boeken die we (niet) lezen, 2 WIlliam Trevor en Adriaan Koerbagh
  • Abortus
  • Verantwoordelijkheid (1)
  • Verantwoordelijkheid, deel 2
  • Mijn broeders hoeder?
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 13
  • Eerst zien, en dan geloven!
  • Homoseksualiteit
  • Sonja Lavaert & Pierre François Moreau (red.), Spinoza et la politique de la multitude (recensie)
  • Atheïsme: vijf bezwaren en een vraag, W. Schröder (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 12
  • Zoo: Een dierenalfabet.
  • De rede
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 11
  • Sinterklaas, Spinoza, en de waarheid
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 10
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 9
  • De boeken die we (niet) lezen. Over Karl May en Jean Meslier.
  • Waar men gaat langs Vlaamse wegen...
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 8
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 2), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Vrije Wil? Geef mij maar Vrijheid (deel 1), Patrick De Reyck
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 7
  • Fascinerend leven (recensie)
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 6
  • Recensie: Atheismus, Winfried Schröder.
  • Gastrubriek: Sophia De Wolf
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 5
  • Gastrubriek: Tijd als emergente eigenschap van het klassiek-fysische universum, Patrick De Reyck
  • Recensie: Wat loopt daar? Midas Dekkers
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 4
  • William Trevor, Een namiddag
  • recensie: Een kleine geschiedenis van de (grote) neus
  • Pascals gok
  • recensie: Rudi Laermans, Gedeelde angsten
  • 'Geef mij een kind tot het zeven is, en ik zal je de volwassene laten zien.'
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 3
  • Bias
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 2
  • Recensie: Epicurus
  • Gastrubriek: Leesportefeuille, Hugo D'hertefelt, 1
  • De waanzin van het kwaad
  • Het einde
  • God, of Christus?
  • Een onsterfelijke ziel?
  • Geloof en godsdienst in een seculiere samenleving
  • Godsdienst en wapengeweld
  • Aloud atheïsme
  • de grond van de zaak: de neutraliteit van de staat?
  • Paul Claes, Het pelsken van Rubens
  • De persoon en de functie.
  • Chaos en orde
  • Godsdienst of cultuur?
  • Recensie: Hans Plets, Verdwaald in de werkelijkheid.
  • vrijheid van mening genuanceerd?
  • Het placebo-effect
  • De Maagdenburgse halve bollen
  • Godsdienst en secularisme
  • Overweging bij de moord op een Franse leraar: antiklerikalisme
  • Het Gele gevaar
  • Studentendoop, of moord.
  • orendul
  • orendul
  • Vergif uitademen
  • Si dolce e'l tormento
  • Pasen?
  • Melomaan, nogmaals
  • Socialisme, toen en nu
  • Le prisonnier de la tour
  • Nachtwandeling
  • 'Rassengelijkheid' en intelligentie
  • verantwoordelijkheid
  • al te vroeg gestorven
  • Melomaan
  • digitale revolutie: weerstations
  • Lof: Tantum ergo
  • Gnossiennes? Een etymologische bijdrage van gastauteur Paul Claes
  • God is groter. Het testament van Spinoza.
  • Dichtbundel Mia Loots: wie ik ben
  • Peter Venmans, Discretie (recensie)
  • Het geloof van de kolenbrander
  • Openbaring
  • pas verschenen
  • Luts verjaardag 2018
  • Beestenboek
  • Adam en Eva in het aards paradijs
  • Waarom? Daarom!
  • appartementisering
  • Gedichten-dag 2018
  • René Willemsen, Het onvoltooide leven van Thomas (recensie)
  • Thomas van Aquino, Over het zijnde en het wezen (recensie)
  • What's in a name?
  • Spinoza: Ethica
  • Patrick Lateur (vert.), Goden. 150 epigrammen uit de Anthologia Graeca
  • Ter inleiding bij de tentoonstelling van Lut in De schuur van A, 9 september 2017
  • Paul Claes, SIC, mijn citatenboek
  • Facebook
  • De heilsstaat is niet voor morgen.
  • Paul Claes: Catullus, Lesbia (recensie)
  • het boerkini-verbod en de filosoof
  • de gruwel en de verantwoordelijkheid
  • Exit buxus
  • Terugblik
  • Een poging tot samenvatting
  • Leonard Cohen
  • De wraak van Jan met de pet
  • Foucaults slinger: naschrift ter correctie
  • En toch beweegt ze! Foucaults slinger.
  • Tentoonstelling
  • De rode draad
  • Avondlied
  • Afscheid van kerstmis
  • Spinoza: De Brieven over God
  • Spinoza: de Brieven over God
  • Keren Mock, Hébreu, du sacré au maternel, 2016 (recensie)
  • Geen visum voor vluchtelingen?
  • Rudolf Agricola (recensie)
  • Jan Verplaetse, Bloedroes (recensie, niet voor zachtmoedigen)
  • De verlichting uit evenwicht? (recensie)
  • Godsdienst: macht of inspiratie?
  • 'En bewaar het geheim.' Intieme blikken van vrijmetselaars (recensie)
  • Lamettrie, Het Geluk (recensie)
  • El cant dels Aucells


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!