mijn blik op de wereld vanaf 60 Welkom op mijn blog, mijn eigen website en dank voor je bezoek. Ik hoop dat je iets vindt naar je zin. Vrij vaak zijn er nieuwe berichten, dus kom nog eens terug?
Misschien kan je mijn blog-adres doorgeven aan geïnteresseerde vrienden en kennissen, waarvoor dank.
Hieronder vind je de tien meest recente bijdragen. De jongste 200 kan je aanklikken in de lijst aan de rechterkant; in het overzicht per maand, hier links, vind je ze allemaal, al meer dan 1400! De lijst van de categorieën bevat enkel de meest recente teksten; klik twee maal op het pijltje naar links onderaan voor nog meer teksten in dezelfde categorie.
Als je een tekst wil gebruiken, hou dan rekening met de bepalingen van de auteurswet van 1994 en vraag me om toelating. Bedenkingen? Stuur me een mailtje: karel.d.huyvetters@telenet.be
04-04-2012
Koekoek!
H
et is volop lente en de vogels in de tuin zijn druk in de weer. Ze zingen vrolijk om
maatjes te lokken of hun territorium af te bakenen, ze eten zich dik in de
insecten die nu ook weer tevoorschijn gekomen zijn en ze bouwen hun nesten met
dorre twijgen en gras. Ongetwijfeld paren ze ook uitbundig, maar het zijn
discrete dieren, geen exhibitionisten, ze doen het onopvallend.
Ik heb de koekoek nog niet gehoord dit jaar, maar
ongetwijfeld is die ook weer present. Bij de vermelding van die vogel verschijnt
er een glimlach rond onze lippen: het is een vogel met een reputatie. Maar wat
houdt die precies in? Dat de vrouwelijke koekoeken hun eitjes leggen in het nest
van andere vogels, dat is alom bekend. Op die manier moeten ze zelf geen nest
bouwen, noch hun jongen voeden en verdedigen. Dit is inderdaad wat er gebeurt,
maar het is verre van het hele verhaal en het gaat ook niet op voor alle
koekoeken. Laten we er eens wat dieper op ingaan.
In het Frans gebruikt men de naam van de koekoek, een
evidente klanknabootsing of onomatopee, ook voor gelijksoortig menselijk gedrag.
Cocu is dan de bedrogen echtgenoot, coucou is de bedrieger. In het Engels noemt
men beide cuckold en tocuckold
is eveneens het werkwoord in beide gevallen: iemand seksueel bedriegen of, in de
passieve vorm, bedrogen worden. De oorsprong ligt natuurlijk bij het vreemd
gaan van de koekoek. Maar ergens klopt er iets niet.
Het is namelijk het koekoekswijfje dat haar ei in een vreemd
nest legt, terwijl bij de mensen het mannetje zijn zaadcellen deponeert bij een
ander wijfje dan zijn vaste partner en zich zo eveneens ontrekt aan zijn ouderlijke
plichten. Het koekoekswijfje gaat dus helemaal niet vreemd, het paart met zijn
partner van dat ogenblik en bespaart hem (en zichzelf) de inspanningen van het nest
bouwen, broeden, voeden en beschermen van de jongen. Bij de mens ontsnapt de
man wel aan de lasten van zijn lusten, maar het vrouwtje niet: zij draagt haar kinderen
en verzorgt ze, van wie ze ook zijn, op trieste uitzonderingen na.
De reputatie van de koekoek als een vogel die vreemd gaat is
dus onterecht. Het is ook niet zo dat koekoekswijfjes met verschillende
mannetjes zouden paren, zoals de legende wil: het gaat om seizoens- of broedpartners,
zoals bij de meeste vogels. Ze zijn dus monogaam, of monogaam in opeenvolgende,
niet overlappende relaties. Anderzijds zijn de koekoeksmannetjes, zoals de meeste
andere dieren, niet vies van enige buitenechtelijke seks. Zo spreiden ze hun
genen over verschillende nesten, terwijl ze er toch maar één moeten
onderhouden. Een ander voordeel is, dat er meer kans is dat hun genen overleven
wanneer een nest geroofd wordt, als ze nog eitjes bevrucht hebben in een ander
nest.
Het zijn dus de mannetjes die vreemd gaan, al kan je
natuurlijk niet op je eentje vreemd gaan, er is ook altijd een ander vrouwtje
mee gemoeid, maar het initiatief gaat uit van het mannetje. De Franse en Engelse
verwijzing naar de koekoek voor vreemdgaan slaat dus veeleer op het gedrag van mannetje
dan op het deponeren van het koekoeksei in een vreemd nest. Maar de mannelijke koekoek
doet dat zeker niet meer dan andere dieren. Er is dus een onterechte overdracht
gebeurd van de opvallende vaste gewoonte van de vrouwtjes naar de veeleer occasionele
en dus normale activiteit van de mannetjes.
Er is een belangrijk genetisch verschil tussen
buitenechtelijke voortplanting en het leggen van een ei in een vreemd nest. In
het eerste geval is er een spreiding van de mannelijke genen over verscheidene vrouwtjes
van dezelfde soort. In het tweede geval niet. Het ei wordt gelegd bij vogels
van dezelfde soort of bij die van een totaal andere soort, daarover later meer.
De gelijkenis is, dat in beide gevallen een vreemdeling wordt geïntroduceerd
in een familie, een van dezelfde soort maar die genetisch verschillend is, of
een die tot een gans andere soort behoort.
De koekoek is ook niet de enige vogel of het enige dier dat
zijn eieren aan anderen toevertrouwt; men noemt dat broedparasitisme. Er zijn
ook insecten en vissen die dat doen.
Er zijn vogels met koekoekgedrag, dus vogels die hun eieren
leggen in het nest van andere soorten, over heel de wereld. Het is een evolutionaire
afwijking die dus herhaaldelijk onafhankelijk is ontstaan op verschillende
plaatsen, wellicht zes of zeven keer in totaal als we het hebben over obligaat broedparasitisme
tussen verschillende vogelsoorten. Hoe dat gebeurd is, laat zich raden. Het
gaat niet om iets dat een vogel leert van zijn ouders, het is geen
imitatiegedrag, geen Lamarckiaanse of culturele aanpassing, maar een
genetische, waarbij de informatie via de voortplanting wordt overgedragen. Er
moeten dus vogels geweest zijn die een afwijking vertoonden die hen ervan weerhield
zelf een nest te bouwen. Wellicht misten zij het gen of de combinatie van genen
die bij hun soort automatisch leidde tot nest dragen en bouwen. Wanneer zij dus
letterlijk met een ei zaten, hadden zij geen andere keuze dan het nest van een
andere vogel te gebruiken.
We moeten dus voorzichtig zijn en de koekoek geen bedoelingen
toedichten die zij niet heeft. Het is niet uit gemakzucht dat zij geen nest
bouwen en zelf hun jongen grootbrengen: ze missen gewoon de genetische aanleg,
ze kunnen het niet. Wellicht is het begonnen met een foutje in de code voor het
nest bouwen, maar ook het zo essentiële en zo sterk ingebakken voedings- en
zorginstinct ontbreekt. Dat kan weg geëvolueerd zijn omdat het nutteloos
geworden was voor de soort: de jongen kregen hun voedsel van anderen. Een
instinct dat geen doel meer heeft, verdwijnt evolutionair omdat het een nadeel
oplevert in de strijd voor het overleven.
Vogels die zelf geen nest bouwen en hun jongen niet zelf
moeten voeden en beschermen, hebben een evident voordeel: ze hebben meer tijd
om zichzelf te voeden en zijn dus fitter om zich zoveel mogelijk voort te
planten. Ze zijn niet afgeleid door de zorg om hun nageslacht.
Het is niet zo dat alle exemplaren van een soort aan obligaat
broedparasitisme doen. Er zijn 56 soorten koekoeken op het Oude continent en
drie in de Nieuwe Wereld die zich enkel op die manier voortplanten, maar er
zijn talrijke soorten die dat combineren met normaal nestgedrag en er zijn meer soorten die niet parasiteren dan wel. Sommige soorten of exemplaren bezitten
dus genetische coderingen die hen toelaten een eigen nest te bouwen, maar ook restanten
van het genetisch materiaal dat hen instinctief drijft naar het leggen van hun
ei in een vreemd nest. Het kan ook dat sommige vogels van een soort
parasiteren, terwijl andere dat niet doen.
Koekoekseieren zijn erg stevig, ze hebben een dubbele
beschermende kalklaag en kunnen dus op een diefje gelegd worden zonder te
breken. Het is essentieel dat het koekoeksei sneller uitgebroed is dan dat van
het (verplicht!) gastgezin. De jongen groeien ook sneller dan die van het
gastgezin. Bovendien verwijdert het koekoeksjong instinctief de andere jongen en
meestal ook de andere eieren uit het nest van zodra het geboren is. Ook dit is
aangeboren gedrag, het is niet aangeleerd of zelf bedacht.
Sommige soorten worden geboren met een speciaal instrument om eieren of rivaliserende jongen te dumpen, dat na enkele dagen afvalt. Het jong imiteert perfect de voedselkreet van de
soort waar het gedeponeerd is en vertoont ook de typische kleur aan de
binnenkant van de bek, die de ouders aanzet om voedsel te leveren. Vaak zijn
die signalen nog extra versterkt. Sommige koekoeksjongen vertonen die hevige signaalkleuren
zelfs aan de binnenkant van hun vleugels, zodat ze eruit zien als een heel nest
jongen en dus nog meer voedsel krijgen.
Er zijn koekoeken die hun eieren leggen in het nest van
verschillende soorten, soms tot meer dan 200 toe, terwijl andere vast verbonden
zijn aan een bepaalde soort. In het eerste geval zien de koekoekseieren er meestal
anders uit dan die van de gastsoort en zijn ze onopvallend donker gekleurd,
zodat ze ontsnappen aan de aandacht en als het ware tersluiks mee uitgebroed
worden. In de andere gevallen zijn de eieren vaak goed tot uitstekend aangepast
qua kleur en vlekkenpatroon aan de eieren van de gast.
Het is niet duidelijk op welke basis een koekoek zijn gastgezin
selecteert: hoe herkent een koekoek een gezin waarin zijn ei het meest kans
maakt om aanvaard en uitgebroed te worden? Aan de pluimage en de vorm en het
gedrag van de gastvogel? Aan het nest? Aan de aanwezige eieren? Hebben ze als
jong een beeld van hun gastmoeder en vader opgeslagen? Is het de omgeving? Is
er een genetische vastgelegde voorkeur?
Merkwaardig is dat de eieren van de koekoek kunnen
verschillen in afmeting van die van de gasten, soms zelfs aanzienlijk. De
gastvogels aanvaarden grote tot zelfs zeer grote eieren die er voor de rest
eender uitzien als hun eigen. De redenering is dat ze geen negatieve reactie
hebben tegen een ei dat groter is, omdat groter zijn in principe een goede
eigenschap is. Zo was er onlangs een verhaal over eenden die men liet broeden op
eieren van de juiste kleur, maar die vele keren groter waren dan de vogel zelf
Er zijn ook gevallen waarbij de koekoek eieren van het
gastgezin vernielt of verorbert. Soms is dat één ei, of zoveel eieren als de
koekoek er zelf bij legt. Dat veronderstelt dat de koekoek weet dat de gast
kan tellen en dat is ook zo bij sommige soorten. Soms worden sommige of alle eigen
eieren van de gasten vernietigd, of beter nog: verborgen in de omgeving om geen
sporen na te laten die het gastenpaar zouden kunnen afschrikken en hun nest
opgeven.
Soms legt een koekoek één parasietei in een nest, soms meer.
Soms leggen verschillende koekoekswijfjes een ei in hetzelfde gastnest.
Er is dus een uiterst complexe nauwkeurige evolutionaire aanpassing
van de ene parasiterende soort aan de geparasiteerde andere soort. Als de
gasten niet kunnen tellen, hoeft de parasiet ook niet te kunnen tellen. Als de
gasten geen kleuren kunnen onderscheiden, heeft de parasiterende soort ook geen
belang bij het aanpassen van de eigen eieren enzovoort.
Let wel, aanpassen moet je hier evolutionair verstaan.
Vanzelfsprekend kunnen de parasieten hun eieren niet zelf aanpassen met verf en
borstel. In de loop van een lange evolutie is het zo dat eieren die wegens een
genetische variatie meer lijken op die van het gastgezin meer kans hebben om
uitgebroed te worden. Als dat lang genoeg doorgaat, krijg je op de duur eieren die
perfect die van het gastgezin imiteren.
Eigenaardig is het dat in tegenstelling met de eieren, de
jongen altijd zo aanzienlijk verschillen van die van de geparasiteerde
vogelsoort, zowel qua uitzicht als in afmetingen. Sommige gasten zijn zo klein
dat ze op de schouders van hun koekoeksjongen moeten gaan staan om ze te
voeden. Zien ze dat dan niet? Natuurlijk zien ze dat. Als ze eieren kunnen
onderscheiden, kunnen ze ook jongen uit elkaar houden. Maar ze zijn genetisch aangepast
aan het voeden van jongen in het nest en reageren op de roep en het gedrag van
het jong, hoe verschillend het er voor de rest ook uitziet. De grootte is,
zoals gezegd over de eieren, geen argument.
Er zijn geparasiteerde soorten die zich aangepast hebben aan
de frequentie van de aanwezigheid van parasieten zoals de koekoek. Als er veel
koekoeken in de omgeving zijn, is de kans op een koekoeksei groot en dan verwijderen
de gasten zoveel mogelijk alle verdachte eieren. Daarbij sneuvelen er allicht
ook enkele eigen eieren, maar dat is een (evolutionair) berekend risico. Als er
maar weinig koekoeken voorkomen, stelt men vast dat de neiging om vreemde
eieren te liquideren veel kleiner is. Het risico om de eigen eieren per ongeluk
te vernielen is dan veel groter. Hoe meer de koekoekseieren lijken op die van
de gasten, hoe gevaarlijker het is om eieren te verwijderen: de kans is immers
groot dat het je eigen eieren zijn. Het vernietigen van verdachte eieren gebeurt
soms heel subtiel: de gast een klein gaatje in de eierschaal en stopt zo de
ontwikkeling, maar van op enige afstand ziet het eruit alsof het ei intact is
en dus is er geen neiging bij koekoeken om er nog eens een in te leggen.
De koekoek heeft zich ook gespecialiseerd in het snel en
onopgemerkt leggen van haar ei. De gasten zijn immers geen passieve slachtoffers,
zij hebben er alle voordeel bij om parasieten te vermijden en hun eigen jongen
groot te brengen. Als zij een koekoek betrappen, verjagen ze die en verwijderen
eventueel ook het pas gelegde ei of vernielen het. Mannelijke koekoeken leiden
daarom de gastouders soms weg van hun nest, om aan hun eigen vrouwtje de kans
te geven stiekem haar ei te leggen. De gastsoort probeert dat dan weer te
verhinderen door koekoeken in de buurt gezamenlijk te verjagen: een hele vlucht
van een geparasiteerde soort valt de koekoeken in het broedgebied aan en
verhindert hen zo om toe te slaan.
Een van de meest verrassende aspecten van deze evolutionaire
strijd tussen de koekoek en de vogels die hij parasiteert, is het zogenaamde maffiagedrag.
Er zijn vogelsoorten die alle koekoekseieren erkennen en ze systematisch
verwijderen. Men heeft kunnen vaststellen dat de koekoek in dat geval wraak
neemt en het hele nest van het gastgezin vernietigt, jongen inbegrepen. De gast
heeft dan de keuze: ofwel het koekoeksei mee uitbroeden en het jong voeden,
vaak ten koste van een groot deel of zelfs de totaliteit van het eigen broedsel,
ofwel het koekoeksei verwerpen en zijn hele nest en jongen verliezen in de
wraakneming door de koekoek. Ook hier speelt het evolutionair principe: vogels
maken dergelijke keuzes niet bewust; het zijn in dit geval die exemplaren die
door hun genetische aanleg geneigd zijn om niet alle indringers te vernietigen,
of daartoe ongeschikt zijn, die de grootste kans hebben op nakomelingen.
We hebben kunnen vaststellen dat het gedrag van de koekoek en
de interactie met zijn slachtoffers veel complexer is dan we denken. Ik wou
je graag uitnodigen voor een interessant gedachte-experiment, een denkoefening.
Herlees de tekst eens, en overal waar koekoek staat, lees dan
de mens, of vul zelf een naam in
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
20-03-2012
Nogmaals: de dobbelstenen!
I
k kreeg enkele reactiesop mijn verhaal over de dobbelstenen. Ook hier in huis
ontspon zich een levendige discussie.
Vooreerst
wil ik benadrukken dat we heel precies moeten afspreken waarover het gaat,
anders praten we naast elkaar. Het gaat om een experiment, waarbij gevraagd
wordt te zeggen wat het meest waarschijnlijke resultaat is, wanneer men met één
dobbelsteen drie keer gooit: 2-2-2 of 5-1-3? Bij dit experiment bleken personen
die geloven in ESP (extrasensoryperception, waarneming los van de zintuigen) duidelijk meer kansen
te geven aan 5-1-3 dan uitgesproken sceptische personen. Daaruit zou blijken
dat zij meer betekenis zien in toevallige combinaties.
Mijn
spontane reactie was dat die sceptici groot gelijk hebben, omdat er gewoon minder
kans is dat je drie keer na elkaar hetzelfde getal gooit. Ik ga mijn uitleg
daarover hier niet herhalen. Ik probeer het nog op een andere manier aan te
tonen, hoewel het me gewoon evident lijkt, maar dat volkomen terzijde.
Het gaat
hier overduidelijk om twee combinaties, waarbij de ene een opvallend patroon
vertoont dat de andere combinatie niet heeft, namelijk het driemaal herhalen
van hetzelfde getal, tegenover drie verschillende getallen. Dat is de zin van
het experiment: een duidelijk en herkenbaar patroon contrasteren met een andere
reeks die dat patroon niet heeft. Ze kan een ander patroon hebben, bijvoorbeeld
dat het drie opeenvolgende onpare getallen zijn, maar dat wordt een beetje verdoezeld
door de volgorde te veranderen: 5-1-3 en niet 1-3-5. Daaruit blijkt nogmaals
dat het de bedoeling is om de tegenstelling patroon - geen patroon te belichten
en uit te testen.
De vraag is
dan: wat is het meest waarschijnlijke resultaat? Is dat een patroon, of geen
patroon? Nogmaals, het gaat er niet om of het mogelijk is meteen het ene te
gooien of het andere, want dat is evident evengoed mogelijk. De vraag is: wat
is het meest waarschijnlijke resultaat, wat heeft de meeste kans om voor te
komen, bijvoorbeeld als je duizend keer probeert. Bij duizend pogingen zou er
al een zeker verschil in waarschijnlijkheid moeten naar voren komen, als er zo
een verschil is. Je zou het ook zo kunnen stellen: op welke combinatie zou je
willen wedden, een met een opvallend patroon of een zonder dat patroon?
Niemand
heeft zin om drieduizend keer te gooien, dus zoeken we naar een logische
verklaring, een bewijs.
Laten we nog
eens proberen.
Als ik de
eerste keer een 2 gooi, dan is de kans dat ik bij mijn tweede worp weer een 2
gooi 1/6. De kans dat ik geen 2 gooi, is 5/6, dus vijf keer groter. De kans dat
ik een 2 gooi, is dus vijf keer kleiner. Het is dus vijf keer minder
waarschijnlijk dat ik een patroon (herhaling) gooi, dan dat ik niet dat patroon
gooi, maar een ander getal.
Als ik de
eerste keer een 5 gooi, dan zou ik om hetzelfde patroon te hebben als in de
eerste combinatie (herhaling), weer een 5 moeten gooien. De kans daarop is ook
hier 1/6, terwijl de kans om geen 5 en dus geen patroon te gooien 5/6 is, dus
vijf keer groter. De kans dat ik een 1 gooi, is dus vijf keer groter dan dat ik
weer een 5 gooi.
Als we nog
een derde worp doen, wordt het nog duidelijker. Als we al twee keer hetzelfde
getal gegooid hebben, is de kans dat we nog een derde keer hetzelfde getal
gooien weer ten minste vijf keer kleiner dan de kans dat we een ander getal
gooien. En zo verder: hoe krasser het patroon, hoe vaker we herhaling of
identiteit hebben, hoe minder waarschijnlijk.
Dat is ook
wat we spontaan aanvoelen. Als we de lotto invullen, zal niemand er ook maar
aan denken om acht keer hetzelfde getal in te vullen. Wij voelen spontaan aan
dat dit een bijzondere combinatie is, die een geringere kans heeft om uit te
komen. We baseren ons daarbij op onze ervaring: er heeft nog nooit iemand
gewonnen met acht keer hetzelfde getal, hoewel dat perfect mogelijk is; we
hebben gewoon meer kans als we een andere combinatie kiezen. Maar we hebben die
ervaring niet echt nodig, we kunnen het ook zelf bedenken, zoals ik hierboven
heb gedaan.
Ik besluit
dat de waarschijnlijkheid van een zeer specifiek patroon, bijvoorbeeld het zich
driemaal herhalen van eenzelfde gebeurtenis, uitzonderlijk is en dus minder
waarschijnlijk dan dat dit niet gebeurt. Het is mathematisch gezien veel waarschijnlijker
dat er zich geen patroon voordoet dan wel. Dat is de reden waarom patronen
opvallen: ze zijn onverwacht en onwaarschijnlijk. Aan de regelmaat verbinden
wij volkomen terecht een hoge graad van onwaarschijnlijkheid.
Terug naar
het experiment. Als blijkt dat personen die geloven in paranormale
verschijnselen vaker denken dat 5-1-3 waarschijnlijk is dan sceptische personen,
dan blijkt daaruit vooral dat sceptische mensen beter logisch nadenken. Als je
de kans op een niet-patroon hoger schat dan mathematisch mogelijk is, dan wijst
dat erop dat je veronderstelt dat er een andere kracht is dan de natuurwetten
en de logica, die maakt dat het onwaarschijnlijke toch waarschijnlijk wordt.
Dat is precies wat aanhangers van het paranormale geloven: dat het niet-normale
zich wel degelijk voordoet.
Laat ik het
eens heel cru en uitdagend stellen: als jij gelooft dat je evengoed twintig
keer na elkaar hetzelfde getal kan gooien als gelijk welke andere reeks:
probeer het eens. Probeer het voor mijn part duizend keer, of een miljoen keer.
Uit je overtuiging blijkt duidelijk dat je meer geloof hecht aan paranormale
verschijnselen dan meer sceptische personen, zo leert ons het resultaat van dit
experiment. Dat zou een belletje moeten doen rinkelen bij de auteur, en hem
even doen nadenken voor hij stelt dat je in beide gevallen evenveel kans hebt.
Het is namelijk overduidelijk dat personen die in het paranormale geloven het
niet bij het rechte eind hebben. Er is immers nog nooit, ooit, ergens een
controleerbaar bewijs geleverd van welk paranormaal verschijnsel dan ook, en
dat terwijl er een geldprijs van 100.000 $ ter beschikking is voor de eerste
die een dergelijk bewijs kan leveren.
Ik beschouw
de discussie hierbij voor gesloten. Elkeen denke nu wat hij of zij wil, maar je
weet nu in welk kamp je beland bent wanneer je het ene of het andere denkt.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
09-03-2012
dobbelen
I
k
lees in een boek volgende vraag: als je met één dobbelsteen driemaal gooit, wat is dan van deze twee
uitkomsten de meest waarschijnlijke: 2-2-2 of 3-5-1? Ik ben dan geneigd om te
zeggen: 3-5-1. Fout zegt de auteur: er is evenveel kans dat je drie keer twee
gooit dan dat je achtereenvolgens 3, 5 en 1 gooit.
Nu ben ik iemand die geneigd is om zijn op eerste aanvoelen
te vertrouwen en dus vraag ik me af of de auteur, een geleerde meneer, wel gelijk
heeft. Zijn redenering: elke keer dat je gooit, heb je evenveel kans om een 2
te gooien als gelijk welk ander getal, namelijk één kans op zes. Teerlingen
hebben geen geheugen, dus je begint elke keer dat je gooit met een schone lei.
Ja?
Ik leg dit even voor aan Lut. Met haar voorzichtige en
kritische houding vermoedde ze wellicht dat ik haar in de val wou lokken, haar
een voor de hand liggende conclusie ontlokken, om haar dan triomfantelijk
terecht te kunnen wijzen. Maar dat was helemaal niet mijn bedoeling. Ze
antwoordde dus in de lijn van de auteur en zei: allebei evenveel kans, de lectio difficilior, de minder
waarschijnlijke lijkende oplossing. En ze heeft natuurlijk gelijk, als je het
zo stelt: als je drie keer na elkaar met een dobbelsteen gooit, kan het net
zo goed zijn dat je drie tweeën gooit als een drie, een één en een vijf, de
beide zijn mogelijk, het is niet te voorspellen wat het zal zijn.
Maar is dat wat de auteur ons voorlegt?
Uit de context blijkt dat het gaat om patroonherkenning. Zijn
vraag is dus: tussen een getal dat een zeer specifiek patroon vertoont,
namelijk drie opeenvolgende cijfers, meer bepaald drie tweeën, en een
willekeurig getal, zonder een bepaald patroon, wat is dan het meest
waarschijnlijke? Het gaat dus niet om twee specifieke maar willekeurige getallen,
maar om één zeer specifiek en opvallend en een ander, volkomen onopvallend atypisch
getal.
Even was ik geneigd om de auteur en Lut gelijk te geven, maar
met bovenstaande precisering en verduidelijking van de vraag slaat mijn
wantrouwen weer toe. De auteur schrijft mijn vermeende vergissing toe aan iets
dat hij pattern avoidance noemt: drie
tweeën vormt een patroon en bij een procedure waarbij een factor van willekeur
wordt ingebouwd (het werpen met een dobbelsteen), lijkt het minder
waarschijnlijk dat er een patroon ontstaat dan dat er geen ontstaat. Dat is wat
wij spontaan denken, en dat is de redenering die de auteur als fout wil
ontmaskeren.
Ik denk nog wat verder na. Misschien laat ik me misleiden
door een andere situatie: stel dat ik met drie teerlingen tegelijk gooi. Wat
zijn dan de kansen dat ik driemaal dezelfde ogen gooi in vergelijking met de
kansen dat ik een andere combinatie gooi?
Even narekenen: er zijn slechts zes combinaties van drie
gelijke getallen (1-1-1, 2-2-2 enzovoort). Wat is anderzijds de kans dat ik een
combinatie van drie verschillende cijfers gooi? Ik som ze even op, met
weglating van combinaties die al eens vermeld zijn in een andere volgorde.
112 113 114
115 116
121 122 123
124 125 126
133 134 135
136
144 145 146
155 156
166
223 224 225
226
233 234 235
236
244 245 246
255 256
266
334 335 336
344 345 346
355 356
366
445 446
455 456
466
556
566
Dat is het denk ik, andere combinaties kan ik niet bedenken.
Dat zijn 50 unieke combinaties. Met drie dobbelstenen kan je 6 x 6 x 6 = 216 combinaties
gooien, maar van die getallen zijn er die uit dezelfde cijfers bestaan:
616=661=166, dus van de getallen met twee gelijke cijfers houden we er maar 1/3
over; hierboven staan er 30 zon combinaties, die we dus met 3 mogen
vermenigvuldigen als we al de worpen weergeven, dat geeft 90. Anderzijds is 123=132=213=231=312=321,
dus van de getallen met drie verschillende cijfers houden we er maar 1/6 over;
hierboven staan er zo 20, dus vermenigvuldigen we die met 6 = 120. En er zijn
zes combinaties met drie keer hetzelfde cijfer (111, 222 ). 90 + 120 + 6 = 216.
I love it when a plan comes together!
Voegen we bij de 50 uit ons lijstje ook de zes combinaties
met drie gelijke ogen, dan komen we aan 56 mogelijke unieke combinaties met
drie dobbelstenen. Op die 56 heb ik dus zes kansen dat ik drie gelijke ogen
gooi en 50 kansen dat ik drie verschillende ogen gooi. Als ik me onderweg niet
vergist heb, dan is mijn veronderstelling juist dat je aanzienlijk minder kans
hebt om, met drie dobbelstenen tegelijk, 222 te gooien dan 351 of een ander
getal dat niet uit drie dezelfde cijfers bestaat, dat dus niet dat patroon
vertoont.
Maar met één dobbelsteen?
Ik gooi en het is een twee. De kans dat ik bij de volgende
worp weer een twee gooi is zogezegd weer 1 op zes. Maar is dat wel zo? De kans
dat ik iets anders dan een twee gooi, is toch veel groter, namelijk 5 op zes,
dan dat ik weer een twee gooi? Een teerling heeft geen geheugen, maar ik wel en
ik weet dat ik al een twee gegooid heb. En wat bij mijn derde worp? Als ik al
twee keer een twee heb, dan is de kans dat ik nog een derde twee gooi toch nog
kleiner, en wel met dezelfde factor?
Bij de eerste worp is het dus één op zes. De kans dat ik nog
een twee gooi is dan kleiner, misschien wel 1/6 x 1/6 of 1/36? En de kans dat
ik nog een derde keer een twee gooi is dan 1/6 x 1/6 x 1/6 of 1/216, waarbij
die 216 precies het aantal mogelijke combinaties is met drie teerlingen
(6x6x6).
En een vierde, vijfde enzovoort, dat lijkt me zo evident dat
ik het niet hoef te bewijzen. De kans dat je met één dobbelsteen tien keer na
elkaar dezelfde ogen gooit is zo goed als onbestaande! Zelfs het meest
onwaarschijnlijke kan nog altijd gebeuren, dat betwist niemand. Het gaat hier om
de graad van waarschijnlijkheid. Dat een zo specifiek patroon als ettelijke
opeenvolgende tweeën zich voordoet is mogelijk, maar zeer onwaarschijnlijk,
grenzend aan het onmogelijke.
Wat is dat dan voor onzin, stellen dat je evenveel kans hebt
op 222 als op 351? Niets onterechte pattern
avoidance! Het spontaan herkennen en wantrouwen van een patroon is volkomen
terecht en wiskundig gegrond. Specifieke patronen zijn zeldzaam. Als bij de
lottotrekking de twaalf cijfers allemaal identiek zouden zijn, wat natuurlijk
kan, dan zouden de kranten er vol van staan. Terwijl het natuurlijk even
merkwaardig is dat het winnend getal de combinatie zou zijn van mijn
geboortedatum en die van Lut.
Ik geef graag toe dat mijn povere wiskundige achtergrond mij
niet toelaat om het allemaal sluitend theoretisch te bewijzen, maar mijn
aanvoelen klopt wel, meen ik. Als we een patroon zien, dan valt dat op als iets
speciaals, en dat is volkomen terecht: een merkwaardige opeenvolging van feiten
of gebeurtenissen kan zich perfect voordoen, maar dergelijke voorvallen zijn
zeldzaam.
Vroeger kon je in elk Vlaams volkscafé ingekaderde kaarten
zien, van de 1 tot de koning, van dezelfde soort, harten of klavers of schoppen
of koekens, die in een spel zo aan één speler gedeeld waren. Het kan, maar het
is zeldzaam, zeldzaam genoeg om in te kaderen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
07-03-2012
telegeleid
M
ijn
vriend Jacques legde me eens
dit beeld voor. Op de straat rijdt een modelwagentje. Het voert allerlei
ingewikkelde bewegingen uit, omzeilt handig de vaste obstakels op zijn weg,
remt voor alles wat zijn weg verspert en geeft vol gas wanneer de weg vrij is.
Kortom, het functioneert alsof het over een intelligentie beschikt. Zou iemand echter
ooit denken dat het modelautootje inderdaad zelf intelligent is? Natuurlijk
niet. Iedereen weet dat er iemand in de buurt is met een afstandsbediening en
die daarmee zeer handig is. Bovendien weten we dat iemand dat autootje
ineengeknutseld heeft en ook de afstandbediening. Maar een heel jong kind, een
heel oude man of vrouw, of een lid van een primitieve volksstam, die zouden
zich gemakkelijk kunnen laten misleiden door wat ze met hun eigen ogen voor
zich zagen: het autootje, en niet de handige piloot met de afstandsbediening.
Jacques reikte
me dit voorbeeld aan om me attent te maken op de mogelijkheid dat wat ik zie
als de werking van de natuur, in feite wel eens zou kunnen gestuurd worden door
een kracht die ik niet meteen zie, maar die er wel degelijk is.
Elke
vergelijking loopt mank, maar daar gaat het niet om. Je moet een voorbeeld niet
al te letterlijk nemen, je moet proberen achterhalen wat de waarheid is die men
ermee wil uitdrukken. Laten we dat even proberen.
Het onderliggende
principe zou dan kunnen zijn: er is iets dat de natuur stuurt, zoals er iets is
dat het autootje draadloos bestuurt. Ik ben graag bereid dat aan te nemen. Het
is immers onmogelijk om te stellen dat er geen sturing in de natuur zit, dat er
chaos heerst. Er zijn natuurwetten, de natuur gehoorzaamt aan wetten die wij trouwens
al zeer goed kennen. Newton was een van de eerste om de wiskundige bewijzen aan
te leveren voor de beweging in de natuur, zowel die hier op aarde als die van
het universum. Aan de hand van die wetenschap kunnen wij zeer nauwkeurige voorspellingen
maken, die bijvoorbeeld ingewikkelde ruimtereizen mogelijk maken, onbemande tot
ver buiten ons zonnestelsel, bemande vooralsnog tot op de maan. Dat er zon
wetmatigheid is, verraste ook Einstein. Het is best merkwaardig dat wij mensen,
met ons brein, die wetmatigheden ontdekken. De drie hoeken van een driehoek
zijn gelijk aan twee rechte hoeken. Evident, maar ook verwonderlijk, toch? Heel
wat wetenschappelijke bewijzen zijn, volgens kenners, van een onbeschrijflijke
schoonheid. Meer nog: als een bewijs niet mooi is, is het waarschijnlijk ook
fout.
Het ziet er
dus naar uit dat dit geen toeval kan zijn, het is te mooi om niet waar te zijn.
Wij mensen zijn altijd al zwaar onder de indruk geweest van de schoonheid van
de natuurwetten, zowel in het microscopisch en zelfs subatomair kleine als in
het intergalactisch grote. Er is zoveel overduidelijk systeem in de chaos, dat
daar een goede reden moet voor zijn. Dan kan je twee kanten uit.
Ofwel zeg je
dat er iets of iemand is die dat gepland heeft, en dat is precies wat men tot
nog toe heeft gedaan. Newton was gelovig (en nog veel meer, maar laten we dat
nu even terzijde). Kant kwam tot de conclusie dat er een God moest zijn,
enerzijds om de sterrenhemel in evenwicht te houden en anderzijds om de mensen
ervan te weerhouden elkaar de kop in te slaan. Ook gewone mensen concluderen
dat de natuur geen toeval kan zijn, dat achter die wondere evolutie die geleid
heeft tot al die wondere wezens, vooral de mens, een kracht moet zitten en
vooral een intelligentie, die de zaken in stand houdt en alles in de juiste
richting stuurt, anders zou dat nooit lukken. Het kan toch niet dat dode
materie uit zichzelf na enige tijd leidt tot de wereld zoals die er nu uitziet.
Einstein
geloofde ook in een God, maar dan in die van Spinoza. Volgens deze heren is er
inderdaad een systeem in de natuur, maar dat is eigen aan die natuur. Het is
wel degelijk mogelijk dat dode materie uit zichzelf evolueert tot al wat er is,
volgens haar eigen wetmatigheid. Het beste bewijs daarvoor is dat alles er is,
en dat er geen spoor is van een externe kracht of intelligentie.
Laten we
eens teruggaan naar ons autootje. Kinderen, ouderlingen en primitieve mensen
zien dat autootje bezig, maar zij bekijken dat met verbazing. Ze vinden dat
helemaal niet normaal, ze vinden dat zelfs ongelooflijk. Zij denken helemaal
niet dat het autootje over een eigen intelligentie beschikt. In hun ervaring
kunnen mechanische dingen niet doen wat het autootje doet. En dus vragen zij
zich terecht af hoe dat kan. Omdat ze niet beschikken over de juiste
informatie, of die informatie niet kunnen verwerken, zullen ze misschien dwaze
veronderstellingen maken, maar toon hen de afstandsbediening, doe het een
keertje voor en voor je het weet spelen ze ermee alsof ze nooit iets anders
gedaan hebben. Eens ze het spelletje door hebben, maakt hun verwondering plaats
voor verrukking, ook al begrijpen ze de details niet. Kinderen spelen
ingewikkelde spellen op computers waarvan ze in de verste verte niet weten hoe
ze werken, maar dat belet hen niet om er razendsnel mee weg te zijn.
De vraag is
dus: is ons telegeleid autootje een goed beeld van de werkelijkheid?
Nou, niet
echt. Het probleem is dat het speeltje door mensen gemaakt is en dat je meteen
weet dat het niet zelfstandig kan werken. We hebben al robots die
uitzonderlijke taken uitvoeren, tot chirurgische ingrepen toe, maar geen mens
die een van die machines ervan zou verdenken over een eigen verstand te
beschikken, tenzij in slechte sciencefictionfilms en -romans.
Wanneer we
spreken over micro-organismen, planten, dieren en mensen, gaat het over levende
wezens, die zich ontwikkeld hebben uit anorganische materie, in de loop van miljarden
jaren, volgens de wetten van de natuur, in een evolutie die gekenmerkt wordt
door een natuurlijke selectie tussen verschillende spontaan gegenereerde
modellen. De natuur laat bij de vermenigvuldiging van de wezens allerlei
variaties toe, waarvan sommige nuttig zijn en andere niet. Laat dat proces lang
genoeg lopen en je krijgt iets zoals onze wereld nu, of een heel andere, maar
in ons geval dus niet, wel deze waarin we nu leven. Je hebt niets anders nodig
dan de natuurelementen en de natuurkrachten.
Je kan het
vergelijken met een grote doos met chemische of biologische proeven, zoals
kinderen wel eens krijgen van vooruitziende ouders. Alles is er, je hoeft
alleen maar de elementen mengen, water toe te voegen, eventueel warmte of
elektriciteit en na enige tijd zwemmen er garnaaltjes rond, vormen er zich
kristallen en gaan er molentjes draaien en lichtjes branden. Geen mens die zal
gewagen van de hand van God. Waarom dan wel als het gaat om het universum?
Levende
wezens zijn niet ineengeknutseld door een intelligent wezen. Ze zijn autonoom,
spontaan ontstaan, in een zeer lange geschiedenis van aanpassingen aan het milieu
en aan elkaar. Dat is het grote verschil en dat is waarom de vergelijking met
een afstandsbediend speeltje niet opgaat. Wij zijn niet gemaakt, wij zijn
gegroeid en wij maken elkaar, wij planten ons voort. Wij zijn geen robotten,
wij maken robotten. Robotten hebben makers nodig, wij niet. Voorwerpen worden
gemaakt en we maken ze steeds ingewikkelder, maar iemand moet ze maken, ze
maken zichzelf niet. Om iets zichzelf te laten maken heb je tijd nodig, enorm
veel tijd. Een computer maken duurt hooguit een aantal minuten. Een mens maken
heeft vijf miljard jaar geduurd. Het resultaat is ernaar. Een computer is
compact en is in staat tot buitengewone prestaties, maar geen computer kan wat
een mens kan, bijvoorbeeld een computer bedenken.
Eens we
aanvaarden dat de meest eenvoudige materie in staat is om zich te ontwikkelen,
verdwijnt de nood aan een afstandsbediening, een externe kracht of
intelligentie, een God. Het is een heel kleine stap, aannemen dat dode materie
kan veranderen in levende. We weten al dat dode materie helemaal niet dood is
of onbeweeglijk: ze bestaat uit identiek dezelfde elementen als de levende
materie, er is geen enkel verschil. We zien ze voortdurend reageren op haar
omgeving, we buiten haar talloze eigenschappen van verandering uit in ons
voordeel. De grens tussen het anorganische en het organische is flinterdun, er
zijn wezens waarvan we niet goed meer kunnen zeggen of ze nog tot de dode
materie behoren of al levend zijn, of we ze met de scheikunde moeten
onderzoeken of met de biologie. Er zijn geen evidente wetenschappelijke redenen
waarom we niet zouden geloven dat het leven spontaan ontstaan is, noch redenen
waarom we nog zouden twijfelen aan de efficiëntie van de evolutie: we zien er elke
dag nieuwe bewijzen voor en geen enkel element dat onze ervaring en kennis
tegenspreekt.
Het enige
verzet komt van godsdienstige kant. Maar het komt mij voor dat het veel meer
gevraagd is van onze intelligentie om aan te nemen dat er een God is zoals de
godsdiensten, en dan meer bepaald het christendom, de islam en het judaïsme die
beschrijven, dan om te aanvaarden dat er op een bepaald ogenblik een sprong is
gebeurd tussen bijna-levende materie en echt levende. Het is veel moeilijker om
uit te leggen en aan te nemen dat er ergens buiten de natuur iets of zelfs
Iemand bestaat die alles bedacht heeft, alles in stand houdt, alles in goede
banen leidt, bezorgd is om alles, die ons liefheeft en die ons eeuwig zal laten
leven, dan om rustig vast te stellen dat het allemaal veel simpeler is, maar
niet minder fascinerend en mooi. De natuur is al wat er is, meer moet dat niet
zijn. En wij zijn een stuk van die natuur, wij bestaan uit dezelfde materie,
ook al kunnen we veel meer. We zijn wat we geworden zijn, na al die tijd. Wie
weet wat ons nog wacht
Als ik naar
de visjes kijk in onze tuinvijver, dan denk ik geen ogenblik aan een
afstandsbediening, noch aan God. Ik heb geen enkele moeite om te aanvaarden dat
ze zijn zoals ze zijn, in al hun sierlijke efficiëntie, omdat ik weet dat ze er
miljarden jaren over gedaan hebben om zo perfect te zijn in hun natuurlijke
omgeving, met hun mogelijkheden en hun beperkingen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
25-02-2012
een steen verleggen in een rivier
E
r
is iets onherroepelijks aan Darwin. Eens je in zijn denkwijze getreden bent, kan je er niet
meer aan ontsnappen. Darwins Dangerous
Idea, schreef Daniel Dennett en zo is het ook. Er zit een strak
determinisme in, een geleerd woord voor een strikte opeenvolging van oorzaak en
gevolg. Een kleine variatie bij de voortplanting, een minimie mutatie van je
genen en de toekomst ziet er heel anders uit. Althans als die verandering ook
gevolgen heeft in de praktijk, ten goede of ten kwade en bovendien ook erfelijk
is, en dominant, en
Maar het is een mechanisme, een machine, een proces. Er hoeft
niet over gepraat te worden, voor en tegen afgewogen, aan een paritair comité
voorgelegd, democratisch ter stemming gelegd, aan een referendum onderworpen,
in een resolutie gegoten. Al wat nodig is, is dat er voortgeplant wordt en dat
er daarbij een afwijking is van wat meestal gebeurt. En tijd, veel tijd, enorm
veel tijd.
Zon afwijking is een accident, een voorval, iets dat kan
gebeuren en het ook doet. Er is geen bedoeling mee gemoeid, er wordt geen
rekening gehouden met de omgeving, er is geen reden voor. Er zijn dus op zich
geen goede en slechte afwijkingen. Een gunstige afwijking is er een die aan dat
individu een voordeel oplevert. Een ongunstige berokkent dat individu een
nadeel, altijd achteraf gezien. De misvormde snavel van de vink blijkt handig
te zijn voor de zaden die in het broedgebied overvloedig aanwezig zijn. Maar
voor elke nuttig misvormde snavel zijn er allicht ook honderd die dat niet
zijn.
Je zou dus kunnen stellen dat een nuttige afwijking altijd resultaat
oplevert. Dat lijkt een tautologie, een waarheid als een koe, maar dat is het
niet. Het gaat me om het woordje altijd. Dat lichtjes kromme snaveltje dat
het resultaat is van een genetische mutatie en dat handig blijkt om bij de
zaden te kunnen of om ze te openen, kan niet anders dan ook dat resultaat
hebben. Er zijn afwijkingen die uitstekend aangepast blijken te zijn aan de
omgeving, in die mate dat zelfs een vink of zelfs een eencellig wezentje niet
anders kan dan er voordeel uit putten, er niet kan aan ontsnappen. Dat is de
motor van de evolutie, dat is het mechanisme dat nooit aflaat: genetische
wijzigingen die nuttig blijken te zijn.
Hoe onvoorstelbaar groot is het contrast met andere kenmerken
en andere mechanismen!
We staan er niet bij stil, maar het grootste gedeelte van
onze inspanningen, onze gerichte activiteiten, ontberen de onvermijdelijkheid, de
efficiëntie, ten goede of ten kwade, en het ingrijpende, definitieve van het
genetisch mechanisme. Het grootste gedeelte van wat wij hier op aarde doen,
laat nauwelijks sporen na, heeft amper enig gevolg voor de toekomst. Wij
verleggen wel eens een steen in het water en de rivier zal inderdaad nooit meer
dezelfde zijn, maar geen mens die het zal merken. Er zijn al honderd miljard
mensen zoals wij op aarde geweest, 100.000.000.000. Van slechts enkelen hebben
we de naam onthouden of een voorwerp behouden. De grootste verwezenlijkingen
zijn anoniem gebleven.
Ik herinner me mijn ouders, maar zeer fragmentarisch, in
flarden van woorden en beelden en emoties. Ik heb met geen van beide ooit een
ernstig gesprek gevoerd. Enkele fotos, enkele nietszeggende maar toch
ontroerende brieven, een opname van hun stem op een bandje is al wat me van hen
rest. Zeker, ze zijn beslissend geweest voor mijn bestaan en hun invloed op mijn
leven is aanzienlijk geweest. Maar enkel wat ik genetisch van hen heb geërfd,
is onvermijdelijk geweest. Hun tedere zorg, hun strenge opvoeding, het zijn
geschenken geweest die ik kon aannemen of weigeren en veel, al te veel heb ik
geweigerd of achteloos verworpen. Ik heb me afgezet tegen hun invloed, ik ben
mijn eigen weg gegaan, heb hun wijze woorden of wat daarvoor doorging in de
wind geslagen, ik wist het beter, veel beter, ik wou niet worden zoals zij. En
dat is me aardig gelukt, vind ik.
Zie je het verschil? Je kan proberen om dingen door te geven,
maar als dat niet genetisch gebeurt, dan is die overdracht precair, er is geen
enkele zekerheid dat het lukt, de kans is groot dat het allemaal ten ondomme
is. We zien het voortdurend om ons heen. Een ouder werkt zich uit de naad om
een fortuin te vergaren en zijn kinderen verbrassen het. Je drukt je stempel op
je werkomgeving en nog voor je oud of versleten bent, krijg je een stamp onder
je kont en wie na jou komt zet de hele boel op stelten, alleen maar om zijn of
haar stempel te kunnen zetten. Je verzamelt dingen om je heen die je waardevol
vindt, boeken, postuurtjes, schilderijen, sculpturen, klokken en uurwerken, weet
ik veel, of bierviltjes, sleutelhangers, kroonstoppen, tuinkabouters; je
erfgenamen zitten ermee verveeld en brengen alles naar de brocanterie of de kringloopwinkel.
Je laat een legaat na en vijftig jaar later is je geld ontwaard.
Wie zal er na mijn dood iets lezen van al wat ik geschreven
heb? Wat zal er gebeuren met de bestanden op mijn computer? Meer nog: wat zal
er overblijven van wat er in mijn hersenen zit, van wat er ooit in gezeten heeft?
Wij hebben een hele beschaving opgebouwd, we hebben zoveel
mogelijk opgeslagen in vaste vormen, in taal, gebruiken, gebouwen, voorwerpen,
kunstwerken, wetenschap en technologie, in kennis. Maar niets daarvan heeft de vastheid
van wat onze genen vermogen. Dat simpele mechanisme is erin geslaagd om op
relatief korte tijd van het meest simpele basismateriaal, enkele chemische
elementen en wat warmte, de hele wereld te maken die wij voor ons zien,
inclusief de mens, dat meest wonderlijke van alle schepselen, een wezen dat het
denken tot op ongekende hoogten heeft gebracht, maar er niet in slaagt om zijn
woning, de wereld, en zijn huishouden, de samenleving, op orde te houden. We
moorden elkaar uit, we bestelen elkaar, we martelen en verkrachten elkaar, we bekampen
en bestrijden en negeren elkaar in plaats van samen te genieten.
Zonder enige tussenkomst van buiten uit is de wereld geworden
wat hij is. Al wat wij eraan toegevoegd hebben, is oppervlakkig, onvolmaakt,
vergankelijk, onbelangrijk, verwaarloosbaar en in veel gevallen nadelig, zelfs
dodelijk.
Stilaan beginnen we dat in te zien en verkennen we de grenzen
van de genetica. We willen wat we kennen en weten genetisch vastleggen. Geen
lapmiddelen, zoals pesticiden, maar definitieve oplossingen, zoals genetisch
gemanipuleerde planten en dieren en straks misschien mensen die niet meer moe, ziek
of oud kunnen worden. Stilaan gaan we ons bezig houden met wat echt telt: onze genetische
opmaak. Maar dat werk laten we over aan een heel kleine groep van specialisten,
zonder ons daarbij veel vragen te stellen. En ondertussen gaan wij door met het
verleggen van een steen in een rivier en proberen daarmee onszelf of anderen de
indruk te geven dat we de wereld voorgoed veranderd hebben.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
21-02-2012
Eitjes en zaadjes
M
ijn
eerste seksuele voorlichting kreeg ik verscheidene jaren na mijn seksueel ontwaken. De gekleurde
platen met ovaria en testes stonden zo ver af van de levende wezens om mij
heen, dat ik er niet de minste belangstelling kon voor opbrengen. De biologie van
de menselijke voortplanting was toen het laatste van mijn zorgen of mijn
nieuwsgierigheid. Over seksualiteit praatte men niet.
Dat maakt
dat ik tot vandaag bitter weinig afweet van de biologische processen die zich
bij onze voortplanting afspelen. Dat bleek nog maar eens tijdens een gesprek daarover
met Jacques, mijn internetvriend uit s Hertogenbosch. Omdat geen van ons
precies wist hoe het eraan toe gaat, kreeg ik als opdracht om dat even na te
kijken.
Op Wikipedia
vind je massas informatie; het is dan de kwestie om het kaf van het koren te
scheiden. Ook gewoon begrijpen wat er staat is al een hele klus: het wemelt van
wetenschappelijke termen die bovendien allemaal erg op elkaar lijken. Toen ik
besloot om er een stukje over te schrijven, heb ik me voorgenomen om geen enkel
moeilijk woord te gebruiken. Ik hoop dat het lukt.
Wij planten
ons seksueel voort. Eenvoudig gezegd betekent dat, dat we met zijn tweeën
moeten zijn, een mannetje en een vrouwtje. Elk van beide brengt voortplantingsmateriaal
voort, het vrouwelijke eitje en het mannelijk zaadje. Die verenigen zich en dat
bevruchte eitje groeit uit tot een baby. Dat lijkt evident, maar het heeft wel even
geduurd voor zelfs de wetenschap daarachter gekomen was; 150 jaar geleden was
dit nog een veronderstelling.
Sindsdien
weten we er veel meer over. De eitjes en de zaadjes zijn heel bijzonder: ze
bevatten maar de helft van de informatie die een normale menselijke cel heeft,
het zijn dus halve cellen. Door de samenvoeging van twee halve cellen, vormt
zich een nieuwe volledige cel, het bevruchte eitje.
Het aanmaken
van die halve cellen gebeurt op een eigenaardige manier. Bij de mens zijn er
in elke (volledige) cel 23 paar dragers van kenmerkende eigenschappen. In een
voortplantingcel niet. Van elk paar wordt telkens slechts één van de beide
dragers genomen, de ene of de andere, willekeurig, de linkse of de rechtse, zeg
maar.
Aangezien
wij helemaal gemaakt zijn uit zon samengevoegde cel, dragen wij dus allemaal het
materiaal van onze ouders. De helft komt van onze vader, de andere helft van
onze moeder. Maar let nu even goed op: bij elk zaadje en eitje is er die
willekeurige keuze tussen de linkse en de rechtse drager, een die we van onze
vader hebben of een van onze moeder. Er zijn dus heel wat combinaties mogelijk,
namelijk 2 tot de 23ste macht, of 8.388.608 verschillende
mogelijkheden.
Het is dus
niet zo dat wij altijd identiek hetzelfde voortplantingsmateriaal aanleveren in
onze zaadjes en eitjes. Dat zorgt voor de aanzienlijke variatie die we in onze
kinderen zien; ze lijken in het beste geval wel op elkaar, maar ze verschillen
ook heel sterk, naargelang de combinatie van kenmerken in het zaadje en het
eitje waaruit ze ontstaan zijn.
Er is nog
een tweede belangrijk moment bij de overdracht van de kenmerken. Dat gebeurt
bij de samenvoeging van het eitje met het zaadje. De twee halve cellen voegen
zich niet naadloos bij elkaar, de 23 kenmerken van de vader gaan niet netjes naast
die van de moeder liggen, nummer 1 naast nummer 1 enzovoort. Het gebeurt wat
meer rommelig. Bovendien zorgt de samenvoeging voor conflicten in elk paar: nu
eens is het kenmerk van de vader overheersend, dan weer dat van de moeder. Daardoor
is het niet vooraf te voorspellen welke kenmerken het kind uiteindelijk zal
hebben.
Die vrij
ingewikkelde toestand heeft zijn voordelen. De overdracht van negatieve
kenmerken wordt zo min of meer vermeden en die van goede veeleer bevorderd.
Het kan ook
fout lopen en wel in beide processen. Het eitje of het zaadje, of zelfs allebei,
kunnen fouten vertonen. Dat kan de samenvoeging verhinderen, of het kan leiden
tot een onvolmaakt kindje, bijvoorbeeld het syndroom van Down. Maar ook volmaakte
zaadjes en eitjes kunnen op een onvolmaakte manier samensmelten en ook dat kan
resultaten geven die veel minder dan goed zijn.
Dit lijkt me
al meer dan genoeg voor vandaag. We onthouden dat al onze cellen afkomstig zijn
van onze vaders en onze moeders, elk voor de helft. Maar bij het aanmaken van de
zaadjes en eitjes gebeurt er een willekeurige keuze tussen elk gegevenspaar,
zodat we nu eens een kenmerk doorgeven dat we van onze moeder hebben, dan weer
een van onze vader. Zo zit er verschil op de eitjes en zaadjes die een persoon
aanmaakt en dat verschil zie je ook in onze kinderen.
Ik heb geprobeerd
om een vrij ingewikkeld proces begrijpelijk voor te stellen, zonder moeilijke
woorden. Ik hoop dat ik erin geslaagd ben, maar ik hoop vooral dat mijn uitleg
ook klopt, dat ik de geleerde uitleg goed begrepen heb. Als iemand het beter
weet, dan hoor ik dat graag.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
08-02-2012
Eenvoud en complexiteit
De laatste
tijd had ik het hier al herhaaldelijk over het toeval. Dat is geen toeval,
want het is best een moeilijk begrip, als je er wat dieper op ingaat. We hebben
vastgesteld dat echt toeval, namelijk iets dat op geen enkele manier
voorspelbaar is, niet bestaat. Alles wat gebeurt, heeft immers oorzaken en ook
gevolgen; indien we die allemaal zouden achterhalen, tot in het kleinste detail,
dan konden we alles perfect voorspellen.
Een
voorbeeld: in laboratoriumopstellingen kunnen bepaalde proeven onder identieke
omstandigheden uitgevoerd worden. De resultaten zullen steeds dezelfde zijn.
Dat maakt het mogelijk om vergelijkingen te maken. Zo kan men betonblokken van
verschillende samenstelling onderwerpen aan dezelfde druk om te zien welke de
sterkste is.
Ik zei: onder
identieke omstandigheden: dat is natuurlijk niet echt mogelijk, er zal altijd
wel een of ander miniem verschil zijn, in luchtdruk of luchtvochtigheid of zo.
Door die verschillen zo klein mogelijk te houden, kunnen we de invloed daarvan
op de proeven minimaliseren. Zo zien we dat het zeer moeilijk is om
omstandigheden te scheppen waarin de dingen echt voor de volle honderd procent
voorspelbaar zijn. Het is vrijwel onmogelijk om de dingen terug te brengen tot
de uiterste eenvoud op alle punten, een uiterste eenvoud die vereist is om de hoogste
voorspelbaarheid te bereiken.
In de
praktijk zijn de dingen zelden eenvoudig, er is altijd een groot aantal
factoren in het spel, die de eenvoud in de weg staan. Eenvoud is zeldzaam,
complexiteit heerst alom. Hoe groter de complexiteit, hoe moeilijker het is om
voorspellingen te doen. Als er wolken te zien zijn, is er kans dat het regent,
dat kan je met het blote oog vaststellen. Maar er zijn zeer krachtige computers
nodig om te voorspellen of het ook echt zal regenen en zelfs die voorspellingen
zijn niet echt betrouwbaar.
Complexiteit
maakt voorspelbaarheid, moeilijk, maar niet onmogelijk. In principe kunnen we
alles berekenen, als we lang en hard werken, desnoods miljoenen jaren en met de
beste computers. Maar dat is niet eens nodig. We kunnen ons ook tevreden
stellen met benaderende cijfers, met voorspellingen die geen zekerheid bieden,
maar slechts waarschijnlijkheid. We hebben niet altijd zekerheid nodig, een
grote graad van waarschijnlijkheid is ook al heel nuttig. Als je klaarstaat
voor een dagje naar zee, en de weerkundige dienst geeft een grote kans op
regen, dan kan je daaruit je conclusies trekken. Als je thuisblijft en achteraf
hoort dat het toch niet geregend heeft aan de kust, dan haal je even de
schouders op.
Voor heel
veel zaken moeten we genoegen nemen met die waarschijnlijkheid. De wereld is
veel te complex voor absolute voorspelbaarheid.
We hebben het
begrip toeval dus bijgesteld: het gaat niet om dingen die zomaar gebeuren,
tegen alle natuurwetten in, maar om gebeurtenissen die afwijken van de
waarschijnlijkheid.
De kans dat
je tijdens je uitstapje naar zee na vijftig jaar plots een oude bekende tegen
het lijf loopt, is vrij gering. Maar het kan gebeuren en dan noemen we dat een
toevallige ontmoeting. We weten ook wel dat er niets toevallig is aan die ontmoeting:
jij bent die morgen vertrokken met jouw bestemming en hij ook, elk op een
bepaald moment, en elk heeft er een bepaalde tijd over gedaan, steeds totaal
binnen de grenzen van de natuurwetten. Op basis van die gegevens, kon het niet
anders dan dat jullie elkaar ontmoetten. Het is alleen omdat jullie die
gegevens niet kenden, dat je zo verrast bent elkaar weer te zien na al die
jaren. Het was onwaarschijnlijk dat het zou gebeuren, maar er is niets
bijzonders aan het feit dat het gebeurde. Niet alleen wat waarschijnlijk is,
gebeurt; ook het onwaarschijnlijke gebeurt, alleen gebeurt het minder vaak, of
misschien zelfs helemaal niet, net zoals het waarschijnlijke.
Ik haalde
hier het voorbeeld aan van de trekking van de loterij. Om helemaal zeker te
zijn dat het winnende getal door het toeval zou bepaald worden, creëren we
omstandigheden die door hun complexiteit de voorspelbaarheid zo goed als
uitsluiten. Wij hebben immers vastgesteld dat complexiteit voorspelbaarheid
bemoeilijkt. Een eenvoudige opstelling zou zijn: kruis of munt; dan heb je
slechts twee mogelijkheden, bijvoorbeeld 0 en 1. Je kan dan een getal
samenstellen uit nullen en enen, door voor elk cijfer kruis of munt te gooien. Een
dobbelsteen geeft al meer mogelijkheden en twee dobbelstenen nog meer. Maar we
willen de indruk vermijden dat een mens ermee gemoeid is en dus maken we
machines om de beweging uit te voeren en vullen die met ballen met de cijfers
op, of zelfs getallen, dan zijn er nog meer mogelijkheden. Je ziet wat er
gebeurt: we sluiten menselijk opzet uit en we creëren een complex systeem. En
dat noemen we toeval.
Maar als er
een systeem is, dan kan in principe ook het resultaat berekend worden, als we erin
slagen om alle elementen in rekening te brengen. Zo is het (waarschijnlijk?)
onmogelijk om, zelfs met de grootste computers, lukrake getallen te produceren.
Met kruis of munt heb je 50/50 kans, met een dobbelsteen is het al moeilijker,
maar perfect berekenbaar, zelfs met een kaartspel kan je nauwkeurig berekenen
hoeveel kans je hebt om een bepaalde kaart te trekken. Een computer is een
rekenmachine; als je die programmeert om at
random cijfers of getallen te produceren, dan is er nog steeds jouw
programma dat de volgorde van die getallen bepaalt en dus is het mogelijk om
dat programma te ontdekken uit de resultaten, want de resultaten hangen af van
het programma.
Toeval is
dus principieel onmogelijk. Een zeer hoge onwaarschijnlijkheid is het enige
denkbare.
In de natuur
heb je van alles: zeer voorspelbare zaken en uiterst onwaarschijnlijke. Dat
maakt het zo fascinerend.
Zijn er dan
geen zekerheden? Is alles alleen maar of ten hoogste waarschijnlijk?
Neem nou een
driehoek. De som van de binnenhoeken is, dat weten we, 180°. Je kan dat met
het blote oog zien: teken een vierkant en trek een diagonaal. In een vierkant
heb je vier rechte hoeken, dus 4 x 90= 360°. Een rechthoekige driehoek is de
helft van een vierkant, dus zijn de hoeken ervan samen 180°. Je kan nog verder
gaan: aangezien een rechthoekige driehoek een rechte hoek heeft van 90°, is de
som van de andere twee hoeken ook 90° en aangezien ze gelijk zijn, zijn ze elk
45°. Ja?
Dat zijn zekerheden,
het kan niet anders zijn.
Ja, maar dat
is de theorie. Alleen in theorie bestaan er volmaakte vierkanten en driehoeken
en cirkels. In de praktijk kan ik geen perfecte geometrische figuur tekenen en
jij ook niet en een computer ook niet. Er zullen altijd minieme verschillen
zijn. Als je ooit geplaveid hebt of tegels geplaatst, dan weet je dat wel. Onze
geometrische figuren zijn begrippen, geen dingen. Begrippen kunnen perfect
zijn, dingen niet, die zijn slechts benaderend en dus onvolmaakt en dus is de
berekening van de afmetingen altijd veel moeilijker dan we denken, veel
complexer en de uitkomst dus veel minder voorspelbaar.
Wij mensen
zijn voortdurend heen en weer geslingerd tussen die twee: complexiteit en
eenvoud; voorspelbaarheid en waarschijnlijkheid.
Twee
voorbeelden die mij al lang intrigeren.
Van
kindsbeen af ben ik gefascineerd door mechanische uurwerken en hoe meer ik
erover verneem, hoe groter mijn verwondering en bewondering. Met enkele
eenvoudige middelen, een slinger, enkele radertjes, een anker, een gewicht of
een veer, slagen we erin een resultaat te bereiken dat zowel complex als
eenvoudig is. Wat we willen bereiken is de absolute eenvoud van een zichzelf perfect
herhalende beweging, zonder enige afwijking: tiktak, tiktak. Lang voor het
eerste mechanische uurwerk er was, dacht Aristoteles dat de tijd kon gemeten
worden met een cirkelvormige en dus repeterende maat. Dat is precies wat een uurwerk
doet: de tijd in kleine gelijke stukjes onderverdelen en het voortschrijden
ervan aanduiden door een cirkelvormige beweging van de wijzers.
Maar elke
uurwerkmaker en elke liefhebber weet dat dit eenvoudig principe in de praktijk
hels moeilijk te realiseren is. Een mechanisch uurwerk dat helemaal gelijk
loopt, bestaat niet. Ik heb een tiental mechanische uurwerken en klokken in
huis en er zijn er geen twee die gelijk lopen en geen een die juist loopt. Er
is altijd een afwijking, te wijten aan de machine zelf, ook al is die slechts
een seconde op bijvoorbeeld honderd jaar. De prijs van zon uurwerk is
astronomisch hoog, wat erop wijst dat de absolute eenvoud in de praktijk
onbereikbaar is. En toch proberen we het altijd weer. We hebben duizend
manieren om gratis te weten hoe laat het is, maar de verkoop van peperdure
mechanische uurwerken heeft geen last van crisissen, in tegendeel.
Om een zeer
eenvoudig resultaat te bereiken, een beweging die zichzelf gewoon maar herhaalt,
hebben we een uiterst complexe machine nodig, gebouwd met de allergrootste
nauwkeurigheid, wat ook weer ongelooflijk complexe machines vereist, door
uiterst bekwame technici, ontworpen door vindingrijke ingenieurs
Mijn tweede
voorbeeld is het biljartspel. Als knaap keek ik met grote ogen naar de
volwassenen die aan het biljartenwaren in chique cafés of gezellige verenigingslokalen.
Drie ballen op een grote tafel met een groen laken. Een keu waarmee je de ene
bal achtereenvolgens tegen de twee andere doet botsen. Telkens vormen de drie
ballen een andere figuur, die de volgende carambole moeilijker of gemakkelijker
maakt. De opgave is eenvoudig: een carambole maken, zo mogelijk twee of meer.
De praktijk is uiterst complex, sommige caramboles zijn alleen theoretisch
mogelijk, in de praktijk heb je als ongeoefend amateur geen kans, terwijl een
kampioen onwaarschijnlijke stoten uithaalt.
Biljarten is
de wetten van de fysica in de praktijk. De zwaartekracht, de beweging, oorzaak
en gevolg. Hoe beter je kan spelen, hoe meer je ingrijpt op die wetten: je kan
de ballen allerlei effect meegeven en ze op vele manieren raken, zodat ze afwijken
van hun natuurlijke beweging. Je probeert de ballen te dwingen om te doen wat
jij wil, wat vereist is: een carambole maken, de eenvoud zelf: tiktak. Maar wat
je daarvoor moet doen varieert van de eenvoud zelf tot een voor onmogelijk
gehouden kunststoot.
Ik kan het
niet laten om er nog een derde voorbeeld aan toe te voegen, terwijl ik tijdens
het schrijven luister naar strijkkwartetten nrs.1, 2 en 4 van Béla Bartók: de
muziek! Wellicht is dat het meest subtiele spel dat wij mensen daar spelen met eenvoud
en complexiteit, regelmaat en afwijking, met het opwekken van verwachtingen en
het doorbreken van patronen.
Wij zijn
gefascineerd door de eenvoud en de complexiteit die er nodig is om die te
bereiken, door de altijd verrassende afwisseling tussen het voorspelbare en het
onverwachte.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
31-01-2012
De vrije wil bestaat niet! Victor Lamme
De vrije wil bestaat niet.
Als je dat
leest als titel van een boek, dan is de kans groot dat je het boek ook oppakt,
al was het maar om er even in te bladeren. Het was in onze plaatselijke
openbare bibliotheek Mena in Rotselaar dat ik het aantrof bij de jongste aanwinsten.
Na mijn
frustrerende ervaring met het boek van Peter Derkx over het humanisme en de zin
van het leven, bleek dit een verademing. Victor
Lamme, De vrije wil bestaat niet. Over wie er echt baas is in het brein, Uitgeverij
Bert Bakker, 2011, 333 blz., noten, literatuuropgave. Paperback, 12,50,
tweedehands al te koop voor ongeveer 10, als digitaal boek voor dezelfde prijs
aangeboden.
De auteur
zegt in zijn Verantwoording dat dit geen origineel boek is. Daarmee doet hij
zichzelf tekort. Het is waar, veel van de voorbeelden uit de wereld van de
neurowetenschappen die hij uitvoerig bespreekt, zijn de meesten onder ons wel
bekend. Maar ik heb ze nog maar zelden zo levendig en met kennis van zaken
voorgesteld gezien. Bovendien is de toelichting die professor Lamme, hoogleraar
cognitieve neurowetenschap aan de Universiteit Amsterdam ons hier aanbiedt zo
helder en overtuigend, dat ik dit boek zonder aarzelen kan aanraden aan elke
lezer, wat ook zijn of haar achtergrond en interesse. Wij weten al te weinig
over deze problematiek, die in de komende jaren een ingrijpende invloed zal
hebben op ons leven en onze maatschappij.
De titel is
natuurlijk uitdagend. Heel wat mensen zullen steigeren bij zon stellingneming en
de commentaren liegen er dan ook niet om. Men ervaart het zowat als een
belediging dat de mens niet zou beschikken over een vrije wil. Het is daarom belangrijk
dat we professor Lamme en elkaar goed begrijpen. Wat hij hier veeleer op
overtuigende wijze aantoont, is evident niet dat wij geen redelijke beslissingen
zouden kunnen nemen. Al de voorbeelden uit de praktijk die hij zo breedvoerig
beschrijft, wijzen erop dat allerlei beslissingen die wij zogezegd bewust, dat
is weloverwogen nemen, in feite spontane reacties zijn van delen van ons brein
waarover wij niet de minste bewuste controle hebben. Ze gebeuren nog voor wij
ons ervan bewust zijn en onze bewustwording is niet veel meer dan een
rationalisatie achteraf, een (meestal onjuiste) interpretatie die wij geven aan
wat wij doen om heel andere en volkomen onbewuste redenen.
Die redenen moeten
we dus niet zoeken in ons bewust rationeel denken, zoals men geredelijk
aanneemt. Onderzoek van de hersenactiviteit tijdens de activiteit en de
bewustwording toont duidelijk aan dat de hersencentra die te maken hebben met
ons bewust denken pas achteraf betrokken worden.
Wat
voorafgaat aan het handelen en aan het denken, is een vrijwel automatisch
proces op andere plaatsen in ons brein. Daar worden allerlei elementen
razendsnel met elkaar in contact gebracht zonder enige tussenkomst van ons
bewustzijn. Wat daar gebeurt, wordt bepaald door onze fysiologie, de
lichamelijke kenmerken van onze hersenen en de rest van ons lichaam; door genetisch
bepaalde factoren; door onze individuele geschiedenis sinds onze conceptie en
dus door de omstandigheden van ons leven. Wij zijn het resultaat van onze
voorgeschiedenis, generaties ver terug en voor bepaalde aspecten zelfs helemaal
tot bij het begin van alle leven
Dat is wat
hier bedoeld is met: de vrije wil bestaat niet. Met die uitspraak gaat
professor Lamme, en samen met hem zowat de hele hedendaagse wetenschap, in
tegen gevestigde opvattingen over de mens. Maar wij hebben altijd wel geweten
dat het niet zo was dat wij louter rationele wezens zijn, die al onze
beslissingen weloverwogen nemen. Niets is inderdaad minder waar. Ovidius (in
zijn Medea) zegt: ik zie het goede en ik beaam het, maar ik doe het
slechte. Paulus herhaalt dat in de Romeinenbrief voor de christenen: Wat
ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat
doe ik. Wij zijn niet volmaakt en we volgen soms andere ingevingen dan de
beste, of we nu gelovig zijn of niet. Freud zag in dat wij ons meer laten leiden
door het (volgens hem vooral seksueel) onder- of onbewuste, maar dat wij dat
verdringen en maskeren met allerlei meer welvoeglijke motieven.
Het is
echter pas met de doorbraak van de neurowetenschappen en de technische middelen
om in de hersenen te kijken, dat we hebben ontdekt hoe dat concreet in zijn
werk gaat. Wat Freud vermoedde en afleidde uit de vreemde gedragingen en
getuigenissen van zijn patiënten, kan men nu met hersenscans vaststellen. De
tijd van het amateurisme is voorbij, gelukkig.
De uitspraak:
er is geen vrije wil blijkt aldus minder agressief te zijn dan we aanvankelijk
dachten. De bewuste en rationele vrije wil zoals de klassieke filosofie en
psychologie en ook het christendom ze dachten (en wat het christendom betreft,
nog steeds denken), bestaat inderdaad niet, maar dat wil niet zeggen dat onze daden
willekeurig zouden zijn, of ongecontroleerd. Integendeel zelfs: er is een hoge
mate van conditionering en van determinisme, van automatisme, van oorzaak en
gevolg. Maar dan niet op een simplistische manier. Onze mentale reflexen zijn
uiterst complex en houden rekening met een onvoorstelbaar groot aantal
factoren, op een verbazingwekkend subtiele manier, waarbij veel meer elementen
in rekening gebracht worden dan ons wakend brein zou aankunnen.
Dat we geen
vrije wil hebben, betekent ook niet dat we onvrij zouden zijn in de zin van:
totaal afhankelijk van onze omgeving. Ook dat illustreert de auteur uitvoerig
en met veel zin voor humor. Wij laten ons beïnvloeden door al wat we waarnemen,
maar ook hier is dat niet op een primitieve manier, maar ongelooflijk complex.
Reclamemensen en politici weten er alles van, of niets, zoals herhaaldelijk
blijkt.
Professor
Lamme voert ons stap voor stap naar een beter begrip van de werking van ons
brein. Hij toont ons onze beperkingen, maar veel meer nog wat onze onvermoede mogelijkheden
zijn. Ons brein is nog fantastischer dan wij tot nog toe dachten, het is tot
veel meer in staat dan het rationeel denken dat wij gemeenzaam als onze hoogste
prestatie beschouwen. Gelukkig maar, want iedereen die ooit heeft moeten revalideren
voor een of andere functie, zoals stappen, of spreken, weet dat ongeveer alles
wat we spontaan en automatisch doen, zowat onmogelijk is als je het bewust moet
doen. Dat is ook zo met denken: het gaat veel beter onbewust, intuïtief, dan
weloverwogen, strikt logisch en rationeel. Ons bewust denken is niet veel meer
dan een laagje vernis, een dunne bovenlaag op een realiteit die oneindig veel
dieper is.
Dit alles
zou ons ertoe kunnen verleiden om te denken dat de mens helemaal niet in staat
is om zich te onttrekken aan zijn individueel brein, dat wij als het ware de
gevangenen zijn van ons onder- of onbewuste. Dat is grotendeels zo, daar kunnen
we niet onderuit. Maar, en dit is een aspect dat misschien enigszins onderbelicht
is in dit overigens uiterst evenwichtige betoog van professor Lamme, er is wel
degelijk een manier waarop de mens de eigenheid en de beperkingen van zijn
eigen brein kan overstijgen.
De mens
leeft niet alleen. Wij zijn geworden wat we zijn, als individu en als soort,
door samen te leven in allerlei verbanden. Wij communiceren met elkaar. Zo
kunnen wij ons eigen brein en onze eigen conclusies toetsen aan die van anderen
en zo een dimensie toevoegen aan ons bestaan, een dimensie die bovendien alles
verandert. Ik weet het, ook in onze contacten met elkaar zijn wij aangewezen op
ons brein, heel ons brein en dus weeral grotendeels onbewust. Maar wij hebben
middelen ontwikkeld om met elkaar te overleggen die in heel sterke mate gebruik
maken van onze voorste hersenkwabben en het is precies daar dat ons bewustzijn
zich situeert.
Wij kunnen
dus onze grotendeels onbewuste conclusies toetsen aan de conclusies van
anderen, door met elkaar te praten of door te lezen wat anderen hebben
geschreven en door dan een nieuwe evaluatie te maken, nog steeds aangedreven
door de onbewuste mechanismen, maar nu toch rekening houdend met veel meer gegevens
dan enkel wat in ons opkomt op een bepaald moment. Het is precies daarin dat de
grootsheid van de mens is gelegen: in zijn beschaving. Wij zijn niet gedoemd om
het met enkel ons eigen brein te doen, wij kunnen een beroep doen op dat van
anderen om ons heen en op wat honderd miljard breinen voor ons hebben
vastgelegd in onze cultuur, onze maatschappij, onze technologie, onze
literatuur en kunst, onze wetenschap.
Wij hebben zo
naast een (onbewust) intern ook een enorm en zeer bewust extern geheugen, een
waarop we vandaag op een spectaculaire manier een beroep kunnen doen. Je weet
even niet waar de Balearen precies liggen? Geen nood, er is wel een atlas in
huis, of een wereldbol, of je kijkt het gewoon even na op internet. Je wil je
geld beleggen, maar aarzelt tussen de vele mogelijkheden? Je kan overal terecht
voor hulp, je staat er niet alleen voor. Een eigen huis of huren? Laat je
adviseren, of zoek het zelf uit aan de hand van voorbeelden en getuigenissen.
Wij mensen leren voortdurend van elkaar, de slimste mens is diegene die het
meest bijleert van anderen.
Dat we geen
vrije wil hebben, vinden we zeker na lezing van dit heerlijke boek helemaal
niet erg. De gevolgen van deze vaststelling zijn allesbehalve negatief, maar
veeleer verrassend positief op zowat alle gebieden. Zoals
ook ik hier al eerder deed, verwijst de auteur in zijn Epiloog naar de
consequenties van een goed inzicht in de werking van ons brein voor de
behandeling en bestraffing van criminelen. Dat wij geen vrije wil hebben in de
klassieke zin van het woord betekent niet dat we niet verantwoordelijk zijn
voor onze daden: wij zijn ons brein, wij zijn ons onderbewuste net zo goed of
zelfs nog meer dan ons bewuste ik. Wat we ook doen, wij doen het zelf. Maar het
maakt wel een groot verschil uit waarom we iets doen, zeker bij misdaden. De
hele kwestie van de toerekeningsvatbaarheid en de behandeling van wie dat niet
is, krijgt zo een gans nieuwe benadering. Daarover is ook in dit boek het
laatste nog niet gezegd, maar het zet ons wel een heel eind op de goede weg.
Slechts één
enkele keer heb ik de auteur op een onnauwkeurigheid betrapt. Hij heeft het op
een bepaald moment over de lemmingen die zich over de rand van de afgrond
storten. Dat is vaste beeldspraak, maar in dit geval ten onrechte: lemmingen
doen dat helemaal niet, zoals ik hier vermeldde. Maar dat is een detail.
Ik heb van
dit boek genoten. Het is uitstekend geschreven, zeer vlot en boeiend, in een zeer
begrijpelijke taal, vol gezonde en soms verrassende humor, complexloos,
spontaan, helder, nooit neerbuigend of nodeloos ingewikkeld. De nadruk ligt
heel sterk op de sprekende voorbeelden, veel minder op de theorie dan
bijvoorbeeld bij Damasio het geval is. Dat maakt dit boek zeer toegankelijk
voor iedereen. Laat gewoon de voorbeelden op jou inwerken en je zal zelf de wondere
conclusies trekken over ons brein waartoe de auteur ons zo moeiteloos
uitnodigt. Ik wou dat er meer in het Nederlands verscheen van deze
uitzonderlijke wetenschappelijke en pedagogische kwaliteit. Misschien liet ik
me dan wel verleiden om niet zoveel in het Engels te lezen. Een absolute
aanrader dus, en voor de prijs moet je het ook al niet laten. Ik vermeld ten
slotte dat het boek ook voorbeeldig is uitgegeven, aantrekkelijke en stevige
omslag, goed papier, zeer leesbare letter, duidelijke zwart-wit illustraties.
Laten we het
nog eens over het toeval hebben. Het is een kernidee in de hedendaagse
wetenschap en filosofie.
We moeten wel
goed afspreken wat we ermee bedoelen. Wanneer wij in het dagelijks leven
spreken over het toeval, dan bedoelen wij daarmee meestal alleen maar dat een
gebeurtenis zich onverwacht voordoet. Je ontmoet bij een uitstap een vriend die
je in jaren niet gezien hebt. Je bent in een gezelschap aan het praten over
iemand en prompt komt die binnen: als je van de duivel spreekt Een onbekende die
je toevallig ontmoet, blijkt op de zelfde school als jij gezeten te hebben, met
slechts enkele jaren verschil, zodat je toch heel wat gezamenlijke
herinneringen hebt.
We hebben
het allemaal wel al eens meegemaakt. We zijn dan verrast door het onverwachte,
maar we staan er verder niet bij stil, het zijn dingen die kunnen gebeuren. Het
moet al een heel uitzonderlijke samenloop van omstandigheden zijn eer we ons
beginnen afvragen of het wel om een toeval gaat.
Toeval heeft
niets te maken met zogenaamd paranormale verschijnselen. Wij zien achter de
gebeurtenissen geen boze of goede geesten, die ervoor zorgen dat er een specifieke
samenloop van omstandigheden is. Zelfs bij de meest vreemde verschijnselen gaan
we ervan uit dat er een redelijke verklaring is. De goochelaar haalt geen
geldstuk uit je oor, zaagt zijn partner niet middendoor en haalt geen wit
konijn uit zijn hoed. Er is een uitleg, ook al hebben we die niet meteen door.
Toch zijn er
altijd mensen geweest die achter de werkelijkheid zoals ze zich aan ons voordoet,
een of andere bedoeling toeschreven. De dingen zijn volgens hen niet zomaar
zoals ze zijn, de gebeurtenissen hebben een al dan niet verborgen doel, ze
hebben zin en betekenis en die ontlenen ze aan een Zingever.
Daar ligt de
grens tussen enerzijds theïsme, pantheïsme, panentheïsme, deïsme &c., die
een intelligentie toekennen aan de kracht van de natuur, en anderzijds het
atheïsme, dat elke intelligentie, elke teleologie, elke bedoeling ontzegt aan
de processen en wetmatigheden van de natuur. De atheïst zal, gefascineerd door
wat hij/zij om zich heen en in de geschiedenis ziet, wel ACHTERAF vaststellen
dat er duidelijke processen en evoluties zijn, maar dat zijn evoluties die niet
VOORAF voorspelbaar zijn of door iets of iemand gewild of gepland zijn. Dat is
het essentiële verschil, met enorme gevolgen.
De mens als
verschijnsel is daarvan het meest opvallende voorbeeld. Wij kunnen niet anders
dan vaststellen dat de hele evolutie heeft geleid tot de huidige toestand,
waarin de mens (voorlopig) een spectaculaire primordiale rol speelt. De theïst
&c. zal dan zeggen dat een zo merkwaardige evolutie niet anders kan dan
gericht zijn en dat daarachter dus een oorzaak schuilt. Zij zullen daaraan een
naam geven, bijvoorbeeld God. De atheïst zal het verschijnsel zelf niet minder merkwaardig
vinden, maar er fijntjes aan toevoegen dat de mens er evengoed niet had kunnen
zijn, of er helemaal anders uitzien. In de ene benadering is de mens bedoeld,
in de andere is hij er toevallig.
Toevallig
wil hier niet zeggen dat de mens zomaar vanzelf uit het niets of uit iets willekeurig
anders is ontstaan, in tegendeel. Alles wat gebeurt, heeft een oorzaak en een
gevolg, voor alles er zijn wetmatigheden waarvan niet kan afgeweken worden.
Niets gebeurt zomaar. De mens is er net echt toevallig, hij is als soort het resultaat
van een zeer lange evolutie, waarbij elke volgende stap niet had kunnen gebeuren
zonder de vorige. Daar moeten we steeds aan denken wanneer we zeggen dat er
dingen zijn, groot of klein, die toevallig gebeuren.
Maar als
alles noodzakelijk het gevolg is van beslissende oorzaken, is er dan geen
absoluut determinisme, dat wil zeggen dat alles alleen maar kon uitdraaien
zoals het uitgedraaid is, dat alles met andere woorden op voorhand vastlag?
Ja en neen.
Dat lijkt onwaarschijnlijk, maar toch is het zo.
Het stond
niet in de sterren geschreven dat jij en ik ooit met elkaar zouden communiceren
zoals wij nu doen, terwijl de loop van de evolutie en van de geschiedenis
(achteraf gezien) wel absoluut noodzakelijk was om tot dit concrete resultaat
te komen.
Misschien
moeten we het toeval maar beter negatief omschrijven, als een noodzakelijke opeenvolging
van oorzaken en gevolgen, die echter niet op voorhand te voorspellen valt,
omdat er zoveel oorzaken zijn en zoveel gevolgen, dat nooit met zekerheid
vooraf kan gezegd worden wat het gevolg zal zijn van een combinatie van die
veelheid van specifieke oorzaken. Toeval is dan de afwezigheid van opzet.
Om het
concreet te maken: denk aan een loterij, waarbij de winnende nummers getrokken
worden via de bekende draaiende trommels, waarin zich ballen bevinden met
telkens één cijfer erop. Het uiteindelijk resultaat hang helemaal en
noodzakelijk af van alle fysische factoren: het formaat van de ballen, hun
gewicht, de gladheid van de oppervlakte, hun temperatuur, soortelijk gewicht
&c.; vervolgens ook van de vorm &c van de trommel, van de snelheid van
het draaien, van de toestand van de ballen bij het startschot, van de duur van
het draaien, van de luchtdruk, de vochtigheid van de lucht en nog een heleboel
andere elementen. En om het helemaal moeilijk te maken werkt men niet met één
trommel en (20?) ballen, maar met (8?) trommels, om toch maar duidelijk te
maken dat er geen manipulatie gebeurt.
Niemand zal
eraan twijfelen dat het resultaat wel degelijk helemaal afhangt van al deze
elementen, en niemand zal er (hopelijk) ook maar een seconde aan denken om in
het resultaat de hand van God te zien. Daar zie je duidelijk dat het enerzijds
gaat om een absolute fysische determinatie, die anderzijds (voor ons, in de
praktijk) toch het gewenste onvoorspelbaar of toevallig resultaat geeft. En
toch is er (meestal) ergens iemand die, bijvoorbeeld door de geboortedatum van
zijn groottante te combineren met de lengte van de staart van zijn kat, precies
de acht winnende cijfers heeft voorspeld. Je zal het met mij eens zijn dat
het resultaat van de loting wel gelijk is aan die twee lukraak gekozen
elementen uit het leven van de winnaar, maar dat het er niet door bepaald
wordt.
Wij noemen
het resultaat van die kunstmatig, opzettelijk verwekte combinatie van factoren
en processen bij de lottrekking uitdrukkelijk toevallig, onbedoeld, terwijl
het toch het onvermijdelijk resultaat is van de natuurwetten. Wij bedoelen
eigenlijk alleen maar dat er geen intelligentie of opzet aan te pas komt,
tenzij om precies te verhinderen dat iemand het resultaat zou manipuleren of
het met succes voorspellen.
Dat is ook precies
wat men bedoelt met toeval in bijvoorbeeld het ontstaan van het universum en in
het ontstaan en de evolutie van het leven op aarde: het is een strikte opeenvolging
van oorzaken en gevolgen, maar zo complex dat het resultaat ervan voor ons
totaal onvoorspelbaar is, maar steeds binnen de wetten van de natuur; ik bedoel
dus dat er geen intelligentie of opzet aan te pas komt. Ook dit is een
negatieve formulering.
In een
uiterst simpele fysische proefopstelling is het resultaat volledig
voorspelbaar. Als je een gewicht laat vallen in een luchtledige ruimte, dan zal
het recht naar beneden vallen met een bepaalde snelheid. Elke keer dat je dat
experiment herhaalt, zal het resultaat hetzelfde zijn. Als je een muntstuk
opgooit, dan is het resultaat niet te voorspellen, maar je hebt wel één kans op
twee dat je gok juist is. Met één dobbelsteen heb je één kans op zes, met twee
dobbelstenen wordt het al ingewikkelder (klik
hier voor meer). Hoe meer factoren er meespelen, hoe minder voorspelbaar
het resultaat. Bij uiterst complexe situaties waarin vele miljarden entiteiten betrokken
zijn, zal niemand een gok wagen.
De situatie
bij (of kort na) het ontstaan van het universum was zo onbeschrijflijk complex
en betrof zo onvoorstelbaar veel materie/energie, dat het resultaat bij elke
gebeurtenis, zowel op het subatomaire niveau als op de schaal van de
sterrenstelsels werkelijk alle kanten uitkon, denk aan al de mogelijke
combinaties die zich kunnen voordoen bij een dergelijke massale hoeveelheid van
dingen en hun enorme verscheidenheid. Ook zo bij het ontstaan van de aarde: er
waren zoveel fysische elementen voorhanden en zoveel verschillende krachten die
erop inspeelden, dat het resultaat altijd maar meer verscheiden was. Daarvan
bleken sommige resultanten beter geschikt om in een bepaalde omgeving te
blijven bestaan dan andere. Dat is de motor achter de diversiteit van wat wij
hier vandaag op aarde aantreffen.
Ik heb er
geen bezwaar tegen indien iemand de trends die zich in het universum zeer
duidelijk aftekenen en die wij allen onderkennen, wil benoemen, of erdoor
overweldigd en ontroerd wordt. Dat is ook voor mij zo, zeer uitdrukkelijk en ontstellend
diep. Maar ik houd mij ver van alle antropomorfische duiding van de natuur. Er
zit niet iemand achter, die zoals een mens de dingen creëert, organiseert, in
stand houdt, leidt, beloont, straft Ik herken en erken de processen, maar voor
mij zijn ze het merkwaardige (om niet te zeggen toevallige) resultaat van de
natuur, niet het door God of een Kracht of Idee bedoelde en geplande resultaat.
Er is geen Project, er is enkel wat er is en wat er is, is fascinerend!
Zo zie je
dat het absolute determinisme van de natuurwetten niet in tegenspraak is met
wat wij gemakshalve het toeval noemen, het concrete resultaat van een veelheid
van krachten die inwerken op een veelheid van elementen. Toegepast op de mens
betekent dit dat de mens het onvermijdelijk resultaat is van al de talloze
stappen in de concrete evolutie van het leven hier op aarde, die elk op zich
totaal onvoorspelbaar waren. Men kan dus niet spreken van een heilsplan, een
voorzienigheid. Er is dus ook niets of niemand die buiten en boven de natuur
staat en het hele spel draaiende houdt, die alles zo geregeld heeft dat de mens
er wel moest komen. Nee, de mens is er wel degelijk toevallig, niet gepland,
onvoorspelbaar, wij hadden er evengoed niet kunnen zijn, net zoals ik evengoed
wel het groot lot had kunnen winnen (althans indien ik een lot had gekocht).
Wat wel in
tegenspraak is met de natuurwetten, is dat er een Wezen zou zijn dat zich
helemaal niets hoeft aan te trekken van die wetmatigheden, een God die mirakels
kan doen en die actief ingrijpt in het verloop van de dingen en ze subtiel stuurt
ten gunste van de mensen die hem als hun God herkennen en die hen na hun dood
zal opnemen in zijn Hemel, waar de natuurwetten niet meer gelden.
Zelfs wanneer
God alleen maar een naam zou zijn die men geeft aan degene die de
natuurwetten heeft gemaakt, dan nog is men in tegenspraak met zichzelf, want als
wij in de natuur wetmatigheden ontdekken, dan betekenen die niets meer dan ons
menselijk interpreteren van feiten, zaken en gebeurtenissen. De wetmatigheden
zijn eigen aan de natuur, ze zijn gewoon de manier waarop de fysische wereld zich
ontplooit in een wondere evolutie van steeds nieuwe en verrassende combinaties.
Er is dus niets in gang gestoken, de wetten zijn niet op voorhand door God
gemaakt. Voor er leven was op aarde, was er niets dat liet vermoeden dat er
ooit leven zou zijn, geen enkele wetmatigheid die het leven noodzakelijk moest
voortbrengen, het had evengoed niet kunnen lukken. In dat geval waren er geen
biologische wetten (nodig) geweest.
Als er een
God is die bij de schepping de bedoeling had om uiteindelijk de mens te laten
ontstaan, dan heeft hij ongelooflijke risicos genomen. De kans dat er leven zou
ontstaan op onze aarde was verwaarloosbaar klein. Dat er bovendien uit dat
nietig begin ooit zoiets als een mens zou uit te voorschijn komen, was eveneens vrijwel onmogelijk. Laten we dus ophouden met denken, geloven of zeggen
dat God de mens heeft geschapen. Hoe je die uitspraak ook interpreteert, ze
houdt geen steek, het is een zinloze uitspraak. Je kan die drie woorden niet in
die volgorde zinvol naast elkaar plaatsen, tenzij je iemand in het ootje wil
nemen. En zoals we (misschien) weten is dat ootje een otje, een kring die boosaardige
of onwetende mensen vormen rond iemand die ze willen uitlachen. Dat is iets
waaraan wij ons niet schuldig willen maken, is het niet?
Categorie:wetenschap Tags:levensbeschouwing
23-12-2011
Darwin op vinkenslag
Mijn Nederlandse
penvriend Jacques volgt mijn Kroniek op de voet en laat zich door mijn teksten
wel eens verleiden om een en ander nog eens na te lezen in boeken en
tijdschriften of op internet. Zo bezorgde hij me onlangs een citaat over de
fameuze vinken van Darwin. Hij voegde aan zijn mail een motto toe: Op het
vinkentouw zitten. In Vlaanderen zeggen we ook: op vinkenslag zitten.
Van Dale
kent er weer niets van: hij ziet het vinkentouw en de vinkenslag enkel
letterlijk, een net om vinken te vangen. Maar wij gebruiken die uitdrukking nog
uitsluitend overdrachtelijk, in de zin van: met gespannen aandacht iets in het
oog houden, klaar om gretig toe te slaan. Vinken vangen is immers al jaren verboden
bij wet. Arme Van Dale.
Dit is het
citaat dat Jacques las: Zoals reeds gezegd, kunnen we aan de
snavels de ontstaansgeschiedenis van de darwinvinken begrijpen. De
snavelgrootte bij deze nauw verwante soorten geeft een zeer nauwkeurige indruk
van de grootte en hardheid van de zaden waarmee zij zich voeden.
En hij contrasteert dat ogenschijnlijk
met dit citaat uit mijn Kroniek: Darwin
meende dat die verschillen veeleer toevallige mutaties zijn, willekeurige
herschikkingen van erfelijk materiaal, dingen die kunnen gebeuren en het dan af
en toe ook doen: een vink wordt geboren met een wat langere snavel, zomaar,
toevallig, omdat er ergens in het genetisch materiaal een mogelijkheid
verscholen lag voor een dergelijke afwijking. Dat is het basisgegeven en deze
inzichten zijn sindsdien onder meer door de wetten van Mendel en ook
recentelijk door de moleculaire genetica bevestigd en verder uitgewerkt.
Het blijft
voor iedereen, ook voor mij, een uitdaging om de in de grond uiterst simpele
theorie van Darwin altijd en overal juist te interpreteren en toe te passen.
Het eerste
onderscheid dat we moeten maken is dat tussen kenmerken die genetisch worden
overgedragen (Darwin) en andere, die niet genetisch maar cultureel worden
overgeleverd, die dus worden aangeleerd door de ouderen aan de jongeren
(meestal), maar, in het algemeen, kenmerken die tijdens het leven worden
gecommuniceerd, niet via de voortplanting (Lamarck).
Neem nu de
vinken in kwestie. Darwin stelde vast dat op de Galapagos (nadruk op là) vinken
waren met opvallend verschillende snavelvormen, die telkens specifiek geschikt bleken
te zijn voor de vruchten en de zaden die op dat bepaald eiland voorkwamen. Er
was dus, zoals in het eerste citaat terecht gesteld wordt, een overduidelijke
band tussen de zaden en de vorm van de snavel van de vinken. Maar hoe is dat
gekomen, wat is het mechanisme dat daarachter zit? Dat is de vraag die Darwin
zich stelde en die hij vele jaren later ook als eerste bevredigend beantwoordde.
Het is onzin
om te denken dat een vink tijdens zijn/haar leven zou evolueren qua snavel. Maar
zelfs als die snavel door het voortdurend zoeken en eten van bepaalde zaden zo
zou afslijten dat die meer geschikt is om bij bepaalde zaden te komen of ze te
kraken, dan nog is het volkomen onterecht om te denken dat die afgesleten snavelvorm
op miraculeuze wijze zou overgaan in het nageslacht. Dat was de uitdaging die
Darwin onderkende: als wij een bepaalde afwijking zien (de snavel), die
duidelijk verband houdt met de omgeving (de zaden), hoe kan die nuttige
afwijking van generatie of generatie overgedragen worden? Hoe kan een
evolutionair voordeel vastgelegd en behouden worden voor het nageslacht? Waar
wordt die informatie opgeslagen zodat ze veilig kan bewaard worden?
De
veranderingen die zich niet eenmalig maar structureel voordoen, dat zag Darwin
onvermijdelijk in, gebeuren noodzakelijkerwijze steeds bij het
voortplantingsproces. Maar hoe komt het dan dat er aanpassingen zijn die
precies aan die omgeving aangepast zijn? Het was Darwins genie dat hij inzag
dat die aanpassing helemaal niet veroorzaakt werd door de omgeving, maar dat ze
volkomen toevallig was, een onvolkomenheid of een variante in het genetisch
materiaal, zoals we er zoveel zien bij mens en dier. Door toevallige mutaties
heeft die ene vink als allereerste een ietwat andere snavel, zoals jouw neus
(gelukkig) niet dezelfde qua vorm is als de mijne. Met die lichtjes afwijkende
snavel kan die ene vink misschien net wat beter bij een soort zaden die
voorhanden zijn op een bepaald eiland. Ze heeft daardoor dan een (louter
toevallig) evolutionair voordeel: ze heeft meer kansen op overleven en om zich
voort te planten.
Als (en
alleen als) die genetische afwijking ook nog erfelijk is (wat zeker niet altijd
het geval is, mijn kinderen hebben (gelukkig) niet allebei mijn neus), dan
zullen ook alle volgende jonge vinkjes die geschikte snavel hebben. Dan kan het
succesverhaal zich doorzetten, met een explosieve stijging van het aantal
vinken met die snavel tot gevolg. Na verkoop van tijd zullen die vinken, met
die ondertussen vaste genetische kenmerken, dus meer overvloedig aanwezig zijn
op dat specifieke eiland met die specifieke zaden. Dat is wat Darwin zo
scherpzinnig opmerkte en probeerde te verklaren.
Je kan dus,
zoals in het artikel, zeggen dat je de snavelvorm kan afleiden van de zaden die
aanwezig waren op dat eiland. Je kan zelfs zeggen dat die zaden
verantwoordelijk zijn voor de snavelvorm, maar enkel in overdrachtelijke zin,
niet letterlijk. Het zijn immers niet de zaden die de snavelvorm op enige
directe wijze hebben bepaald of veroorzaakt, maar wel de toevallige genetisch
mutatie bij de voortplanting, iets waarop die zaden geen enkele invloed hebben.
Maar die mutatie was wel (toevallig) geschikt voor die specifieke zaadsoort en
niet voor een andere. Het is, zoals steeds, een aanpassing aan de omgeving,
maar niet een bewuste of doelgerichte, maar steeds een toevallige en
genetische. Dat is, me dunkt de essentie van het Darwinisme, en dat verliezen
we soms uit het oog.
Wat de zaadjes
betreft, kunnen we twee kanten uit. Ofwel heeft de plant er voordeel bij dat
haar zaad wordt opgepikt door de vogels, om zo ruimer verspreid te worden (op
voorwaarde dat het zaad onverteerd door het spijsverteringsstelsel geraakt);
ofwel net niet, wanneer het zaadje verteerd wordt in de maag van de vogel.
Waarom zou een vogel overigens zaadjes eten die hij niet kan verteren? Enkel
als er een extra voordeel is, bijvoorbeeld de vorm, de geur, de smaak, of het
vruchtvlees. Er zijn insecten die liever seks hebben met bloemen die eruit zien
als prachtige vrouwelijke voortplantingsorganen dan met hun natuurlijke en meer
efficiënte sekspartners.
In het ene
geval zal de plant die door toevallige mutaties haar zaden beter verbergt een
nadeel hebben: haar zaden worden minder verspreid. Een plant die haar zaden
beter aanbiedt, heeft dan een evolutionair voordeel. In het andere geval,
waarbij de zaden verteerd worden, is het net andersom. Zo zie je hoe de
toepassing van Darwins wetten heel verscheiden kan zijn en hoe ze kunnen spelen
in het voordeel of het nadeel van de betrokkenen, in dit geval de vink en het
zaadje. Maar we mogen nooit uit het oog verliezen dat het om de wetten van de
genetica gaat, die via de voortplanting werken, zoals de naam zelf zegt, en
nooit om aangeleerde zaken. We moeten dus enerzijds zoals Darwin goed kijken
wat er in de praktijk gebeurt, tijdens het leven, maar voor de verklaring ervan
moeten we bijna altijd terecht bij de genetica.
Dat is de
reden waarom het principe zelf van het Darwinisme zo laat in onze beschavingsgeschiedenis
duidelijk geworden is en waarom het nog steeds op verzet stuit. De mens wist
heel weinig over de voortplanting, zeker die van zichzelf. De evidente oorzaak
daarvan is het christendom, dat voortplanting, seks en erotiek om voor mij
onbegrijpelijke redenen steeds met een torenhoog en loodzwaar taboe belast
heeft, in tegenstelling met bijvoorbeeld het Hindoeïsme en andere Oosterse
godsdiensten, waar men er normaal mee omgaat en erotiek zelfs (terecht)
verheerlijkt wordt. Bij ons blijft seks nog steeds vuile manieren, we doen
het allemaal, maar we praten er niet over, het gebeurt in den duik, verdoken,
met de ogen toe, tussen de lakens. Erotiek is iets voor stiekem gekochte
blaadjes en voor bedenkelijke tv-kanalen voor volwassenen, waarvoor je extra moet
betalen. Deftige mensen lezen of beklijken geen porno. Of vergis ik mij?
Hoe dan ook,
de wetenschap was om maatschappelijke en religieuze redenen niet vrij om
openlijk over de voortplanting te spreken of zelfs na te denken en dus werd dat
domein van de biologie volkomen verwaarloosd, met het gevolg dat men blind was
voor de genetische veranderingen en mutaties als oorzaak van evolutie en
diversiteit. Darwin en zijn collegas zagen wel dat er mutaties waren, bij mens
en dier, maar zij begrepen de motor niet van die evolutie. Mendel ontdekte
bepaalde mechanismen en die wetten hadden Darwin kunnen helpen, maar die twee
ideeën kwamen tijdens hun leven niet tot onderlinge bevruchting, helaas, dat
gebeurde pas in de twintigste eeuw.
Het was
Darwins genie dat hij die motor bij inductie afleidde uit de feiten: als de
dingen waren zoals ze waren, dan kon alleen de struggle for life en de survival
of the fittest daarvan de oorzaak en de reden zijn, het moest wel zo zijn,
het kon niet anders. Dat was inderdaad een inductieve redenering, waarbij men
de regel afleidt uit de feiten, in tegenstelling met deductieve redeneringen,
waarbij men de feiten probeert te vatten onder een (hopelijk logische)
redenering, zoals Lamarck, die zag hoe giraffen de vruchten van de hoogste
bomen aten en daaruit afleidde dat hun nek altijd maar langer werd door steeds
naar die hoogste vruchten te reiken.
Er is dus
wel degelijk een verband tussen de snavel van de vink en de zaden die ze eten.
Maar de invloed van het zaadje op de vorm van de snavel verloopt uitsluitend via
de voortplanting en de toevallige mutaties die zich daarbij voordoen. Het is
dus (meestal) een zeer langzaam proces, omdat alle nodige elementen toevallig
moeten aanwezig zijn, wat maar zelden gebeurt. Er zijn dus talloze generaties
nodig alvorens een bepaald nuttig effect zich manifesteert. Maar zoals het bij
het toeval nu eenmaal gaat, kan het ook zeer snel gaan, zoals je ook, heel
toevallig, driemaal na elkaar twee zessen kan gooien met de dobbelstenen, of El
Gordo winnen door slechts één keer in je leven een loterijticket te kopen.
Dan kunnen we de indruk krijgen dat er een doelgerichte evolutie is, dat de
vinken zelf hun snavel aanpassen aan de zaadjes waarop ze verzot zijn, of dat
er een bovenaards wezen is dat alles in goede banen leidt, dat van de evolutie
gebruik maakt om een (goed) doel te bereiken, dat je het groot lot gewonnen
hebt omdat jouw God het zo gewild heeft. MAAR DAT IS NIET ZO!
De hele
wereld van de wetenschap is het daarover nu wel eens: genetische mutaties die
toevallig een betere aanpassing aan het milieu meebrengen, zijn de oorzaak van
het leven in zijn onvoorstelbare diversiteit. Wanneer we dat inzien, verandert
onze blik op de wereld ten gronde. Allerlei mythologische en fantaisistische
verzinsels zoals godsdienstige ideologieën en pseudowetenschappelijke theorieën
als intelligent design kunnen op die
manier definitief weerlegd worden.
Met dank aan
Jacques die me door zijn pientere vragen steeds uitdaagt en uitnodigt om
logisch te denken en helder te schrijven. Ik hoop dat ik hier in beide een
beetje gelukt ben.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
29-09-2011
een flatgebouw zo breed als een haar
Op verzoek
van de vzw De maakbare mens las ik van Michael Madeja, De
kortste route door het brein, Atlas-Amsterdam/Antwerpen, 2011, 239 blz., pocket,
17,95.
Het is een
vertaling van een publicatie die in 2010 in het Duits verscheen. Dat brengt ons
bij een eerste reeks van bedenkingen. De vertaler heeft zijn best gedaan, maar
af en toe schemert het Duits toch hinderlijk door en af en toe slaat hij de bal
deerlijk mis en wordt de betekenis enkel duidelijk als je het Nederlands terug
naar het Duits vertaalt. De zeer beperkte en dus nutteloze bibliografie
vermeldt enkele Duitse werken, aangevuld met drie Nederlandse websites. Men had
met weinig moeite een eigen bescheiden Nederlandstalige bibliografie kunnen
samenstellen.
De auteur
stelt zich nadrukkelijk tot doel een boek te schrijven dat voor iedereen
toegankelijk is. Hij wil daarom geen wetenschappelijk jargon gebruiken en geen
moeilijke woorden. Dat is lovenswaardig, maar gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Een van de methoden die hij daarvoor gebruikt is deze: hij vervangt alle
moeilijke woorden door een omschrijving en plaatst daarbij een verwijzing naar
een lijst met moeilijke woorden met uitleg die zich achteraan in het boek
bevindt. Dat lijkt een goed idee, maar het werkt niet. Als je het over een
preganglionair neuron hebt, dan kan je dat wel omschrijven als een zenuwcel van
het zenuwstelsel dat organen aanstuurt en vooral in het ruggenmerg en de
hersenstam ligt en ook zintuiglijke informatie van de inwendige organen
ontvangt. Maar je kan onmogelijk elke keer dat je over dat soort neuronen
spreekt die hele omschrijving gebruiken. Dus kort je dat af tot deze zenuwcel,
maar dan weet de lezer na enkele regels niet meer over welk soort zenuwcel je het
hebt, er zijn immers verscheidene soorten. In veel gevallen is het veel
eenvoudiger om de correcte term te gebruiken, bijvoorbeeld het ingeburgerde
synaps, in plaats van het algemene en daardoor verwarrende contactpunt.
Dendriet lijkt me ook handiger dan zenuwceluitloper, ionkanaal is duidelijker
dan lichaampje en zo zijn er talloze voorbeelden. De dingen hebben nu eenmaal
een naam en het is beter om zich die namen eigen te maken.
Een goed
bedoelde poging om wetenschap meer toegankelijk te maken kan zo mislukken door
een obsessief vermijden van de geëigende termen. Overigens slaagt de auteur er
niet in om zijn nefast systeem vol te houden: al op de derde bladzijde gebruikt
hij de term gliacel zonder die uit te leggen en enkele bladzijden verder
heeft hij het over de dwarslaesie en haar gevolgen, eveneens zonder uitleg. Het
komt mij voor dat de auteur eerst een boek heeft geschreven met al de
technische termen en vervolgens al die termen een voor een heeft opgezocht, ze
verplaatst naar de lijst achteraan en ze dan in de tekst omschreven in
eenvoudige woorden. Dat is één manier om te vulgariseren, maar het is een
bedenkelijke. Geef mij maar Gould, Dawkins, Dennett, Pinker. Die onderschatten tenminste
de lezer niet en brengen hem en haar zo tot een hoger niveau van begrijpen en
inzicht.
Een tweede
methode bij het vulgariseren is het werken met voorbeelden uit het dagelijkse
leven, analogieën noemt de auteur ze. Zo vergelijkt hij de werking van een
zenuwcel herhaaldelijk met een biertent. Op zich een goed idee, ware het niet
dat vergelijkingen niet altijd opgaan en zo kom je tot ongerijmdheden: waarom
zou de portier de dronken klanten willen binnen houden en de dorstige buiten?
Je mag ook niet te ver gaan als je vergelijkingen maakt, anders wordt het een
allegorie en weet de lezer helemaal niet meer waarover je het hebt in de
realiteit als je de details van de biertent uitvoerig beschrijft. Veel
voorbeelden zijn duidelijk achteraf nogal kunstmatig aan de tekst toegevoegd,
als een afterthougth, omdat dit nu
eenmaal de afspraak was, maar hebben nauwelijks enige verduidelijkende waarde:
Bewustwording kan je derhalve vergelijken met de gezangen en kreten van
supporters tijdens een voetbalwedstrijd, die altijd ook buiten het stadion zijn
te horen als een van de supportersgroepen een lied of yell aanheft, maar
waarvan je daarentegen niets hoort zolang iedereen met zijn buurman over de
wedstrijd praat. Excuseer?
Het grootste
probleem met de concrete voorbeelden uit onze leefwereld is dat die over mensen
gaan en mensen hebben bedoelingen, redenen om iets te doen of te laten, terwijl
de processen in ons lichaam die helemaal niet hebben. Door voortdurend met
menselijke voorbeelden te werken, geeft de auteur de indruk dat onze
zenuwcellen en andere delen van ons lichaam eveneens met dergelijke drijfveren
behept zijn, en dat is natuurlijk niet het geval. Uitdrukking als: de ondergang
van de zenuwcellen of: de hersenen proberen greep te krijgen op deze zieke
zenuwcellen zijn misplaatst en misleidend. Je kan fysische verschijnselen niet
zinvol beschrijven als menselijke daden of gebeurtenissen. Vroeg of laat loopt
dat fout. Dat is het gevaar met personifiëren.
Een derde
systeempje is het gebruik van vergelijkingen om de omvang van iets aan te
duiden. Ik besef dat het soms moeilijk is om zeer grote of zeer kleine
afmetingen of hoeveelheden adequaat te omschrijven, maar als je een
vergelijking maakt moet ze verhelderend zijn en als het even kan het liefst ook
begrijpelijk. Als je het aantal zenuwcellen in onze hersenen schat op tien tot
honderd miljard, dan helpt het nauwelijks als je dat omschrijft als enkele
honderdduizenden volle voetbalstadions, uitverkochte popconcerten of steden. Eén
vol voetbalstadion &c., dat kan je je nog voorstellen, maar honderdduizend?
Helemaal onbegrijpelijk is dit: Wanneer je een zenuwceluitloper zou
uitvergroten tot een flatgebouw, zou hij nog altijd veel dunner zijn dan een
haar. Een flatgebouw dunner dan een haar?
Laten we het
dan maar over de inhoud hebben. De auteur beoogt een korte inleiding te geven
in de vorm en de werking van onze hersenen. Hij doet dat in de eerste
hoofdstukken, het taaiste deel van het boek, door tot in het kleinste detail de
chemische en elektrische processen uit de doeken te doen die zich afspelen in
de zenuwcellen van onze hersenen. Mede door het obstinaat gebruik van
vulgariserende algemene termen in plaats van de wetenschappelijke is dit een
nodeloos wollige, vage en onduidelijke zaak geworden. Bovendien stel je je als
lezer voortdurend de vraag: nou en? Je doet dan al heel wat moeite om te
begrijpen wat er staat en dan blijkt al die uitleg verder weinig of geen belang
te hebben voor wat volgt. De auteur heeft te weinig oog gehad voor het feit dat
zelfs geïnteresseerde leken maar weinig belangstelling kunnen opbrengen voor de
kleinste details van de fysische processen die zich in ons lichaam afspelen.
Wat heb je eraan te weten dat het allemaal draait om een ionenpomp en het evenwicht
tussen natrium en kalium? Op zich is dat wellicht best fascinerend, maar alleen
als de informatie die je krijgt nadien ook nuttig is, als ze je helpt om het
groter geheel beter te begrijpen, als ze leidt tot die aha-erlebnis waar de
auteur zo op uit is, maar die hij zelden kan veroorzaken.
Ook in de
volgende delen, die handelen over de input en de output van de hersenen,
krijgen we wel een algemene en nog steeds vage beschrijving van de chemische en
elektrische processen die zich daar afspelen, zodat we enig inzicht krijgen in
het hoe, maar we blijven op onze honger over het waarom en waartoe. Neem nu de
uitleg over de reflexbeweging. Daarvan zegt de auteur dat ze meestal vanuit het
ruggenmerg worden aangestuurd. Vervolgens beschrijft hij uitvoerig welke weg de
signalen volgen, maar het is wederom een droge beschrijving van de fysische
processen, terwijl wij in feite vooral geïnteresseerd zijn in de redenen voor
die processen. Je trekt je hand terug van een hete plaat. Wat is daarin de
meest pregnante kwestie? Het feit dat je dat doet, om te vermijden dat je je
ernstig verbrandt. Het lijkt me belangrijk te weten hoe dat in zijn werk gaat
en waarom dat zo werkt, steeds in functie van het verschijnsel zelf. De auteur
slaagt er niet in om die sense of urgency
mee te geven, het is allemaal veel te droog en saai voorgesteld, als een reis
door het lichaam met een miniatuurduikboot: je ziet van alles aan jou
voorbijgaan, maar de tocht door het lichaam wordt een bevreemdend, irreëel landschap,
het verliest zijn zin, zijn belang, zijn leven.
Het wordt
niet veel beter in de volgende hoofdstukken. Die handelen over de permanente
veranderingen die onze hersenen ondergaan, over het bewustzijn, het denken,
taal, slaap en emoties, over de belangrijkste hersenaandoeningen. Er is ook een
kort hoofdstukje over de methoden van het hersenonderzoek. Telkens weer heb ik
me de bedenking gemaakt dat de auteur veel meer bezig is met het menselijk
lichaam dan met het lichaam van de mens. De belangstelling die de gemiddelde
lezer kan opbrengen voor de natuurwetenschappelijke aspecten van de werking van
ons lichaam is op zich al gering. Wanneer we dan, zoals in deze laatste
hoofdstukken, voortdurend te horen krijgen dat men over die processen eigenlijk
zo goed als niets weet, dan wordt het natuurlijk moeilijk om de aandacht gaande
te houden.
Neem nu
taal. De auteur noemt het een van de grootste prestaties van het menselijk
brein, maar wijdt er amper twee korte bladzijden aan, waarin hij hoofdzakelijk
aangeeft waar het proces zich afspeelt, maar niets zegt over hoe dat gebeurt en
helemaal het stilzwijgen bewaart over het belangrijkste aspect van taal,
namelijk hoe wij elkaar begrijpen: hoe gaat het in onze hersenen van fysische
processen naar betekenis voor de betrokken mens? That is the question!
Wat we hier
te lezen krijgen over Alzheimer, epilepsie, beroerte, Parkinson en MS is zo
elementair dat het overbodig is. Er is ook nauwelijks aandacht voor de betrokken
mens en helemaal niet voor zijn omgeving, wel voor de maatschappelijke kost
De luttele
bladzijden over het klinisch hersenonderzoek zijn even teleurstellend. Het is
niet meer dan een appendix omwille van de volledigheid.
Al bij al
heeft de auteur veel te veel aandacht voor het aspect van onze hersenen dat het
minst interessant is: het zuiver natuurkundige. Akkoord, het is nuttig om
daarover eens iets te lezen en ik geef toe dat ik, dank zij mijn volgehouden
inspanningen en voortdurend raadplegen van de lange lijst met technische termen
(44 bladzijden!), toch een en ander heb bijgeleerd. Maar het had zoveel beter
gekund!
Nog enkele
opmerkingen.
Voor een pocket
van zeer bescheiden omvang is 17,95 euro een woekerprijs. Voor nauwelijks
enkele euros meer kocht ik Jonathan Israels majestueuze Democratic Enlightenment, stevig ingebonden, mooie stofwikkel, meer
dan 1000 bladzijden voortreffelijke druk, geïllustreerd Mijn voorspelling is
dat je dit bescheiden pocketje binnen het jaar bij de Slegte vindt voor een
prikje.
Ook het
Nederlands van de vertaler heeft me vaak geïrriteerd. Om te beginnen gebruikt
hij nergens wat men inclusieve taal noemt: hij heeft het enkel over hij, hem,
zijn en nooit over zij en haar. In deze tijd is dat storend en onbegrijpelijk.
We moeten daarin niet overdrijven, maar in de meeste gevallen kan je het
eenzijdig mannelijke gemakkelijk vermijden, zonder te vervallen in het weinig
fraaie hij/zij. Maar wat me werkelijk de stuipen op het lijf gejaagd heeft is
de onhebbelijke voorkeur van de vertaler voor deze ronduit stuntelige constructie:
de in de wetenschap vaak op plastische wijze aangeduide term in plaats van:
de term die de wetenschap vaak plastisch aanduidt Je kan dat ter afwisseling
af en toe eens doen, maar de vertaler doet het te pas en vooral te onpas, op
elke bladzijde, soms zelfs twee keer in één zin: De verwerking door de
hersenen van de uit de lichtopnemende cellen afkomstige informatie leidt dus pas
tot een scherpe en gekleurde waarneming van het door het oog opgenomen
beeld. Wie kan deze zin na één enkele lezing begrijpen? Dat heet dan
vulgarisatie
Besluit.
Wie over de
hersenen meer wil weten, vooral hoe wij ze gebruiken, kan zoveel beter terecht
bij Antonio Damasio en Patricia Churchland, om slechts die te noemen. Daar kan
men ook een benadering aantreffen van onze kennis van de hersenen en hun functie
vanuit evolutionair standpunt, iets wat in dit boek totaal en onbegrijpelijk
ontbreekt. De bouw zelf van onze hersenen en de vergelijking met die van onze
verre voorouders en die van de dieren toont overduidelijk aan dat ons brein
geëvolueerd is in een voortdurende aanpassing aan de omgeving. Onze hersenen
zijn zoals ze nu zijn, zowel fysisch als in het gebruik, omdat ze zo geworden
zijn, als een instrument van de mens in concrete situaties. Die ononderbroken
aanpassing heeft haar sporen nagelaten en kan ons verklaringen aanreiken voor
de mens van vandaag. De auteur heeft dit cruciaal aspect tot onze schade en
zijn schande jammerlijk verwaarloosd.
Al bij al is
dit een boekje dat zijn vulgariserende bedoelingen helaas niet kan waarmaken.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
27-08-2011
Placebo
Placebo is
een Latijns woord en het betekent: ik zal behagen. In de geneeskunde is het de
naam die men geeft aan een schijngeneesmiddel, een nepmedicijn dat er net zo
uitziet als een echt geneesmiddel en dat men bij sommige geneeskundige experimenten
toedient aan proefpatiënten. Zo kan men zien of een echt geneesmiddel beter
werkt dan eentje dat geen enkel geneeskrachtig bestanddeel bevat.
Merkwaardigerwijs
bleek rond 1950 dat in een niet onaanzienlijk aantal van de gevallen het
nepgeneesmiddel hetzelfde effect bleek te hebben als het echte Stel je de
verrassing voor van de onderzoekers! Na jarenlang peperduur onderzoek menen ze
een middel gevonden te hebben tegen een of andere vreselijke ziekte. In een
proefproject geven ze aan 100 patiënten hun nieuw medicijn en ter controle dienen
ze aan honderd andere een identiek uitziend pilletje toe, echter zonder de
werkzame stof. Normaal zou je denken dat in de ene groep het medicijn effect
zal hebben op tussen 1 en 100 patiënten en in de andere groep op niemand. Maar
dat is niet zo. Ook in de tweede groep blijken er een aantal gevallen een
gunstig effect te ondervinden van het toegediende pilletje, waarin helemaal
geen medicatie verwerkt is.
Het wordt
nog ingewikkelder. In het experiment dat ik hierboven schetste, weten de
patiënten niet dat ze een nepmiddel hebben gekregen en die in de eerste groep
weten niet dat er aan een andere groep een placebo gegeven is. Als men nu aan
de beide groepen vooraf vertelt dat sommigen een placebo krijgen, zonder te
zeggen wie, dan blijkt het effect van de medicatie globaal kleiner te zijn dan
in een proef zonder placebos. De patiënten ervaren het medicijn dus als minder
geneeskrachtig als ze weten dat er placebos in het spel zijn.
Nog
merkwaardiger is het dat als men aan een patiënt een placebo geeft, zonder te
zeggen dat het nep is, maar met de boodschap dat het de ziekte kan bestrijden,
de patiënten ook een gunstige evolutie rapporteren.
De
geneeskunde staat zelf terecht uiterst kritisch tegenover dit placebo-effect.
De verbetering van de gezondheidstoestand is immers zeer moeilijk objectief te
meten. Voel je je beter? Hoeveel beter? Is de verbetering blijvend? Hoe meet je
pijn en ongemak? Zijn het de symptomen of de nevenverschijnselen die verdwenen
zijn, of is er echt sprake van genezing? Bij sommige ziekten, zoals psychische
aandoeningen, is het meten van succes bij de behandeling op korte termijn
vrijwel onmogelijk en zelfs op langere termijn zeer twijfelachtig. Bij andere
zal het effect snel en spectaculair zijn. Maar precies in die laatste gevallen
is het placebo-effect het kleinst of zelfs totaal afwezig. Toen ik enige tijd
geleden last had van hartritmestoornissen (VKF of voorkamerfibrillatie) kreeg
ik een inspuiting die binnen de dertig seconden het ritme normaliseerde. Een
inspuiting met water zou ongetwijfeld dat effect niet hebben. Niks placebo
hier.
Het
placebo-effect werkt dus niet altijd. Het lijkt het meest te werken in gevallen
waarbij de beoordeling van het effect veeleer subjectief is. Als men ook aan de
onderzoekers niet zegt wie een placebo gekregen heeft, is het placebo-effect
kleiner dan als men het wel bekend maakt. Het placebo-effect werkt dus zelfs op
de waarnemers Anders gezegd: het is fictief.
Vandaar dat
werken met placebos als ethisch verwerpelijk wordt beschouwd, ook in medische
testen. Als je tien zieken een medicijn toedient dat werkt en tien dat medicijn
onthoudt, dan behandel je die laatste groep niet ethisch, je ontzegt hen hulp
en dat is verkeerd, misdadig en strafbaar, zelfs als dat gebeurt bij het testen
van nieuwe producten. Er zijn andere, minder controversiële en meer ethische en
even efficiënte methoden om medicijnen te testen voor ze vrijgegeven worden
voor algemeen gebruik.
Het verkopen
van placebos in plaats van medicijn is evident verboden. Wie een product op de
markt brengt dat geen geneeskrachtige werking heeft, mag daaraan ook geen
helende waarde toeschrijven. Zelfs als we zouden aannemen dat placebos (soms)
werken, dan nog ga je niet naar de apotheker om placebos te kopen. De dokter
zal je ook niet vragen of je een echt geneesmiddel verkiest of een placebo, of
je een placebo geven in plaats van een echt geneesmiddel.
Toch zijn er
gevallen waar dat het geval lijkt te zijn. Homeopathische middelen hebben geen enkele
bewezen medicinale kracht. Toch zijn velen ervan overtuigd dat ze werken. Die
werking kan dan alleen het gevolg zijn van het placebo-effect: ze werken omdat
men erin gelooft. Het is niet het middel dat werkt, maar het geloof in de
werking ervan. Het zit niet in het middel, maar in ons hoofd.
Wat men
verder over placebos ook mag zeggen, het is zeker zo dat de gemoedsgesteltenis
van de patiënt een belangrijke factor is in elk ziekte- of genezingsproces.
Daarover bestaat niet de minste twijfel. Het ligt ook voor de hand: de mens bestaat
uit materiële elementen, chemische producten, maar is ook een levend wezen, met
allerlei biologische kenmerken en is als homo sapiens bovendien een bewust en
emotioneel denkend wezen. Wat wij ziekte noemen, speelt zich af op elk van die
domeinen samen. Soms kan het een eenvoudig chemisch tekort zijn, zoals ijzer en
dan is dat snel verholpen. Het kan een biologisch probleem zijn, bijvoorbeeld
onvruchtbaarheid en dan kan men proberen om op dat niveau in te grijpen. Maar
in alle gevallen is er ook een ervaring van de ziekte en dat speelt zeer sterk
mee, vanzelfsprekend ook in de genezing. Het chemische en het biologische heeft
een invloed op ons denken en onze emoties, maar het emotionele en het rationele
denken heeft op zijn beurt een invloed op het chemische en het biologische. Het
lichaam van de mens is een eenheid, dat vergeten we soms wel eens.
Mensen
hebben de merkwaardige neiging om zich aan placebos toe te vertrouwen. Men kan
nog duizendmaal bewijzen dat er in een homeopathisch middel helemaal niets
aanwezig is, tot op het moleculair niveau toe, er zijn nog altijd mensen die
erin geloven. De ziekteverzekering betaalt zelfs een aantal dergelijke middelen
terug, de dokters schrijven ze voor, de apothekers verkopen ze!
Er zijn nog
andere voorbeelden van hetzelfde fenomeen. Men verkoopt ook koperen armbanden,
stenen en wat nog meer waaraan men bepaalde krachten toeschrijft. Dat is altijd
zo geweest, we hebben daarvan sporen die zeer ver teruggaan in de tijd,
bijvoorbeeld in de grafresten van de eerste mensen. De vroegste beschavingen
waren grotendeels gebouwd op veronderstellingen die wij nu niet meer
onderschrijven, maar die we nog wel aantreffen bij primitieve volkeren en ook
bij de minst ontwikkelde bevolkingslagen van de beschaafde wereld. Magie, alchemie,
astrologie en allerlei andere pseudowetenschappelijke denkwijzen waren alom
aanwezig in vroegere tijden en zijn ook vandaag nog verre van helemaal
verdwenen.
Wat steeds
weer opvalt, is dat dergelijke bedenkelijke praktijken steeds verbonden zijn
met mensen die ze aanbieden of opdringen aan anderen. Er zijn maar weinig
mensen die uit zichzelf aan astrologie deden of nu nog doen. Men heeft het
steeds geleerd van iemand anders. En men doet geen astrologie voor zichzelf,
men doet dat voor anderen en men laat zich daarvoor betalen. Dat is ook zo voor
magie en niet minder voor homeopathie. Er is altijd iemand die het te koop
aanbiedt en iemand die bereid is ervoor te betalen. En dat terwijl zowel de
enen als de anderen goed (kunnen) weten dat het om iets fictiefs gaat, iets
zonder enige wetenschappelijke grond of ernstig bewijs. Een placebo, een
zoethoudertje. Het lijkt wel alsof we ons graag iets laten wijsmaken. Mundus vult decipi. De wereld wil
bedrogen zijn
Dat blijkt
ook als we kijken naar het verschijnsel godsdienst.
Ook hier
gaat het om iets dat enkelen, priesters genaamd, opdringen of opleggen aan
anderen, die hen daarvoor betalen, zodat de priesters en hun instelling, de
kerk, er royaal kan van leven. En het is iets dat geen ernstige mens au sérieux
zal nemen, bijvoorbeeld dat er in de hemel een almachtig wezen is, dat bestaat
uit drie personen, van wie één mens geworden is, geleden heeft, gestorven is en
begraven en de derde dag verrezen uit de doden, die nedergedaald is ter helle
en dan na veertig dagen opgestegen is ten hemel, waar hij zit aan de
rechterhand van de Vader (maar waar is dan de Geest?); dat dit Wezen de hele
wereld in zijn hand heeft, hem continu bestuurt in al zijn wijsheid; dat het met
ons een verbond heeft gesloten zodat wij, als we zijn bevelen en verboden
opvolgen, na onze dood eeuwig gelukzalig zullen leven in zijn aanschijn. Dat
ons gebed, onze verstervingen, onze goede daden bij machte zijn om dat wezen te
beïnvloeden, zoals onze tekortkomingen een voldoende reden zijn om ons voor de
rest van de eeuwigheid te laten branden in de hel. Dat het wezen wonderen heeft
verricht en dat nog steeds doet. Dat het rechtstreeks communiceert met zijn vertegenwoordigers
hier op aarde.
Als je er
even bij stilstaat en er dieper op ingaat, dan hoort godsdienst helemaal thuis
bij de magie van onze verre voorouders. Het syncretisme van het hellenisme en
van de Romeinse staat en het ontstaan van het christendom, de vreemde middeleeuwse
praktijken, de astrologie van de renaissance, de nieuwe godsdiensten van de
Reformatie en het even fanatieke katholicisme van de Contrareformatie, het zijn
allemaal vormen van dat ene principe: een beperkte groep van mensen maakt de
anderen iets wijs dat totaal ongeloofwaardig is en van alle redelijke grond
ontbloot, maar slaagt er toch in om daarvan behoorlijk te leven, ja zelfs
schatrijk te worden.
Antropologisch
onderzoek bij primitieve stammen heeft aangetoond dat het beroep van tovenaar daar
levensgevaarlijk is. De stamleden zijn graag bereid om een beroep te doen op de
kunstjes van de tovenaar, maar hij moet wel succes hebben. Als men hem tot tien
keer toe heeft betaald om het te doen regenen maar zijn dansjes blijken geen
gevolg te hebben, dan stuurt men hem de laan uit, of men slaat hem de kop in.
Magie is allemaal wel en goed, maar als het niet werkt, dan is dat het einde
van het verhaal. En werken kon het niet, dat wist iedereen, je kan dansen tot
je erbij neervalt: het is nog nooit beginnen regenen omdat een of andere idioot
daar beneden staat rond te huppelen, gehuld in een vreemdsoortig gewaad en
allerlei onzin uitkramend. En als het toevallig toch begint te regenen, dan
heeft ie geluk gehad. Maar je kan niet blijven geluk hebben.
Dat is in
feite ook zo geweest voor het christendom. Men heeft altijd enig geloof gehecht
aan de verhalen die men opdiste, maar men behield een gezonde kritische
houding. Zolang de inspanning niet te groot was, zolang men zich niet te veel
moest ontzeggen, zolang men in de praktijk toch kon doen wat men wou, was men
bereid om allerlei uiterlijk vertoon te tolereren. Maar het mocht niet te ver
gaan! Toen Rome nog maar eens op strooptocht ging in Europa om een nieuwe basiliek
te bouwen, vond men het in Duitsland meer dan welletjes. Toen de Paus de hele
Engelse kerk in de ban sloeg omdat men geen kerkelijke belastingen meer wou
betalen aan Rome, begon men prompt een eigen kerk, los van Rome.
Stilaan
verloor de kerk haar greep op het volk en ontstond er een burgerlijke
maatschappij, waarin godsdienst steeds meer een marginaal verschijnsel werd,
precies om dezelfde reden als in de primitieve stammen: godsdienst werkt niet,
het kan niet werken want het heeft geen vaste grond onder de voeten. Als het
dan toch een keertje lijkt te werken, dan is dat te wijten aan het
placebo-effect: niet God is efficiënt, maar ons geloof in God.
Arbeid
adelt, maar de adel arbeidt niet en de priester evenmin. Dat heeft men altijd
goed begrepen, je hoeft geen geleerde te zijn om dat door te hebben. Men is
maar bereid om niet-arbeidende clowns, bedriegers en charlatans te tolereren
als ze het niet te bont maken. Zo is het ook gegaan met de magie, ook die van
het christendom en met de astrologie: men is bereid om wat kleingeld te geven
aan een wichelaar om een plaats aan te duiden om naar water te graven, of aan
een astroloog om de toekomst te voorspellen, maar als het over ernstige zaken
ging, dan gebruikte een verstandig mens zijn gezond verstand.
De
katholieke kerk heeft het langst standgehouden. Dat is vooral omdat ze de
grootste wereldlijke macht had en op vele plaatsen nog steeds heeft. De
Anglicaanse kerk is een staatskerk en de katholieke kerk is dat ook in Italië,
Spanje, Polen, zelfs in België. Die kerken hebben grote belangen in de
opvoeding en in de zorgsector. In Noord-Amerika hebben de kerken machtige
lobbys die hun wereldlijke belangen behartigen met enorme bedragen die ze de gelovigen
ontfutselen.
Steeds weer
herhaalt men dat de kerken een gunstige invloed hebben op de mens, dat zij hem
helpen om gelukkig te zijn en goed te leven. Maar zelfs als dat zo is, dan is
dat op valse gronden, door ons iets wijs te maken, door ons de dingen anders
voor te stellen dan ze zijn en daar nog voor betaald te worden ook. Het is een
placebo, zo simpel is het. Het kan werken, maar enkel omdat wij geloven dat het
werkt, niet omdat er echt een God is die straft en beloont.
Als wij ziek
zijn, dan vragen we aan de dokter wat er werkelijk aan de hand is met ons. Wij
stellen ons niet tevreden met een of andere magische verklaring, bijvoorbeeld
dat we bezeten zijn door een boze geest. Nee, we willen precies weten wat er
met ons aan de hand is, een zakelijke, concrete, materiële verklaring. En we
willen geen placebo, we eisen een echt medicijn, dat goedgekeurd is en dat
terugbetaald wordt. Bij de apotheker evenzo: geen lapmiddelen, maar iets dat
werkt. Geen talisman of een amulet met de beeltenis van Apollonia tegen de
tandpijn. We lezen wel eens een horoscoop, maar enkel als amusement. Geen mens
die er nog aan denkt om zijn spaargeld te beleggen op grond van de onzin die
sterrenwichelaars of zieners bedenken: als je het ernstig wil doen vraag je
raad aan je bankier of word je lid van een beleggingsclub.
Waarom
zouden we dan nog een godsdienst in stand houden? Omdat de kerken, ondanks het
feit dat hun uitleg verzonnen is, er toch in slagen om de mens op het goede pad
te houden en hem gelukkig maken? Ik heb grote twijfels bij die beide
stellingen. De mensen doen het goede of laten het kwade niet omwille van hun
godsdienstige overtuigingen en hun geluk hangt niet af van het feit of ze
godsdienstig zijn of niet. Maar ik heb ook zeer principiële bezwaren: uit het
kwade is nog nooit iets goeds voortgekomen. Men kan met bedrog geen resultaat
bereiken dat men te gronde goed kan noemen en men kan hetzelfde resultaat
evengoed of nog gemakkelijker bereiken zonder bedrog. Dat is mijn fundamenteel
verwijt aan het christendom en aan elke godsdienst: het zijn menselijke verzinsels
en wanneer men ontdekt dat het verzinsels zijn, is de betovering verbroken en
stort het hele kaartenhuisje ineen. Het risico dat men het bedrog ontdekt is
steeds zeer reëel aanwezig, one cannot
fool all of the people all of the time. Dat godsdiensten eventueel sommige verdiensten
zouden hebben, is nog geen reden om ze in stand te houden of te tolereren.
Placebos hebben ook effect, maar wij verbieden het gebruik ervan ten strengste.
Wat niet ernstig is, kunnen we niet ernstig nemen. Indien de doelstellingen van
een godsdienst al lovenswaardig zijn, dan nog zijn de oneerlijke middelen die
daartoe aangewend worden ongeoorloofd, onwerkzaam en onaanvaardbaar.
De
godsdiensten lijken stand te houden, voorlopig toch. Ze gaan erop achteruit,
overal ter wereld waar de beschaving doordringt. Eerst gaan ze tot de folklore
behoren, maar na enkele generaties is ook dat verdwenen. Vraag eens aan uw
kinderen of kleinkinderen van zeven tot veertien wat ze van de godsdienst
weten, wat godsdienst voor hen betekent.
Je zal me
zeggen: daar is ie weer, de atheïst! Het komt altijd op hetzelfde neer!
Dat is ook
zo. Ik probeer je langs verscheidene wegen tot dezelfde conclusie te brengen,
namelijk dat het beter is dat je zelf nadenkt over de dingen en je afvraagt of
de uitleg die men je voorhoudt ook klopt, of er iets van aan is, of er een
grond van waarheid in zit, of men eerlijk is, dan wel of men probeert je iets wijs
te maken om geld uit je zakken te halen of om macht over jou te verwerven.
Er is zeker één
onfeilbare test voor elke godsdienst die men je aanprijst: moet je ervoor
betalen, vroeg of laat? Als het antwoord negatief is, doe dan gerust mee, er
kan je niets gebeuren, je bent in goede handen. Als het antwoord echter positief
is, dan weet je meteen dat het om je geld gaat, niet om je zielenheil of je
persoonlijk geluk, wat men ook beweert.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
08-08-2011
Neurofilosofie: Braintrust van Patricia Churchland
De traditionele christelijke moraal is een vrij eenvoudig,
doorzichtig systeem. Er is een centraal gezag, de kerkelijke hiërarchie, dat
bepaalt wat goed en kwaad is, wat toegelaten en verboden. De regels worden
vastgelegd in concrete voorschriften die aan de gelovigen worden aangereikt,
vooral tijdens de opvoeding van de kinderen. De gelovigen worden er voortdurend
aan herinnerd dat ze de geboden en verboden niet mogen overtreden. Doen ze dat
wel, dan wachten hen straffen. Het zijn de gelovigen zelf die via een dagelijks
gewetensonderzoek moeten nagaan of ze geen overtredingen (zonden) hebben begaan.
Die zonden moeten meegedeeld worden aan de kerkelijke overheid (biecht), waarop
de bepaling van de straf (penitentie) volgt. Wie een leven zonder zonde leidt,
zal na de dood in eeuwigheid de hemelse zaligheid verwerven.
Wie zo vermetel zou zijn om zich af te vragen hoe de kerk
aan haar voorschriften en verboden komt, krijgt als antwoord: de regels komen
van God zelf, een almachtig, alwetend en rechtvaardig wezen. Ze zijn door Hem
op onloochenbare wijze geopenbaard aan de mensheid, via zijn gekozen volk
Israël, via zijn eigen Zoon, Jezus Christus, via de Bijbel en via de kerk.
Het is een gesloten en sluitend systeem, er is geen speld
tussen te krijgen. Tenzij men natuurlijk de grond van de zaak gaat betwijfelen:
hoe weten we dat er een dergelijke God is? En zelfs als dat zo zou zijn, is
zijn openbaring wel duidelijk? Is het niet veeleer zo dat mensen de hele
constructie bedacht hebben, in hun eigen voordeel of, in een mildere maar
minder plausibele veronderstelling, ter wille van het goed van de mensheid?
Zelfs een kind stelt zich deze vragen. Er is niet zoiets als
een kinderlijk geloof, wel een initieel kinderlijk ongeloof. Als kind vertrek
je zonder geloof en vervolgens wordt het je ingepompt. Dat was althans voor mij
het geval. Om een of andere duistere reden, waarvoor ik me nog steeds gelukkig
prijs, zijn al die pogingen om mij te bekeren deerlijk mislukt. De uitleg die
ik op mijn indringende vragen kreeg, voldeed hoegenaamd niet.
Steeds meer mensen zien in dat de religieuze benadering van
de moraal veel te wensen overlaat. Zij worden in hun intuïtieve twijfels en hun
rationele reacties voortdurend bevestigd door het flagrante immorele gedrag van
de kerkelijke hiërarchie en de bedienaars van de eredienst enerzijds en door het
opvallende feit dat ongelovigen perfect in staat blijken te zijn een
voorbeeldig leven te leiden.
Er is met andere woorden geen objectieve grond voor een
religieuze moraal. Wanneer we aannemen dat de christelijke moraal geen
goddelijke maar een louter menselijke grondslag heeft, dan staat of valt zijn
waarde met de beoordeling van de invloed die deze moraal gedurende de laatste
tweeduizend jaar op de maatschappij en op de individuen heeft uitgeoefend, op de
gevolgen die de kerk heeft gehad voor de samenleving.
Het oordeel daarover is vernietigend.
De kerk is niet in staat gebleken om haar moraal op te
leggen, om de mensen te dwingen om de kerkelijke voorschriften na te leven, uit
overtuiging of uit schrik voor de gevolgen. Er zijn evidente drijfveren die men
niet heeft kunnen onderdrukken. De mens verzet zich tegen de opgelegde moraal.
Bovendien is het precies de kerk die zich keer op keer heeft schuldig gemaakt
aan zwaar immorele daden en die steeds de zijde heeft gekozen van hen die hun
medemensen wilden onderdrukken.
Wie tot het inzicht is gekomen dat een kunstmatig opgelegde
zogenaamd goddelijke moraal geen oplossing is, moet op zoek naar andere
inzichten. De analyses van Freud, hoofdzakelijk gebaseerd op zijn interpretatie
van afwijkend gedrag, dichtten de mens bepaalde fundamentele drijfveren toe: een
seksuele levensdrift maar ook een destructief doodsverlangen. Hij situeerde in
de ziel, de psyche van de mens, in zijn bewustzijn maar nog veel meer in zijn
onderbewustzijn. Het probleem met die vrij geloofwaardige uitleg is dat hij
wetenschappelijk gezien zeer vaag is. Het is in Freuds theorieën zeer
onduidelijk hoe de psychische activiteit precies gebeurt en hoe men ze, liefst
ten goede, vooral in schrijnende pathologische gevallen, kan beïnvloeden. De
psychoanalyse heeft als effectieve therapie steeds meer tegenstanders dan
enthousiaste volgelingen gekend, zowel bij therapeuten als bij patiënten.
Het is pas door de enorme vooruitgang, vooral sinds het midden
van de twintigste eeuw, van onze kennis van het menselijke brein dat er enige
ernstige vooruitgang is gemaakt op dit gebied. Wetenschappers weigerden de mens
nog langer te zien als een wezen dat door een oppermachtige God op een bepaald
moment kant-en-klaar geschapen is. Het was duidelijk dat dit niet het geval was
geweest: de mens is ontstaan uit vroegere levensvormen, zoals alle leven.
Dat is niet zomaar een wetenschappelijke vaststelling, maar
een feit met enorme gevolgen. Als men uitgaat van dit evolutionair proces, dan
is het onmiskenbaar zo dat wij mensen in al onze verbluffende complexiteit nu zijn
zoals de evolutie ons gemaakt heeft. Alles wat we in de mens ontdekken, heeft
een reden en die reden moeten we telkens zoeken in de wisselwerking tussen de
mens en zijn omgeving, in de meest omvattende betekenis van het woord. Bovendien
treffen we van alles wat we van de mens zeggen ook materiële sporen aan, in de
menselijke anatomie en in testbare kenmerken van het menselijk gedrag. Het
heeft geen zin of praktisch nut om allerlei veronderstellingen te maken over
een ziel, een onderbewustzijn, een geweten enzovoort als we daarvoor geen
overtuigende, aanwijsbare redenen hebben.
Wetenschappers zoals de etholoog Richard Dawkins hebben
verifieerbare theorieën uitgewerkt op basis van deze inzichten, die voortbouwen
op de geniale veronderstellingen die Darwin 150 jaar geleden maakte. Hij
ontdekte in het menselijk gedrag een fundamentele drang naar zelfbehoud, zelfs
over het individuele bestaan heen. En dit is niet zomaar een vage, literair
omschreven drijfveer, maar een menselijke eigenschap die in de genen zelf
aanwezig is (the selfish genes).
Wanneer de primitieve mens in gemeenschap gaat leven omdat dit de
overlevingskansen aanzienlijk verhoogt, komt die drang naar zelfbehoud in
botsing met de zelfde drang naar zelfbehoud van de anderen. Ook aan die
omstandigheid heeft de mens zich noodgedwongen aangepast. De zelfzorg breidde
zich evident uit tot de zorg om de partner die onontbeerlijk was voor de
voortplanting en tot de eigen nakomelingen. Door te gaan leven in een ruimer
familieverband en uiteindelijk in groepen die niet of niet uitsluitend meer op
bloedverwantschap gebaseerd waren, werd het genetisch bepaald zelfzuchtig
gedrag omgezet in een meer sociaal samenlevingspatroon.
Wanneer wij zeggen dat deze levensdrang genetisch bepaald
is, dan bedoelen wij dat er in onze genen patronen zijn die ervoor zorgen dat
die drang tot uiting komt in elk individu. Dat gebeurt door allerlei chemische
en elektrische reacties in ons lichaam, die hun bevelen krijgen van onze
genen. Zo reageert ons lichaam op een fysieke bedreiging door bliksemsnelle
afscheiding en absorptie van onder meer adrenaline die ervoor zorgt dat wij
gepast op de dreiging kunnen reageren, door de aanval of de vlucht. We praten
hier dus niet meer over veronderstellingen, maar over wetenschappelijk
vaststelbare processen. Er is met andere woorden een fysiologische,
lichamelijke basis voor ons gedrag. Er is dus ook een objectieve basis voor
onze gedragsregels. Wij hebben eindelijk een alternatief gevonden voor de
goddelijke geboden op de stenen tafelen. De fundamentele wetten staan niet in
ons geweten gegrift, maar in onze genen.
We moeten daarbij echter zeer voorzichtig te werk gaan. Niet
alles is bekend over onze genetische samenstelling en over de werking van ons
lichaam in het algemeen en onze hersenen in het bijzonder. Maar de wetenschap
is het er wel over eens dat we de antwoorden daar moeten zoeken. We mogen ook
niet blind zijn voor de beschaving als omgevingsfactor: het is evident dat wie
nu leeft het kind is van de geschiedenis; bovendien is de hoogtechnologische
kennismaatschappij van vandaag in grote mate bepalend voor ons concreet gedrag.
Het zou dwaas zijn om daaraan voorbij te gaan. Onze genetische kenmerken zijn
geen simpele bevelen zoals de tien geboden: doe dit, laat dat. Het zijn levende
aspecten van een beleefde realiteit. Wij zijn geen slachtoffers of marionetten van
onze genen, wij zijn onze genen.
Over deze nieuwe basis voor de menselijke moraal heeft de befaamde
neurofilosofe Patricia S. (née Smith) Churchland (1943) recentelijk een
uitstekend boek gepubliceerd bij Princeton University Press: Braintrust. What Neuroscience Tells Us about
Morality, 2011, 271 pp., hardcover, $ 24,95 maar bij Amazon France al te
koop voor ongeveer 12. Het is een werk dat helemaal thuishoort in de lange
reeks van boeken die ik hier sinds jaren bespreek. Het is gekenmerkt door
dezelfde heldere betoogtrant, dezelfde wetenschappelijke diepgang, dezelfde aandoenlijke
bezorgdheid en eerbied voor de mens. Het is een heerlijk voorbeeld van hoe men
de recentste resultaten van de meest gespecialiseerde wetenschap toch op een
begrijpelijke manier aan de man en de vrouw kan brengen. Enige vertrouwdheid
met de materie is nuttig, maar niet onmisbaar, je kan dit boek lezen zonder
ooit iets van Darwin of Dawkins gelezen te hebben, het is een sterk autonoom en
zelfstandig betoog. Warm aanbevolen.
Ik heb geen Nederlandstalige vertalingen van haar werk
kunnen vinden en dat is zeer jammer. Ik vond wel een verwijzing naar Johan A. den Boer (2003), Neurofilosofie:
Hersenen, bewustzijn, vrije wil, Amsterdam: Boom, 2003, maar dat heb ik
(nog) niet gelezen.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
07-08-2011
Waanzin en natuur, Darwin en de psychiatrie
Ik heb hier al wel eens vaker zeer kritische geluiden laten
horen over Nederlandstalige wetenschappelijke publicaties die bestemd zijn voor
een ruimer publiek. Wanneer we pogingen daartoe vergelijken met de bewonderenswaardige
zogenaamd vulgariserende werken van Engelstalige auteurs als Hawking, Dawkins,
Dennett, Pinker, Jonathan Israel, Steven Nadler, Alan Kors en nog zoveel
anderen en met hedendaagse Franstalige auteurs, bijvoorbeeld André
Comte-Sponville, of met oudere zoals Hazard, Kolakowski, Pintard en zelfs de 19de-eeuwse
Ernest Renan, dan blijken Nederlandstalige publicaties helaas bijna steeds van
een beduidend lager allooi, niet alleen wat hun literaire kwaliteiten betreft,
maar ook en vooral voor hun didactisch onvermogen en hun schrijnend gebrek aan
intellectuele overtuigingskracht.
Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik enkele dagen
geleden de lectuur aanvatte van een boek dat ik enige tijd geleden in de ramsj
had gekocht: Andreas De Block, Waanzin en natuur. Darwin en de psychiatrie, uitg.
Boom, 2006, 212 blz., paperback, nieuw 27, nu her en der in de ramsj,
dat zijn nieuwe maar afgeprijsde boeken, voor 10.
Van af de eerste bladzijde valt het op dat we hier te maken
hebben met een auteur die niet alleen verstandig maar ook bijzonder goed ter
tale is. Voortreffelijk Nederlands, helder, vlot, uitstekende
argumentatielijnen, evenwichtig, rustig en bedaard maar steeds sterk overtuigend,
goed geïnformeerd wat wil je nog meer? Ik stel dit boek op omzeggens alle
punten dezelfde kwalitatieve lijn als de auteurs die ik hierboven vermeld heb
en dat is geen geringe lof. Ik heb zijn leeftijd niet kunnen achterhalen, maar
hij is nog maar een zestal jaren aan het publiceren, dus echt oud kan hij nog
niet zijn.
In dit boek brengt hij ons bijna stiekem een zeer
verhelderend en welkom overzicht van de psychiatrie, om vervolgens een brug te
slaan naar het neo-Darwinisme en wat dat kan bijbrengen aan de theorie en de
praktijk van de psychiatrie. Dat klinkt ingewikkeld, maar zoals Andreas De
Block het brengt, is het dat helemaal niet. Alles wat hij zegt, legt hij ook
uit, niet neerbuigend, maar vriendelijk, zoals als een goede vriend zou doen,
rekening houdend met wat je bij een leek als algemene kennis mag verwachten.
Elke verwijzing plaatst hij in haar juiste context, of dat nu Plato en
Aristoteles betreft, of Darwin, Huxley, Freud, Stephen Gould, Dawkins of
Damasio.
De auteur is ook een bescheiden man. Hij beweert nergens dat
een neo-Darwinistische psychiatrie de talrijke andere benaderingen van psychische
verschijnselen en psychiatrische stoornissen kan vervangen. Hij heeft het over
bruggen bouwen, over nuttig aanvullen en over een bescheiden scheidsrechterrol,
over een beter begrijpen van het hoe en het waarom van stoornissen en hun
behandeling. Dit markant gebrek aan onterechte intellectuele overmoed is een opvallende
aangename constante in de benadering van deze auteur en een verademing voor de lezer,
die op die manier niet afgeschrikt wordt door al te voortvarende conclusies,
eenzijdige benaderingen en het neersabelen van vermaledijde opposanten. Zijn
wijze kritiek veroordeelt niet, maar legt de vinger veeleer zalvend en dus
helend op de wonde.
Dit is niet alleen een voorbeeldig geschreven boek, het is
ook belangrijk. Het vormt een synthese in de benadering van de psychiatrie die
ik nog nergens anders tegenkwam. En zoals zo vaak gebeurt wanneer men de fundamentele
inzichten van Darwin en de verwerking ervan in de 20ste eeuw toetst
aan een ander domein van de wetenschap, zien we hier een uiterst vruchtbare en
verhelderende kruisbestuiving. Net zoals Darwin niets veranderde aan de
biologie, maar wel haar fundamentele structuren en de wetmatigheden van haar
werking blootlegde, zo kan een evolutionaire benadering van de psychologie en
de psychiatrie een nieuw licht werpen op verschijnselen die men al lang kent,
zoals neurosen en specifieke pathologische verschijnselen zoals de depressie. Daaruit
kan een meer geïntegreerde, holistische therapeutische houding groeien, die
meer kansen biedt op succes dan wat de elkaar verketterende psychiaters en psychiatrische
scholen in het verleden vermochten.
Ik heb enkele taalkritische detailopmerkingen in een vorige
bijdrage verwerkt (weleens, veeleer). Een enkele keer bezondigt de auteur zich
ook aan de haarziekte, de neiging om naar onzijdige substantieven te
verwijzen met het bezittelijke voornaamwoord haar (blz. 168, 188). Het korte besluit
vond ik een beetje haastig geschreven, om het met Fangorn of Treebeard,
Tolkiens vertederende ent Boombaard te zeggen. Maar dat vergeven we de auteur
graag, verrukt als we zijn door zijn voortreffelijke stijl en taal, die zijn
belangwekkende boodschap optimaal overbrengen.
Haast je, lieve lezer, om dit boek te kopen (of in je plaatselijke
bibliotheek te ontlenen, maar waarom zou je dat doen als je het kan bezittenen voor
amper tien euro?) en het te lezen. Ik ben ervan overtuigd dat je mijn enthousiasme
zal delen. Hoera, joepie en groot jolijt! Er is nog een toekomst voor hoogstaande
originele Nederlandstalige wetenschappelijke werken bestemd voor een publiek
van geïnteresseerde leken! Met dit boek van Andreas De Block hebben we daarvan
een absoluut overtuigend bewijs.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
18-06-2011
Bewustzijn: Soul Dust?
Lang geleden, in het laatste jaar van de humaniora,
moesten we een opstel maken over een poëtisch onderwerp, waarbij onvermijdelijk
een roos te pas kwam. Dat ontlokte me toen al, meer dan 45 jaar geleden,
filosofische overpeinzingen. Ik herinner me alsof het gisteren was dat ik me
vragen stelde over die roos. Inspireert de roos mij tot ideeën en gevoelens? Of
dicht ik de roos kenmerken toe die ze niet heeft? In mijn opstel bekende ik dat
ik het antwoord niet wist. Mijn leraar Nederlands was daarover zeer verbaasd.
Hij leek totaal ongevoelig voor mijn filosofische drukdoenerij, hij zag het
probleem niet. Ik wel en ik zie het nog altijd als een probleem en met mij een
schare van filosofen, psychologen, neurologen, kunstenaars en critici en nog
vele anderen, vroeger en nu. A rose is a
rose is a rose (Gertrude Stein), maar wat gebeurt er als wij naar een roos
kijken?
We kunnen een nuttig onderscheid maken tussen twee
aspecten van dat gebeuren. Enerzijds is er de waarneming: met onze zintuigen nemen
wij contact met een voorwerp dat zich in onze nabijheid bevindt. Wij zien
afmetingen, kleur, vorm; we ruiken een geur; we situeren de roos in haar
omgeving, waarbij ook ons gehoor en onze tastzin meespelen; zelfs onze
smaakpapillen worden geprikkeld door de geur van de roos. We onderscheiden de
delen van de roos, de bloemblaadjes, de meeldraden, de bladeren, de stengel, de
doornen. We zien de kleurschakeringen en hoe het licht en de schaduw erop
spelen. We zien de roos in perspectief, we zien één kant maar denken de andere
erbij, we zien geen postkaart maar een reële roos in drie dimensies. Als je er
een beetje over nadenkt, is het een wonderbaarlijk gebeuren, zon roos waar je
naar kijkt.
Een gans ander aspect is dat van de betekenis die een
roos kan hebben. Als ik morgen een bloem ga kopen en ik schenk die aan Lut, dan
zal ze om te beginnen niet weinig verbaasd zijn, want bloemen schenken is niet
mijn gewoonte. Ze zal dus blij verrast zijn en zich misschien ook afvragen wat
de reden of de aanleiding voor mijn gedrag is. De roos is met andere woorden de
drager van een boodschap van mij aan haar. Bij de bloemist kan je een kaartje
kopen waarop die boodschap gedrukt staat: gelukkige verjaardag! (alsof degene
die ze krijgt dat niet weet), of: zomaar! (om duidelijk te maken dat er geen
speciale gelegenheid is, dat het puur uit genegenheid is). Als ik een rode roos
zou aanbieden aan een andere vrouw dan Lut, dan zou de betekenis daarvan even duidelijk
zijn, voor Lut, voor die andere vrouw, voor iedereen die het zou weten en ook voor
mij, terwijl die betekenis voor elk van ons verschillend zou zijn.
Maar laten we wel wezen: een roos is een verzameling
atomen, zoals de hele fysische werkelijkheid. Hoe kom je dan van nietszeggende
stukjes materie tot enerzijds een prachtige roos en anderzijds tot de betekenis
van die roos voor een persoon?
Het is duidelijk dat je in de eerste plaats een
toeschouwer nodig hebt, een persoon die waarneemt. Als niemand naar de roos
kijkt, is die er nog wel, daar gaan we van uit, maar er gebeurt niets. Je hebt
dus een mens nodig (of een dier, zoals een bij ). Die mens moet ook waarnemen:
als hij of zij niet kijkt, achteloos voorbijloopt, of niet kan zien omdat hij
of zij blind is, dan is de roos er nog altijd, we weten zelfs dat ze er is,
maar we laten de aanwezigheid niet tot ons doordringen. Er is geen zintuiglijk
contact en dat is essentieel. Maar is het ook voldoende? Iemand die niet
geïnteresseerd is in rozen ziet ze wel, maar minder goed dan een liefhebber.
Als ik een roos geef aan een baby, zal die daarop anders reageren dan wanneer
ik die aan een aantrekkelijke vrouw geef (hoop ik).
Het verschil ligt bij de persoon die de waarneming
doet. Het gaat niet alleen om de zintuigen, hoewel die essentieel zijn, het
gaat ook om wie de waarnemer is, wat zijn of haar verwachtingen zijn, hoe hij
of zij denkt; het gaat om de hele persoon, met zijn of haar hele geschiedenis,
cultuur, kennis enzovoort.
We hebben dus zintuigen nodig, maar ook onze hersenen.
Het is daar dat de zintuiglijke impulsen worden verwerkt. De morgenzon koestert
de bedauwde roos: fotonen afkomstig van een ster vallen op een organische stof
en weerkaatsen naar ons oog, waar ze via de lens op de retina geprojecteerd
worden, vandaar als elektromagnetische impulsen naar onze hersenen gaan, waar
ze specifieke elektromagnetische en chemische reacties teweegbrengen. De
fysische beschrijving zegt ons niets over rozen of liefde. En toch is dat
fysisch proces het enige dat echt gebeurt. Al de rest, de betekenis, is op zich
niet fysisch, maar is natuurlijk onlosmakelijk met dat fysische verbonden:
zonder de gebeurtenis is er geen betekenis.
Een van de vragen die men zich stelt bij dat proces van
waarneming is die van de qualia. Dat
is een Latijns woord, het betekent: welke. Het duidt op de kenmerken die de
dingen hebben voor ons, bijvoorbeeld de roodheid van de roos. Wat is dat
eigenlijk, rood? Is dat hetzelfde voor jou en voor mij? Enerzijds wel: tenzij
we kleurenblind zijn, zullen we allebei zien en zeggen dat de roos rood is.
Maar kunnen we er zeker van zijn dat rood voor jou en voor mij dezelfde vorm
aanneemt? Kleurenblinden zien rood en groen helemaal anders en wij kunnen hen
op geen enkele manier uitleggen wat rood is, we kunnen het hen enkel tonen en
als ze het niet zien, tja Een persoon die volledig gehoorgestoord is, doof
zeggen wij gemeenzaam, hoort niets. Hoe maak je hen duidelijk wat klanken zijn,
of muziek?
Zintuiglijke waarnemingen zijn individueel. Maar ook
weer niet. Wij zijn allemaal mensen en we lijken heel sterk op elkaar. Er zijn
afwijkingen, blinden en doven en mensen die niets ruiken en zelfs personen die
geen hitte voelen en zich dus voortdurend verbranden, maar dat zijn
uitzonderingen. De meeste mensen hebben zintuigen die op dezelfde manier
werken. Onze hele maatschappij is daarop gebouwd. Wij vertrouwen er voortdurend
op dat de meerderheid van de mensen globaal op dezelfde manier zullen reageren.
Soms is dat spontaan, zoals op een slang; soms is het aangeleerd, zoals bij een
verkeersbord. Als onze waarnemingen totaal individueel zouden zijn, dat wil
zeggen totaal verschillend van die van elke andere persoon, dan zouden we niet
kunnen communiceren en zou samenleven onmogelijk zijn. Ik ben dus de mening
toegedaan dat we niet te lang moeten nadenken over de uniciteit, het unieke
karakter van onze individuele waarnemingen. We kunnen niet bewijzen dat wat ik
als rood herken precies hetzelfde is als wat jij rood noemt, maar wij herkennen
allebei rood als rood en dat is een fundamenteel gegeven. De reden waarom is
eenvoudig: omdat wij mensen zijn, een specifieke biologische soort. We zijn
geen bijen, die de wereld op vele punten anders waarnemen; zij zien
bijvoorbeeld kleurspectra die wij niet zien en kunnen zo vormen onderscheiden
die ons helemaal ontgaan, tenzij we met technische hulpmiddelen gaan kijken.
Maar wij mensen zien over het algemeen en in grote lijnen dezelfde dingen,
omdat we mensen zijn, omdat we genetisch nogal eender zijn, omdat we allemaal
afstammen van dezelfde voorvaderen, omdat we ons onderling kunnen voortplanten.
Voor mij is de arcane discussie over de onuitspreekbaarheid van de kenmerken
van de dingen daarmee afgedaan als irrelevant.
Een andere, naar mijn aanvoelen even zinloze vraag is
deze. Kunnen wij de dingen kennen zoals ze werkelijk zijn? Of alleen maar zoals
wij ze waarnemen? Wat betekent dat, de dingen zoals ze werkelijk zijn? Wij
proberen steeds verder door te dringen in de eigenschappen van de dingen,
vooral met de wetenschap en de technologie. Maar de waarneming is zelfs in de
meest ingewikkelde technische processen, zoals in de deeltjesversneller in
CERN, nog steeds zintuiglijk. Als ze niet zintuiglijk is, dan is er geen
waarneming, punt. Wij kunnen ingewikkelde conclusies trekken uit onze
waarneming, maar we kunnen niet anders dan vertrekken van waarnemingen, ook als
dat bijvoorbeeld ideeën zijn die we opdoen bij het lezen of resultaten die we
aflezen van instrumenten. Als we ze niet lezen, dan is er geen
betekenisoverdracht. Waarneming is dus alles, of althans de voorwaarde voor
alles. En die waarneming gebeurt steeds door mensen.
Wij zijn dus beperkt in wat we kunnen zien en horen
enzovoort. We kunnen daaraan verhelpen met technische middelen en zo kleuren
ontdekken die we met het blote oog niet zien en temperaturen die we niet kunnen
onderscheiden met onze tastzin, en geuren die we anders niet zouden ruiken en
toonhoogtes die geen mens hoort (maar een hond wel). Al die hulpmiddelen doen
evenwel niets anders dan het zomaar onwaarneembare waarneembaar te maken voor
ons, als mensen. We dringen dus steeds verder door in de dingen zoals ze zijn,
maar nog altijd zoals ze er voor ons zijn. Hoe ze zijn voor een hypothetische
soort van levende wezens ergens op een planeet aan de andere kant van het
universum, daar hebben we geen idee van. En of we zelf alle kenmerken van alle
dingen zullen ontdekken daar heb ik ook geen idee van. Op zeker moment zal de
zon aan haar aftakeling beginnen en dan wordt het hier eerst veel te warm om te
overleven, maar het kan nog een miljard jaar duren, of zelfs twee, of nog meer,
voor het zo ver is. Wat wij allemaal nog zullen ontdekken in die tijd en of we
zelf als soort zo lang zullen meegaan, dat weten we niet.
Het heeft dus niet veel zin om ons vragen te stellen
over de dingen an sich, tenzij als
een stimulans om te ontdekken hoe ze zijn voor ons.
Nog een zinloze vraag: hoe komt het dat wij een roos
zien? Hoe kunnen we van puur fysische gebeurtenissen, licht dat valt op een
voorwerp en weerkaatst in ons oog, tot betekenis komen? Dat is wat men het
harde probleem noemt, the hard problem.
Ook hier is het alleen een probleem in die zin dat we niet precies weten hoe
het gebeurt en dus de moeite om het verder uit te pluizen. Maar we weten dat
het gebeurt, dat we de roos wel degelijk zien, dat Lut blij is met de roos die
ze krijgt en veel minder blij met de hypothetische roos die ik aan een al dan
niet hypothetische andere vrouw of man zou geven. We moeten ons met andere
woorden niet afvragen of we die roos wel degelijk zien, dat is immers evident.
Wij zien ze en onze individuele ervaring wordt bevestigd op duizend manieren:
als ik straks nog eens kijk, zal de roos er nog altijd zijn; als ik Lut vraag
wat ze ziet, zal ze me verbaasd aankijken en zeggen: een roos natuurlijk! Als
ik aan de bloemist vraag wat ik gekocht heb, zal hij me bevestigen dat het een
roos was, op het kasbonnetje zal staan: roos, 1 en de prijs. Ik kan mijn
waarnemingen dus verifiëren, er is geen enkel moment denkbaar waarop iemand zou
zeggen: een roos? Nee, ik weet van niets; of: een roos? Nee, dat was een distel!
Hoe komt het dat wij allemaal die roos herkennen? Omdat
wij mensen zijn. We kijken met dezelfde ogen, we denken met dezelfde hersenen,
daar heeft de evolutie voor gezorgd, de natuur. Maar er is ook nog de cultuur.
De baby van twee maanden oud zal misschien op de roos gaan knabbelen en zal
wenen als hij zich prikt, of zal wellicht totaal ongeïnteresseerd zijn in mijn
geschenk. Wij mensen hebben een hoop te leren, we doen er twintig jaar of meer
over voor we enigszins kunnen meeklappen over de dingen en zelfs als we leven
tot we honderd zijn en goed van geest blijven, zal het altijd zo zijn dat er
meer is dat we niet weten dan wat we wel weten: etsi multa scio, plura tamen ignoro, zo stond het destijds in de
Latijnse spraakkunst van Pater Geerebaert, S.J.
We moeten dus leren om onze waarnemingen te duiden. Dat
is een langdurig en ingewikkeld proces en ook hier is het zo dat het maar
mogelijk is omdat we allemaal mensen zijn. We spreken wel een andere taal, maar
we hebben in elke taal een woord voor rood. We kunnen woordenboeken maken met
daarin de overeenkomende woorden in alle talen. Soms is er wel eens een
probleempje, zoals ook Spinoza ontdekte toen hij de veelheid van emoties van de
mens beschreef: Quo nomine autem
appelanda sit Laetitia quae ex alterius bono oritur, nescio (Ethica III p22s);
hoe we de blijdschap moeten noemen die geboren wordt uit het geluk van iemand
anders, dat weet ik niet. Er is ook geen Engels woord voor leedvermaak. Maar voor
vrijwel al het andere wel, kijk maar eens in een vertalend woordenboek.
We stellen vast dat wij als mens, na een langdurige
vorming, in staat zijn om te overleven in onze wereld. Wij hebben dan de
cultuur min of meer, zo goed en zo kwaad als het gaat tot de onze gemaakt, we
hebben ons geassimileerd, geïntegreerd in de samenleving. Dat is trouwens wat
we, terecht of ten onrechte van vreemdelingen verwachten die zich hier
aanbieden: dat ze onze taal spreken, dat ze onze wetten, gewoonten en gebruiken
kennen, dat ze een zekere wetenschappelijke achtergrond hebben, dat ze zich
gedragen zoals wij. Maar dat is een ander verhaal. Het geven van betekenis aan
de wereld om ons heen is het resultaat van een lang en intensief leerproces.
Het vertrekt van onze zintuiglijke gerichtheid op de wereld: onze zintuigen
zijn zo geëvolueerd dat ze ons toelaten om te overleven in de wereld. Precies
die kenmerken die ons betere overlevings- en voortplantingskansen opleverden,
zijn geselecteerd in de lange evolutie die onze soort heeft doorgemaakt sinds
het ontstaan van het leven op aarde.
Onze hersenen hebben een zelfde evolutie doorgemaakt;
ze zijn een soort zesde zintuig, of beter, een vorm van synesthesie, waarbij
alle zintuigen samenwerken om een totaalbeeld te vormen. Onze hersenen zijn een
orgaan, zoals onze ogen en ons hart, maar het is een superorgaan, dat ons
toelaat om de informatie van onze zintuigen optimaal te gebruiken. Maar dat is
ook zo voor andere dieren, vooral zoogdieren. Wat een hond met zijn hersenen
kan is behoorlijk indrukwekkend. Zijn wij dan niet meer dan een hond? Ja en neen.
Neen, we zijn niet essentieel verschillend van een hond of een aap, we stammen
van dezelfde voorouders af, we lijken verbazend goed op andere dieren, we
hebben grotendeels dezelfde genen. Maar er is een verschil, een groot verschil dat
zich vooral situeert in de ontwikkeling van de hersenen van de mens: wij hebben
niet alleen meer hersenen in verhouding tot ons lichaamsgewicht, maar ook meer
complexe hersenen, meer ingewikkelde, meer gedifferentieerde. Maar het
belangrijkste onderscheid is wat we doen met onze hersenen. Dieren, of moet ik
zeggen, andere dieren hebben dus ook hersenen en doen daar ook van alles mee,
op een indrukwekkende manier, denk maar aan de trekvogels. Maar wij kunnen nog
meer.
Men zegt dat dat komt omdat wij een bewustzijn hebben:
wij zijn ons bewust van onszelf en van onze omgeving. Maar dat klinkt vals:
zijn dieren zich daarvan dan niet bewust? Dat klopt niet. Ik zou veeleer
zeggen: wij zijn ons meer bewust en anders. Het menselijk bewustzijn is niet iets
anders dan dat van zelfs de kleinste bacterie, het is alleen maar een van de
meest complexe en verfijnde vormen van dat belangrijke kenmerk van elk leven:
de mogelijkheid om in contact te komen met de omgeving en die omgeving aan te
wenden voor het eigen overleven en de voortplanting.
We kunnen natuurlijk uitvoerig ingaan op dat menselijk
brein en zijn onvoorstelbare vermogens. Maar dat mag ons er niet toe verleiden
om te gaan stellen dat wij intrinsiek anders zijn dan de andere dieren, dat wij
een bewustzijn of een ziel of verstand hebben en zij niet. Het gaat om een
verschil in gradatie, over meer en minder, om anders, beter en minder goed. In
wezen gaat het om hetzelfde vermogen. Neem nu dat grote woord, zelfbewustzijn. Kan
je één goede reden bedenken waarom een mens zoiets zou hebben en een bonobo
niet? Kan je dat afleiden uit onze respectievelijke gedragingen? Ik meen van
niet.
Over dat fameuze menselijke bewustzijn en/of onze ziel
kunnen we het ook even hebben. Het is niets anders dan een activiteit van onze
hersenen. Dat we er behoefte aan hebben om een naam te geven aan een specifiek
gedeelte wat wij met onze hersenen doen is tegelijk vreemd en normaal. Door er
een eigen naam voor te gebruiken leiden we onterecht de aandacht af van het
feit dat het evengoed om een activiteit van ons brein gaat als de controle op
onze spijsvertering of onze bloesomloop. Maar anderzijds is het misschien wel
verantwoord om, zolang we dit fundamentele feit niet uit het oog verliezen, een
specifieke term te gebruiken voor ons bewustzijn. Wat is dat bewustzijn dan?
Biologisch gezien zijn wij een afzonderlijke entiteit,
wij zijn een mens, één exemplaar van de soort homo sapiens. Men kan een mens
niet opdelen in afzonderlijke delen zonder afbreuk te doen aan zijn integriteit
als mens. Wij hebben een individuele autonomie, een onafhankelijkheid, we
kunnen in leven blijven en ons voortplanten, maar voor beide hebben we de
anderen nodig. Die individuele autonomie die we als biologisch wezen hebben,
vertaalt zich in de geestelijke voorstelling die we ons van onszelf maken. Wij
zijn niet alleen een lichaam, we zijn ook een persoon, met een geheugen en met
plannen voor de toekomst. Door onze sterk ontwikkelde hersenen zijn we in staat
om ons een voorstelling, een beeld te maken van onszelf. We zien onszelf als de
regisseur van ons eigen leven, we hebben of we zijn een Ego, een Ik, we spreken
in de eerste persoon. Ik doe, ik kies, ik geniet, ik lijd.
Maar we moeten er steeds bij denken dat het om een
voorstelling gaat, iets dat onze hersenen doen. Naar het beeld van ons
biologisch lichaam en naar het beeld dat wij van andere mensen en andere
levende wezens hebben, creëren wij een persoon, zoals de dramatis personae; persona
betekent oorspronkelijk een rol in een toneelstuk, of het masker dat de acteur
draagt en waardoor men ziet welke rol hij speelt. Ons veelgeroemde ego is niet
meer dan een fictie, een masker. Het is een handige truc die onze hersenen
gebruiken om gemakkelijker met de dingen om te gaan. Het is iets dat we aan
onze kinderen aanleren zodat wij met hen en zij met ons kunnen omgaan en in de
wereld kunnen functioneren. We geven een naam aan mensen: Kareltje is braaf,
hij heeft alles opgegeten! Of: netjes in de po! Of: stout, Kareltje, stout! Kareltje
heeft weer in zijn broekje gedaan! Van kleins af aan doen we er alles aan om de
persoon te creëren, het ego dat ons toelaat om in de wereld te zijn, om er een
eigen plaats in te nemen, als een ik, een acteur, een actor. We denken er niet
meer over na, het is er zo in gehamerd dat het een evidentie is: we zijn een persoon,
maar we vergeten dat een persoon een rol, een masker is.
Onze bewuste hersenactiviteit is slechts een miniem
gedeelte van al de activiteiten die zich daar afspelen. In feite leven we voor
de volle honderd procent op automatische piloot. Wij hebben nauwelijks controle
op wat onze hersenen doen, wij kunnen ze niet sturen, niet verhinderen om
bepaalde dingen te doen en andere te laten. Wij kunnen onze hartslag niet
controleren of onze spijsvertering. Maar in feite kunnen we evenmin onze gedachten
controleren. Het denken is evenzeer een spontane, autonome activiteit als onze
bloedsomloop. Daarin zijn we zoals de dieren, die instinctief leven, letterlijk
in reactie op prikkels (in-stinguo).
Ons bewustzijn is slechts een theatervoorstelling die wij maken voor onszelf,
om het ons gemakkelijk te maken. Wij creëren ons een ik dat bewust denkt, maar het
denken gebeurt in en door de hersenen, nog voor wij ons ervan bewustzijn. Wij
reageren via onze zintuigen op stimuli lang (in microseconden of nog kleiner)
voor wij ons dat realiseren. Ons bewustzijn bestaat hoofdzakelijk hierin dat
wij de reacties analyseren die ons lichaam heeft op de stimuli die ons
bereiken.
Denk aan een agressieve hond die plots voor jou staat:
zijn aanblik bereikt je hersenen, veroorzaakt daar een opstootje wanneer het
beeld van die hond in verband gebracht wordt met alle andere dergelijke
signalen die je ooit bereikt hebben en alle waarschuwingen die in je geheugen
zijn opgeslagen. Er volgt een onmiddellijke fysieke reactie, je hersenen doen
je lichaam reageren: je trekt je terug, maakt de afstand groter tussen jou en
de bedreiging, je wordt bleek omdat het bloed wegtrekt uit je gelaat om elders
nuttiger ingezet te worden, je krijgt misschien kippenvel, je haren rijzen ten
berge, je schreeuwt het uit, je ogen zijn wijd opengesperd, je pupillen
verwijden, adrenaline stroomt door je bloed, je ademhaling versnelt enzovoort.
Dat gebeurt allemaal automatisch, seconden voor je je expliciet realiseert dat
het een hond is, voor je bewust schrik hebt. Pas dan begin je te beven, omdat
je pas dan bewust inziet dat er echt een bedreiging is en dat je iets moet
bedenken om die af te wenden. Je schrik komt dus na de eerste spontane reacties
van je hersenen. Je emotie is een stukje theater dat opgevoerd wordt door je
hersenen, omdat dat handig en efficiënt is.
Het feit dat wij onszelf zien als een bewust denkend
persoon is een evolutionair voordeel: door zo te leren denken, kunnen we nog
beter reageren op onze omgeving. We kunnen bijvoorbeeld zien dat het maar de
hond van de buren is, die altijd zo reageert als je voorbijkomt, die blaft en
op je komt afgestormd, maar veilig achter de afsluiting blijft en je lacht om
je eigen schrik. Of je merkt dat het wel degelijk een loslopende hond is die je
niet kent, een dobermann en zelfs met schuim op de lippen; dan denk je meteen:
hondsdolheid! Zorgen dat ik niet gebeten wordt!
Het vraagt misschien enige inspanning, maar het loont
de moeite om te leren inzien dat onze hersenen veel belangrijker zijn dan alleen
maar onze bewuste gedachten, dat ons zogenaamd bewustzijn slechts schijn is,
theater. Op die manier krijgen allerlei theorieën over de menselijke
psychologie weer zin, zoals die van Freud over het onderbewuste: dat is niet
ergens iets dat we verdrongen hebben, het is een onderdeel van de normale
manier van werken van onze hersenen. Het geeft ook zin aan wat wij onze
intuïtie noemen, of vindingrijkheid, of genie: wij moeten leren vertrouwen op
de spontane werking van onze hersenen en ons zeer beperkt bewust ego niet te
veel baas laten spelen over de rijke mogelijkheden waarover onze hersenen
beschikken. Wij zijn het geheel van ons lichaam en dus ook het geheel van onze
hersenen, met alles wat ze doen, ook het voor-, onder-, boven- en onbewuste.
Wij zijn zoveel rijker en krachtiger en machtiger dan we denken.
Begrijp me nu niet verkeerd: ik suggereer hier helemaal
niet dat we louter instinctief zouden gaan leven, zonder na te denken of te
overleggen. Rationeel denken, zoals we het noemen, is een van de hoogste
verwezenlijkingen van de menselijke geest. Het stelt ons in staat om door na te
denken, te experimenteren en te communiceren met elkaar, tot oplossingen te
komen voor problemen die men met intuïtief denken nooit zou kunnen bereiken,
zeker niet in onze hoogtechnologische maatschappij. Maar alle wetenschappers
zullen het je bevestigen: de grote doorbraken komen er bijna altijd wanneer
zeer hoog gekwalificeerde en pientere mensen plots een geniale ingeving
hebben, een inzicht dat zich als het ware uit het niets aan ons aanbiedt. Dat
is dan het resultaat van combinaties die in onze hersenen spontaan leiden tot
conclusies die we door logisch nadenken in geen duizend jaar zouden bereiken.
Dat is wat Copernicus na jarenlang naar de hemel turen op een mooie dag of
nacht plots moet meegemaakt hebben: de zon en de planeten draaien helemaal niet
om de aarde zoals de maan, de aarde draait om de zon en de planeten ook!
Over al deze onderwerpen schrijft Nicholas Humphrey in
zijn recent boek Soul Dust. The Magic of
Consciousness, Quercus-London, 2011, xii + 243 pp., noten, index, hardcover,
officieel £25, bij Amazon de helft van de prijs. Het is bij momenten een taai
boek, maar zeker na de eerste twintig bladzijden of zo echt goed leesbaar. Het
is gebaseerd, zoals zo vaak, op lezingen en seminaries die de auteur, emeritus
professor psychologie in Oxford, Cambridge en nu London, gehouden heeft in de
loop van de voorbije jaren en het draagt daar ook de sporen van. De toon is bijna
voortdurend die van de causerie, de geanimeerde uiteenzetting met de glimlach
om de lippen. Maar af en toe zou je willen dat de auteur de grapjes en de bon
mots achterwege zou laten en zich op een ernstige en geconcentreerde manier zou
bezighouden met de kern van de zaak. Het is leuk om allerlei aspecten te
belichten aan de hand van talrijke literaire voorbeelden, maar van uit
wetenschappelijk oogpunt is het veel belangrijker dat men duidelijk zegt waar
het op staat en waarop men zijn stellingen baseert. Voorbeelden uit de
experimentele psychologie of de statistiek zijn zeldzaam in dit boek, poëzie is
er des te meer.
Ik ben het vaak oneens geweest met wat ik hier gelezen
heb. Een groot aantal bladzijden is gewijd aan de dood en wat dat betekent voor
de mens. De auteur vertrekt van een mensbeeld dat naar mijn aanvoelen onjuist
of grotendeels achterhaald is, wanneer hij volhoudt en als basis van zijn
redenering neemt dat de hele mensheid gelooft dat er een hiernamaals is, dat
men niet kan aanvaarden dat de dood het radicale en definitieve einde is van
ons autonoom bestaan, materieel of anderzijds.
Dat is niet mijn aanvoelen en wel sinds mijn
aller-prilste jeugd. Ik heb op geen enkel ogenblik van mijn bestaan ook maar
één seconde rekening gehouden met de mogelijkheid dat er leven is na de dood.
Dat spontane aanvoelen is keer op keer bevestigd door alles wat ik gelezen heb
over dat onderwerp, zowel bij auteurs die wanhopig probeerden om toch maar iets
te redden van de gedachte aan een hiernamaals als bij hen die van uit diverse
oogpunten argumenten aanhaalden om daaraan te twijfelen of het uit te sluiten.
De dood is voor mij nooit afschrikwekkend geweest, zoals de auteur stelt als
algemeen menselijk verschijnsel. Huisdieren die ik had gingen dood en dat vond
ik normaal; mijn Vader slachtte een overtollige haan en ik stond erop te
kijken, met net zoveel wrevelige afschuw voor het onnodig bloederig gebeuren
als Vader zelf. Huisgenoten, familieleden, kennissen en goede vrienden stierven
en dat heb ik aanvaard als de normale gang van zaken, ook na ziekte of ongeval.
Wel heb ik vaak geweend van verdriet om hun afsterven en soms lang getreurd en
gerouwd, tot vandaag toe en wellicht zo lang als ik leef. Maar nooit heb ik
vermoed of verlangd dat de dood iets anders zou zijn dan het definitieve einde
van die personen, dat zij op een of andere manier als zodanig zouden
voortbestaan of op een betekenisvolle manier als individuen zouden opgaan in
een groter geheel, tenzij in de al te beperkte en wankele menselijke herinnering.
Ik kan niet geloven dat ik daarin een uitzondering ben.
Het valt me niet moeilijk om bona fide auteurs te vinden die standpunten
verdedigen die met de mijne overeenkomen op vele gebieden. Statistieken geven
mij vaker gelijk dan ze me tegenspreken. Als dat meestal zo is, waarom zou dat
anders zijn in verband met de dood? Ik heb hier al vaak verwezen naar de
volkomen onwetenschappelijke maar precies daarom zo sprekende enquête of poll
die Seniorennet enkele jaren geleden hield onder haar leden: van de drieduizend
of zo antwoorden op de vraag naar het hiernamaals antwoordde twee derden
resoluut: neen!
Priesters zalven en beloven
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is t gedaan,
ja gedaan,
(Willem Elsschot, Spijt)
Het is duidelijk dat er veel
geschreven en gezegd is over de onsterfelijkheid van de mens. Voor het
christendom, gedurende bijna tweeduizend jaar van onze beschavingsgeschiedenis
de overheersende (letterlijk!) godsdienst, was dat het fundamenteel dogma. Het
mag ons dus niet verwonderen dat de officiële leer en al de afgeleide vrome
werken daarop gehamerd hebben. Of dat ooit enig succes heeft gehad, durf ik
stellig te betwisten. Ik ben ervan overtuigd dat Elsschot en ikzelf geen
uitzonderingen zijn, dat zowel de gewone mens (ik) als de grote geleerde (Dawkins)
of de geïnspireerde kunstenaar (Elsschot) steeds uitgegaan zijn van de dood als
eindpunt. Al het gepraat over hemel en hel was en is niet meer dan dat:
gepraat. Als het erop aankomt, bekennen we allemaal: als we dood zijn is t
gedaan. In de Verenigde Staten zouden naar verluidt nog steeds vier op vijf
mensen beweren te geloven in een hiernamaals. Ik betwijfel die statistieken
niet. Ik zou wel graag het antwoord kennen op enkele bijkomende vragen, zoals:
wat stelt u zich daarbij voor? Waarop steunt u zich? Heeft die overtuiging
enige weerslag op uw doen en denken? We mogen ook niet vergeten dat tot een
jaar vóór de verkiezing van Obama ongeveer niemand in de V.S. het mogelijk
achtte dat een zwarte tot President zou verkozen worden.
Ik laat het hierbij,
voorlopig, allicht. Als er iets is waarover we nooit uitgepraat zijn, dan zeker
onze ziel, ons ego, ons bewustzijn, leven en dood.
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
13-04-2011
Judaspenning, Lunaria annua
Zeker op één punt zijn Lut en ik het nogal oneens: de tuin. Zij houdt van netjes onderhouden perken en kort afgereden gras, zonder onkruid of mos, een ijdel verlangen. Ik ben veeleer een voorstander van een meer verwilderde tuin. Van mij mag ongeveer alles blijven staan wat groeit, veel zogenaamd onkruid is me even lief als aangeplante bloemen en struiken. Een plant mag al eens woekeren, vind ik, je moet niet te snel snoeien of uitdunnen. Planten zijn ook mooi in hun laatste levensfase, je moet ze niet meteen na de bloei uitrukken en op de composthoop gooien. Ook wieden en harken doe ik node, natuurlijke bodembedekkers zijn een veel aantrekkelijker alternatief. Lege plekken vul ik liever op met compost en gehakseld snoeisel.
Dat geeft wel eens aanleiding tot een hartelijk gesprek. Aanvankelijk werkten we samen in de tuin, maar wegens onze verschillende instelling was dat onhoudbaar. Dus liet ik Lut maar doen en ze werkte echt wel heel hard, terwijl ik me bescheiden terugtrok. Maar met het voorbijgaan van de jaren wordt het allemaal een beetje veel voor haar, ze heeft immers ook andere bezigheden. Van de andere kant vond ik zelf ook dat de tuin niet uitsluitend haar temperament en voorkeuren moest weerspiegelen, ik kijk er tenslotte ook graag naar, in al de seizoenen en als het warm genoeg is zit ik graag buiten te lezen of te mijmeren, in de schaduw weliswaar.
Uiteindelijk hebben we een compromis bereikt. Het zwaarste werk, zoals het jaarlijks snoeien en hakselen van de zeven acacias in de voortuin en enkele andere struiken, nam ik toch al voor mijn rekening. De rest van de tuin hebben we verdeeld: in de voortuin is Lut de baas, van de achtertuin heb ik het gedeelte onder mijn beheer waarop ik uitkijk van uit mijn werkkamer. Dat omvat ook de vijver. Gras afrijden doen we allebei.
De discussie laaide onlangs weer even op toen in mijn gedeelte plots de judaspenningen de kop opstaken. Je ziet ze op de afbeelding hierbij. De Lunaria annua is ondanks haar naam (annua betekent jaarlijks) een tweejarige plant, dat wil zeggen dat ze twee jaar leeft. Het eerste jaar maakt ze uit een zaadje wortels, een stengel en bladeren. In de winter verdwijnen die, maar in de lente schiet de plant weer uit en dan bloeit ze ook uitvoerig. Daarna sterft ze af. Haar naam heeft ze te danken aan haar hauwtjes, de ronde droge zaaddoosjes die er uitzien als penningen of muntstukken. Het is een volkse verwijzing naar de dertig zilverlingen, de prijs die Judas Iskariot volgens de Bijbel kreeg voor zijn verraad van Jezus. Volgens de legende zouden de muntstukken op de grond gevallen zijn toen hij zich in zijn wanhoop verhing en als Judaspenningen opgeschoten zijn.
Ook in het Deens heet de Lunaria zo. In het Frans is het lunaire maar ook monnaie du pape, vandaar dat men hier bij ons ook wel eens spreekt van sint-pieterspenning, wellicht om de vermaledijde naam van Judas niet in de mond te moeten nemen, een eufemisme dus, maar het is geen algemeen verspreid gebruik. In het Engels is de naam Honesty, eerlijkheid; het is een verwijzing naar de zaadjes, die heel goed zichtbaar zijn in de hauwtjes, niet verborgen dus. In Azië noemt men haar geldplant, zoals wij, maar dan zonder de Bijbelse Judas natuurlijk. In Amerika spreekt men van Silver Dollars.
Lut is er bezorgd om dat de Judaspenningen de andere planten, vooral de vaste zoals de Hosta, niet gaan overwoekeren. Daarom verwijdert ze het liefst de uitgebloeide planten kort nadat ze de typische zaaddoosjes hebben gevormd waaraan ze hun naam danken. Ik laat ze liever staan, zelfs de hele winter door, ze zijn heel mooi als ze berijpt zijn. En dan planten ze zich veel beter voort, natuurlijk. In het najaar heb ik ze dus lang laten staan en dit jaar zien we daarvan de gevolgen, tot mijn tevredenheid maar tot ernstig ongenoegen van Lut, die me meewarig waarschuwt dat als ik niet ingrijp, de tuin straks helemaal ingenomen wordt door woekerende planten.
We zullen wel zien. Voorlopig geniet ik van de overvloedige bloemenpracht van de Judaspenningen, die bovendien ook nog veel vlinders aantrekt.
Categorie:wetenschap Tags:planten
07-03-2011
24 uur
We beginnen met een eenvoudige vaststelling: een dag telt vierentwintig uren.
Dat leren we op de lagere school en we weten het voor de rest van ons leven. Geen mens die eraan twijfelt. We worden er ook voortdurend aan herinnerd. Onze digitale uurwerken geven ons meestal de tijd in dat formaat: met 08:30 bedoelen we half negen s morgens, dat zien we aan nul voor de acht; als we hetzelfde uur s avonds willen aanduiden, dan schrijven we 20:30. We kunnen het verloop van een etmaal ook volgen op een analoge klok, eentje met wijzers: de uren gaan een voor een voorbij, een omwenteling van de grote wijzer is een uur, de kleine wijzer herinnert ons aan de uren die al voorbij zijn. Een goede klok is er een die niet afwijkt, die een constante snelheid heeft, niet voor of achter loopt. Dergelijke klokken waren vroeger zeldzaam en zeer duur en mechanische chronometers zijn dat nog steeds. Gelukkig hebben we nu ook goedkope elektrische uurwerken en klokken die heel nauwkeurig zijn. Maar de juiste tijd kom je enkel te weten via een radiosignaal dat wordt uitgestuurd door een van de ongeveer tweehonderd atoomklokken in zeventig verschillende landen, die voor ons heel nauwkeurig de tijd bijhouden.
Waarop baseren we ons voor die vierentwintig uren? Ook dat is simpel: het is de tijd die verloopt tussen twee identieke standen van de zon hier op de aarde, bijvoorbeeld en om het gemakkelijk te maken: zonsopgang, of de hoogste stand van de zon op de middag, of zonsondergang. Die periode hebben we onderverdeeld in vierentwintig gelijke delen en dat zijn onze uren. Simpel. We weten natuurlijk ook dat het opkomen en weer ondergaan van de zon eigenlijk een illusie is: de zon draait niet om de aarde, het is de aarde die links om haar as draait, in tegenwijzerzin dus, tegen de wijzers van de klok in. De mensen op de roterende aarde zien dus de zon elke dag opkomen aan hun linkerzijde (als we naar het noorden kijken), in het oosten, zeggen we. Ze gaat onder in het westen en tijdens de nacht zien we ze niet, dan verlicht ze de andere kant van de aarde.
24 uur is dus exact de tijd die de aarde nodig heeft om één keer om haar as te draaien. Dat is evident. En toch is het niet zo! Op zichzelf gezien duurt een omwenteling 356 korter dan 24 uur. Maar om de lengte van de dag vast te stellen, meten wij die omwenteling niet op zichzelf, of tegenover een of ander vast of ver verwijderd punt, maar tegenover de zon. De aarde draait in tegenwijzerzin om de zon en doet daar een jaar over, ongeveer 365,25 dagen. Elke dag moet ze dus een naast de beweging om haar as ook een stuk van de ellipsbaan afleggen en daarom duurt het elke dag bijna vier minuten langer voor de aarde weer dezelfde positie inneemt tegenover de zon. En zo komt het dat elke dag toch precies 24 uur duurt.
Maar dat is niet zo... Er treden verschillen op in de loop van een jaar die gaan tot 16 minuten per dag, in beide richtingen! Daarvoor zijn er twee belangrijke redenen. Primo: de aarde draait rond de zon in een ellips en niet in een cirkel. De afstand tussen de zon en de aarde verandert voortdurend. De zon staat niet in het centrum van de ellips, maar excentrisch. De aantrekkingskracht is het grootst wanneer de zon en de aarde het dichtst bij elkaar staan. Dat heeft voor gevolg dat de snelheid van de aarde afneemt naar gelang ze zich van de zon verwijdert en weer toeneemt bij het naderen. De dagen zijn daardoor het kortst wanneer de aarde het dichts bij de zon komt. Secundo: de as van de aarde is niet loodrecht tegenover de baan om de zon; ze helt 23 graden. Dat heeft voor gevolg dat de aarde gedurende haar omloop voortdurend in een andere helling staat tegenover de zon en dat zorgt ook voor een verschil in snelheid. Om het nog ingewikkelder te maken zijn die beide variaties niet gelijklopend. Men moet dus het effect van beide berekenen en dan het gemiddelde ervan maken. De som van die twee onafhankelijke sinusgolven geeft dan het verschil weer voor elke dag.
Er zijn nog verscheidene andere factoren die een beperkte invloed hebben op de lengte van de dag. Ik noem er nog één: de maan heeft een effect op de aarde, dat zien we aan eb en vloed. De invloed van de zwaartekracht van de maan op de aarde heeft een niet aflatende vertraging voor gevolg van de rotatiesnelheid van de aarde. De aarde draait nu trager dan 100 of 1000 jaar geleden.
Laten we even resumeren.
Een dag heeft 24 uren, omdat de aarde in precies 24 uren om haar as draait. Maar nee, dat doet ze niet, het scheelt bijna vier minuten.
Een etmaal van 24 uren is de tijd tussen twee opeenvolgende hoogste punten van de zon aan de hemel. Dat is ook niet zo, het duurt de ene keer tot 16 minuten langer of korter dan de andere, al naar gelang van de dag van het jaar.
Wat is er dan wel waar?
Onze 24-uurse dag is het gemiddelde van al de dagen van een jaar, en dat is de tijd die de aarde nodig heeft om rond de zon te draaien. Er zijn altijd 86.400 seconden in een dag (60x60x24). Er zijn 365,256 363 004 dagen in een jaar (365 d 6 h 9 min 9,7676 s).
Het valt ons bij dat alles op dat we zelfs over de meest voor de hand liggende dingen niet zeker kunnen zijn. Onze taal is niet accuraat, ze strookt niet met de werkelijkheid. Wat wij een uur en een dag noemen, is niets anders dan een volledig kunstmatige periode die we meten met uurwerken die we zelf gemaakt hebben. Die apparaten zijn slechts zeer in het algemeen gebaseerd op de gemiddelden van de hemelverschijnselen die wij waarnemen. Het gaat met andere woorden over niet meer dan praktische afspraken die we maken met elkaar. De lengte van de dagen verschilt op alle mogelijke manieren, de zon en de maan komen op en gaan onder op allerlei momenten, maar wij kijken op onze uurwerken en we zeggen zelf hoe laat het is. Wij hebben een systeem ontworpen om de tijd te meten en leggen dat op aan onze omgeving. De klok tikt met een snelheid die wij hebben gekozen, niet met die van de wereld om ons heen.
Het universum is wat het is en het doet wat het doet. Wat er gebeurt buiten onze directe invloedssfeer, daarop heeft de mens niet de geringste invloed. De mens is een nietigheid in dat universum. Al wat we kunnen doen, is hier op deze nietige planeet allerlei voorlopige afspraken maken, namen geven aan de dingen en beschrijven hoe ze er voor ons uit zien, hoe ze zich tot elkaar en tot ons verhouden, wat je er kan mee doen en wat best niet. Er is gaapt een existentiële kloof tussen wat er is en wat wij ervan maken. Wij benaderen alles van uit onze beperkte menselijke mogelijkheden, met onze beperkte zintuigen, met ons beperkt verstand, met onze beperkte wetenschap. De mens is de maat van de dingen. Wij meten het universum met onze kinderhanden en kinderhoofden.
De dingen trekken zich van de mens niet veel aan, behalve hier op aarde en dan nog in heel beperkte mate: als we goed weer willen, moeten we het opzoeken of afwachten, het goed weer maken kunnen we niet. Wie van ons kan door zich zorgen te maken ook maar één el aan zijn levensduur toevoegen? (Mt. 6, 27). Wij zijn heel erg afhankelijk van onze omgeving.
Het universum bestaat. Het is spontaan ontstaan en evolueert volgens bepaalde wetmatigheden die wij trachten te ontsluieren, en onder invloed van het toeval. Dat maakt het zo moeilijk om voorspellingen te doen. Wij maken deel uit van dat universum. Wij zijn eruit ontstaan en leven erin. Wij hebben geleerd, met vallen en opstaan, om ons stukje van het universum te verkennen en het te veroveren, het geschikt te maken om erin te leven met zeven miljard mensen. Wij ontwerpen de wereld, in de mate dat de wereld zich daartoe leent.
Buiten het universum is er niets. Er is geen enkel bewijs, geen enkele aanwijzing voor het bestaan van een hogere, externe macht of kracht of intelligentie die het universum heeft geschapen, die het aanstuurt, onderhoudt of leidt. Het leven op aarde is een toevallig verschijnsel, niet geschapen en gepland maar spontaan ontstaan en dan spectaculair geëvolueerd volgens zijn complexe intrinsieke wetmatigheden, met de mens als dominante soort, althans sinds ongeveer duizend jaar, niet veel meer . Er is geen buiten- of bovenaardse kracht die in een actieve relatie staat tot de mensen, die hen heeft geschapen, die hen haat of liefheeft, die hen wetten voorschrijft en oplegt, die de goeden beloont en de kwaden straft, die heeft vastgelegd en ook aan de mensen verteld heeft wat goed is en wat niet. Al wat leeft, sterft, voorgoed. Er is geen leven na dit leven, voor niemand. Al wat we kunnen doen, is het leven doorgeven aan onze nakomelingen.
Er is alleen het enorme universum en in een verre uithoek daarvan: de aarde, een minuscule planeet waarop leven is ontstaan, waarop mensen samenwonen die proberen te overleven. Op een dag zal de aarde er niet meer zijn, zal de mens er wellicht niet meer zijn. Het is een klein, op alle punten onooglijk verhaal in de 13,4 miljard jaar van de geschiedenis van het heelal die al voorbij zijn, in de misschien miljarden miljarden jaren die nog zullen volgen, of niet. Maar voor ons is het alles wat we hebben, het is ons enig, kortstondig verhaal. Wij hebben vandaag een gemiddelde levensverwachting van 67,1 jaar. Dat is niet erg lang, zeker niet als je al 65 bent...
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
06-11-2010
briljant! Jared Diamond: Zwaarden, paarden en ziektekiemen
Het boek van Jared Diamond, Guns, Germs and Steel. The Fates of Human
Societies, Norton, 1997, 1999 (paperback), 494 pp., toen nieuw $16,95,
tweedehands gekocht voor 11 bij de Slegte, stond al enige tijd op mijn
boekenplank. Ik had geen idee waarover het ging, maar toen ik in een ander werk
nogmaals een verwijzing ernaar tegenkwam, was dat een voldoende reden om het meteen
te beginnen lezen. De uitroeptekens op het kaft liegen er niet om: New York Times Bestseller! Over 1 million
copies sold! Winner of the Pulitzer prize! Winner of the Phi Beta Kappa Award
in Science!
Bij dat laatste even een randbemerking. We
hebben allemaal wel al eens een verwijzing naar Phi beta kappa gehoord of
gelezen, maar wat is dat eigenlijk? Het zijn drie Griekse letters: Φ Β Κ en ze
staan voor de Griekse spreuk Φιλοσοφία Βίου Κυβερνήτης, de filosofie is de gids
voor het leven. De Phi Beta Kappa Society is een Amerikaanse instelling die
zich inzet voor excellence in de
wetenschappen en de kunsten en die haar leden rekruteert onder de beste
universiteitsstudenten. Als je er meer wil over weten, zoek het dan even op
Wikipedia, daar vind je een uitgebreid artikel, doch niet in het Nederlands.
Voor we verder gaan, kan ik met genoegen
vermelden dat dit boek van Jared Diamond in het Nederlands vertaald is als Zwaarden, paarden en ziektekiemen. De ongelijkheid
in de wereld verklaard, te koop voor ongeveer 20. Ook de andere populaire
werken van deze auteur zijn in het Nederlands te vinden, kijk even bij je
boekhandel of in je plaatselijke bibliotheek.
Ik was gefascineerd van bij de eerste
bladzijden. Dit is een meesterlijk boek en het is ook fantastisch goed
geschreven.
Waarover gaat het? Zoals de Nederlandse
ondertitel verraadt, probeert het een antwoord te bieden op de vraag: waarom is
er ongelijkheid in de wereld vandaag? Hoe is die ongelijkheid en diversiteit er
gekomen?
Het is niet alleen een belangrijke kwestie
voor ons allen vandaag, het is ook een terechte historische vraag. Het is
immers een wetenschappelijk feit dat de mens ontstaan is op slechts één plaats,
ergens in centraal Afrika, zeven miljoen jaar geleden en zich van daaruit verspreid
heeft over de hele wereld. We stammen dus allemaal af van dezelfde groep
primitieve mensen. Dat is al een eerste aanwijzing voor de
onwetenschappelijkheid van elke vorm van racisme. Hoe die verspreiding gebeurd
is, wanneer en waarheen doet de auteur zorgvuldig uit de doeken. Het is
verbazend hoe weinig we daarover weten, voor mij was dit onbekend terrein en
dus uitermate boeiend om te vernemen.
In het tweede hoofdstuk komt de
grondstelling van het boek aan bod: de invloed van de omgeving, inde ruimste
zin van het woord, op de menselijke samenleving in de jongste 13.000 jaar. Aan
de hand van zeer concrete en rijk geïllustreerde voorbeelden uit de
Polynesische eilanden gaat de auteur na hoe samenlevingsvormen verschillen in
hun economische specialisatie, sociale complexiteit, politieke organisatie en
materiële producten, naargelang de verschillen in de omvang en de dichtheid van
hun bevolking, die dan weer te maken hebben met de verschillen in oppervlakte,
fragmentering en isolatie van het bewoonde gebied, en met de kansen op
overleven op grond van wat er aanwezig was aan voedsel en de mogelijkheden om
de voedselproductie op te voeren.
Het derde hoofdstuk begint met een
verbazende analyse van de verovering van Midden- en Zuid-Amerika door Europa.
Hoe komt het dat een handvol Spaanse en Portugese huurlingen op uiterst korte
tijd een einde konden maken aan reusachtige inheemse rijken zoals de Incas en de
Azteken? Waarom konden zij triomferen, waarom werden ze niet terug de zee
ingedreven? Waarom hebben de Incas Europa niet overmeesterd?
Hier komt voor het eerst het belang naar
voren van de wapens, de paarden, het staal en de ziektekiemen uit de titel.
Het tweede deel handelt over de opkomst en
de verspreiding van voedselproductie. De eerste mensen waren hunter-gatherers, jagers-verzamelaars.
Ze leefden van wat er ter beschikking was, de jacht, de visvangst en de planten
en het fruit dat ze aantroffen, het water dat ze vonden op hun weg. Op een
bepaald moment is daarin verandering gekomen en is men bewust voedsel gaan
produceren, is men aan landbouw en veeteelt beginnen doen. Waarom? En hoe is
dat in zijn werk gegaan? Wat waren de gevolgen? Waarom is dat op sommige
plaatsen gelukt, soms ondanks ongunstige omstandigheden, en waarom niet op
andere, hoewel de omstandigheden daar veel beter waren? Het is een wonderlijke
geschiedenis die ons leert waar en wanneer de eerste graansoorten verbouwd
werden en waarom die daar succes hadden (hoofdstuk 4 en 5).
In het zesde hoofdstuk gaat de auteur in
detail in op de redenen voor de overgang van het nomadenbestaan van de
jagers-verzamelaars naar de (meer) sedentaire landbouwers. Welke voordelen bood
een bestaan in grotere groepen, gebaseerd op een min of meer vaste bron van
voedsel?
Het volgende hoofdstuk onderzoekt in detail
hoe bepaalde wilde planten konden gebruikt worden voor intensieve kweek als landbouwproducten.
Waarom lukte dat met sommige wel, met andere helemaal niet? Hoe is de mens
ertoe gekomen om daarmee te experimenteren? Om welke planten gaat het en waar
en wanneer werden die voor het eerst gebruikt? Blijkt dat dit een zeer beperkt lijstje
is: allerlei graansoorten, bonen, fiberplanten (zoals vlas, hennep, katoen),
wortelplanten (maniok, aardappelen) en meloensoorten. Dat zijn ook vandaag nog
de landbouwproducten waarmee ongeveer de hele mensheid zich voedt.
Uit het achtste hoofdstuk citeer ik graag
deze passage (ik vertaal): Van de 200.000 wilde plantensoorten worden er maar
een paar duizend gegeten door de mens en slechts een paar honderd zijn door de
mens min of meer getemd (domesticated).
Van die paar honderd gewassen produceren de meeste slechts een klein supplement
in ons dieet en zouden dus op zichzelf niet voldoende geweest zijn om de
opkomst van beschavingen te dragen. Amper een paar dozijn soorten zorgen voor
80% van de jaarlijkse tonnage van de gewassen in de moderne wereld. ( )
Graangewassen alleen staan in voor meer dan de helft van de calorieën die
verbruikt worden door de menselijke populaties van de wereld.
Het zijn dergelijke analyses en gegevens die
je doen stilstaan bij je eigen eetpatronen en gebruiken en die je nieuwsgierig
maken naar het begin, hoe het zover gekomen is, waarom zo en niet anders.
Voortdurend kom je zo bij verrassende inzichten en informatie. Zo blijkt dat
van de 56 wilde graansoorten er 43 oorspronkelijk voorkwamen buiten Amerika
(noord en zuid) en slechts 11 op Amerikaanse bodem. Het is dus de aanwezigheid
van planten op een bepaalde plaats en die zich leenden tot cultivering die
bepaalde waar en wanneer in de loop van de geschiedenis men aan landbouw deed
en met welk succes.
In hoofdstuk negen gaat het dan over
veeteelt. Waar, wanneer en hoe begon dat, waarom lukte het hier en daar niet?
Er zijn vijf belangrijke diersoorten voor de landbouw: schapen, geiten, koeien,
varkens en paarden. Waarom vinden we die op sommige plaatsten al heel vroeg en
op andere nooit? Ook hier zien we weer verrassende resultaten. In Eurazië
(Europa en Azië) waren er 72 diersoorten die zich leenden tot gebruik in de
landbouw. Daarvan werden er 13 effectief tam gemaakt, of 18%. In Afrika
bezuiden de Sahara waren er 51 dergelijke soorten, maar geen enkel daarvan is ooit
getemd. In Heel Amerika (N+Z) waren er 24 soorten, maar slechts één kwam in de
veeteelt terecht. Voor Australië was er slechts één soort en die werd niet
getemd. Vergelijk paarden met zebras en stel je dan de vraag waarom paarden
zon belangrijke rol hebben gespeeld in onze beschaving en zebras geen enkele
Het tiende hoofdstuk bekijkt de redenen
waarom landbouw en veeteelt zich gemakkelijk verspreid hebben over sommige
gebieden en helemaal niet in andere. Belangrijk daarbij blijkt de oriëntering
te zijn van de continenten. Eurazië strekt zich vooral uit van oost naar west,
terwijl zowel Amerika als Afrika een noord-zuidelijke as heeft. Dat brengt met
zich mee dat je in Eurazië een vrij gemakkelijke verspreiding krijgt van
gewassen, omdat ze in ongeveer dezelfde klimaatsgordel kunnen blijven, terwijl dat
in de andere continenten niet het geval is.
Waar komen onze ziekten vandaan? Dat is de
vraag in hoofdstuk 11. Zoals we weten uit de recente episodes met de vogel- en
varkenspest, kunnen ziekten van dieren overgaan op mensen. Anderzijds zullen
mensen die in de nabijheid van dieren leven door de natuurlijke selectie een al
dan niet grote immuniteit verwerven tegen dergelijke ziektekiemen. Toch zijn er
in de loop van de geschiedenis verschrikkelijke ziektes geweest, die vele
miljoenen mensenlevens hebben gekost. Aan het einde van WO I maakte de Spaanse
griep 21 miljoen slachtoffers, veel meer dan de gruwelijke oorlog zelf. Tussen
1346 en 1352 stierf een vierde van de Europese bevolking aan de pest, waarbij
in sommige streken meer dan 70% van de bevolking werd geveld. Bij de aanleg van
een spoorweg in Canada stierf de Indiaanse bevolking door tbc a rato van bijna
10% per jaar! De rol van dodelijke microben is van enorm belang geweest bij de verovering
van de Nieuwe Wereld door Europa. In 1520 bereikt de pokken Mexico. Honderd
jaar later was er van de 20 miljoen oorspronkelijke bewoners nog slechts 1,6
miljoen over! De auteur besluit: Voor het geheel van de Nieuwe Wereld was de
terugloop van de oorspronkelijke bevolking in de twee eeuwen na de landing van
Columbus ongeveer 95%.
Het volgende hoofdstuk gooit het over een
gans andere boeg. Kennis is macht. Maar hoe wordt kennis opgeslagen en
overgedragen? Zo komen we bij het schrift. Waar is het ontstaan en hoe? Hoe
heeft het zich verspreid? We zien een merkwaardige parallellie met het ontstaan
en de verspreiding van landbouw en veeteelt uit de vorige hoofdstukken, maar
ook enkele opmerkelijke verschillen. De auteur gaat ook in op de manier waarop uitvindingen
ontstaan en verspreid worden; wij denken nogal gemakkelijk dat die beantwoorden
aan een nood, maar vaak is het tegenovergestelde waar. Edison ontdekte de
fonograaf in 1877, maar het heeft nog twintig jaar geduurd voor hij inzag dat
het meest populaire gebruik ervan het weergeven van opgenomen muziek was Het
is ook niet zo dat dingen zomaar uitgevonden worden op een blauwe maandag. De
stoommachine van Watt, bijvoorbeeld, dateert van 1769, maar Newcomen bouwde er
al een 57 jaar vroeger en Watt kende die zeer goed; ze was trouwens gebaseerd
op een model uit 1698 van Savery en die was op haar beurt een toepassing van de
stoompot van Papin uit 1680 De auteur geeft zo een hele reeks voorbeelden van
uitvindingen, inzichten en toepassingen die al dan niet succes hebben gehad en
die een ruime verspreiding kregen of net niet. Het Qwertytoetsenbord is
helemaal niet geschikt om snel te typen, net zo min als het AZERTY-bord, maar
het is wel overal ter wereld gebruikt en pogingen om het te veranderen zijn
gedoemd om te mislukken. De A en de Z staan naast elkaar, terwijl die bijna
nooit naast elkaar in een woord voorkomen, terwijl de e en de n helemaal niet
bij elkaar staan, wat nochtans nuttig zou zijn, het zijn de meest voorkomende
klinker en medeklinker in het Nederlands.
Hoofdstuk 14 heeft het over
samenlevingsvormen: de familie of troep, de stam, het dorp (chiefdom), de staat en hun respectieve
kenmerken. Hij bespreekt ook het ontstaan en de evolutie van die manieren
waarop mensen met elkaar omgaan in die verschillende modellen en de voor- en nadelen
ervan. De voedselproductie blijkt daarin een primordiale rol te spelen. Dat alles
werpt een heel bijzonder verhelderend licht op onze democratische samenleving
of het gebrek daaraan in dictaturen, oud en nieuw.
Het 15de hoofdstuk gaat dieper
in op de vraag waarom bepaalde primitieve stammen tot op vandaag zo primitief (achterlijk)
zijn gebleven. Dat heeft vooral te maken met de verspreiding van volkeren,
stammen en gemeenschappen over de aarde. Groepen die afgesloten waren van de
rest kenden nooit een snelle ontwikkeling en bereikten nooit een hoge
beschavingsgraad zoals wij die ons voorstellen. Het is vooral door de vlotte uitwisseling
van kennis met buren dat er vooruitgang gemaakt wordt. Groepen die geografisch
afgesneden zijn van hun omgeving, zoals de Indianenstammen in het
Amazonegebied, blijven steken op een bepaald niveau van ontwikkeling. Hij
onderzoekt dat hier vooral voor Nieuw-Guinea en Australië. In het volgende
hoofdstuk doet hij dat voor China, in het 17de hoofdstuk voor
Polynesië, in het volgende voor Amerika, voor en na de ontdekking door
Columbus. Hoofdstuk 19 handelt over Zwart Afrika. In een epiloog bekijkt hij de
toekomst van de geschiedenis als een positieve wetenschap, zoals hij ze heeft
toegepast in dit boek. Er is ook een Nawoord, geschreven in 2003, dus zeven
jaar na het boek. Een uitgebreide literatuuropgave en een index ronden dit werk
af.
GGS, zoals Guns, Germs, and Steel ook wel genoemd wordt, is een tour de force.
Het is een beschrijving van onze beschaving zoals je ze zelden tegenkomt,
vanuit een zeer breed perspectief en met vooral aandacht voor de zeer grote
lijnen. Dit staat in schril contrast met de manier waarop wij destijds
geschiedenisles kregen. Ik herinner me dat onze leraar in de 5de Latijnse
een hele les wijdde aan de troonsopvolging van Eleonora van Aquitanië rond
1150, met heel haar stamboom op het bord Aan de universiteit kreeg ik ooit als
examenvraag: welke waren de drie prinsbisdommen die de Bourgondiërs verloren na
de slag bij Nancy?
Een basiswerk als dit is zo leerrijk en
verhelderend dat het eigenlijk verplichte materie zou moeten zijn voor iedereen
in het onderwijs.
Het mooie is dat, hoe oud of jong en hoe
geleerd of dom je ook bent, je vandaag dit onmisbare boek gewoon kan kopen of
ontlenen en het in een ruk uitlezen, zoals ik gedaan heb, en zo je schade kan
inhalen en ten minste een gedeelte van de fouten uit je opvoeding kan goedmaken.
Doen!
Categorie:wetenschap Tags:wetenschap
13-10-2010
Matter and Mind, Materie en gedachten, Mario Bunge
Bij mijn jongste bezoek aan de bibliotheek
van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (HIW) van de Leuvense Universiteit
merkte ik bij de nieuwe aanwinsten een boek met de titel Matter and Mind en het was moeilijk om eraan te weerstaan. Het is
een van oudste vragen van de filosofie en van elke denkende mens en een kwestie
waarop ik hier al herhaaldelijk ben ingegaan.
Het is geen wereldvreemde of esoterische
vraag voor beroepsfilosofen, vind ik. Dat er materie is, dat moet ik niet
uitleggen. Dat er ook gedachten zijn, evenmin. Maar wat is het verschil tussen
beide? We zeggen dat materie is, dat ze er is. Dat zeggen we ook van onze
gedachten, onze gevoelens, van abstracte begrippen. We voelen spontaan aan dat
er een verschil is tussen het zijn van een blok arduin en het zijn van de
gedachte met geweld los je niets op, of het gevoel van verliefdheid, of het
concept de som van de hoeken van een driehoek is 180°. Het zijn allemaal zeer
reële dingen, maar niet op dezelfde manier.
Dat er een verschil is, dat is een
vaststelling die we allemaal wel eens maken. Van sommige dingen zeggen we: dat
is maar inbeelding, of het is maar een gedacht, of je kan niet leven van de
liefde en de hemelse dauw.
Veel moeilijker wordt het als we proberen
de verschillen aan te duiden, ze te benoemen.
Sommige dingen zijn tastbaar, andere niet.
Lucht is veel minder tastbaar dan arduin, maar je merkt de aanwezigheid van
lucht als het waait. Sommige dingen, waarvan we zeker zijn dat ze er zijn, zijn
niet echt tastbaar. Neem nu de zwaartekracht. Zelfs als we de wiskundige
formules niet kennen, weten we dat die er is: de appel valt van de boom. Iets
moeilijker, maar nog begrijpelijk: eb en vloed worden veroorzaakt door de
aantrekkingskracht van de maan. We zien dat er een kracht wordt uitgeoefend,
ook als we die kracht zelf niet zien. Als je kookt merk je dat de ingrediënten
lekker ruiken, ook al zie je de geur niet die zich beweegt van wat je kookt
naar je neus. Elektriciteit is niet zichtbaar, maar wel tastbaar, als je niet
oplet. Het licht van de zon of van een lamp is maar zichtbaar als het op of
door iets schijnt; je ziet dat de dingen, dank zij het licht, maar niet het
licht zelf.
Tastbaar is een rekbaar begrip, waarin we
allerlei materiële ervaringen onderbrengen. In de les fysica leren we dat er
atomen zijn en dat die uit nog kleinere deeltjes bestaan. We stellen ons die
voor als minuscule bolletjes die rond elkaar draaien. We zien ze niet, maar we
nemen aan dat ze er zijn. Iets moeilijker zijn allerlei stralingen, golven en
velden, die niet uit van die kleine bolletjes bestaan, maar uit krachten, zoals
de zwaartekracht van daarnet, of uit licht, of radioactieve straling. Maar met
enige moeite kunnen we ook dat nog tot het materiële rekenen, omdat we er
energie in zien, of de effecten van die energie kunnen vaststellen,
bijvoorbeeld als het goed fout gaat, zoals in Tsjernobil.
Maar wat met de gedachten die we
voortdurend hebben, zoals de dingen die bij jou opkomen terwijl je dit leest?
Zijn dat materiële, tastbare dingen?
Oppervlakkig gezien niet, dat is evident:
het is geen arduin. Anderzijds weten we dat ze zich afspelen in onze hersenen,
in ons brein, dat op een zeer intensieve manier verbonden is met de rest van
ons lichaam. Zonder hersenen kan je niet denken: gebruik uw verstand! Ben je op
je hoofd gevallen? We weten dus waar het te doen is, in onze hersenen en die
zijn zeer materieel, je kan ze wegen, als je iemand een dreun op zijn hoofd
geeft is hij ten minste tijdelijk buiten bewustzijn, als iemand een hersenletsel
heeft, is zijn verstandelijk vermogen aangetast.
Dat is het materiële aspect. Stilaan
ontdekt de wetenschap welke processen zich afspelen in onze hersenen terwijl we
denken: chemische, elektromagnetische, biologische, maar altijd
wetenschappelijk vaststelbare en onderzoekbare, dus altijd nog materieel.
Als de onderdelen van onze hersenen werken en
we meten die activiteit, dan stellen we vast dat we denken. Kunnen we op die
manier ook vaststellen WAT we denken?
Ja en neen. Niet in detail, dat lukt niet.
Maar men kan wel vaststellen welke delen van de hersenen werken en aangezien we
proefondervindelijk hebben ontdekt dat bepaalde hersencentra zich vooral met
bepaalde activiteiten of emoties bezighouden, kunnen we ook weten waarmee de
hersenen op een bepaald moment bezig zijn: kijken, luisteren, herinneringen
ophalen We leren op dat punt voortdurend bij en dat stelt ons in staat om nog
een stapje verder te gaan.
Mensen die verlamd zijn en ook niet meer
kunnen praten, maar nog prima denken, kunnen we, door de signalen van hun
hersenen via een elektrode op te vangen en naar een computer te sturen, leren
om hun rolstoel te bewegen en zelfs te schrijven.
Dat is het beste bewijs dat wat zich in
onze hersenen afspeelt materieel is, anders konden we die signalen niet
opvangen. Die signalen zijn dragers van specifieke informatie: een letter, een
bevel om vooruit te gaan of te stoppen enzovoort.
Laten we nog iets dieper graven. Wat is het
verband tussen het materiële signaal, dat bestaat uit elektrische of andere
tastbare elementen in de hersenen enerzijds en de informatie anderzijds?
Dat is een wat moeilijker vraag. Denk aan
een boek, of de tekst die je nu leest. Enerzijds heb je de informatiedrager en
die is materieel, daaraan twijfelen we niet. Maar die informatie wordt maar
reëel op het moment dat je het boek of mijn tekst leest. Dan gebeurt er iets in
jouw hersenen: als bij mirakel begrijp je wat ik geschreven heb, of toch
grotendeels, of op je eigen manier. Er gebeurt iets in je brein. Ook dat is
materieel, zoals bij mij wanneer ik schrijf.
Maar daarmee is de kous niet af.
Er is immers meer gebeurd dan twee keren
materiële hersenactiviteit, eerst bij mij, dan bij jou. Er is ook een
informatieoverdracht gebeurd. Jij weet nu immers wat ik dacht toen ik dit
schreef! De gevolgen daarvan kunnen beperkt zijn. Je kan bijvoorbeeld matig
geïnteresseerd zijn en na lezing besluiten: tja, misschien wel en wat dan nog?
Maar als ik weer eens fel tekeer ga tegen de katholieke kerk, dan reageer je
misschien boos, ofwel juist heel positief, al naargelang je overtuiging. Als je
een oproep krijgt om mee te doen aan een betoging of een uitnodiging voor een
vergadering, of een aanmaning om je belastingen te betalen, dan kan die
informatieoverdracht ook zeer materiële gevolgen hebben.
We kunnen dus een zeker onderscheid maken
tussen de materiële kant van het denken en die is er zeker, daaraan twijfelen
we niet, en anderzijds de inhoud van dat denken, zowel bij wie die de
informatie stuurt als bij wie ze ontvangt. Het gaat dan om de betekenis van die
hersenactiviteit voor de betrokken personen.
Die betekenis is volledig afhankelijk van
de materiële processen in onze hersenen, anders kon onze verlamde persoon zijn
rolstoel niet bedienen via een hersenscan of een ingeplante elektrode. Maar die
betekenis zelf, dus het bevel vooruit of stop, die we afleiden uit de
materiële signalen die we zenden en ontvagen, bestaat die ook echt, op een
materiële manier, zoals die signalen zelf? Dat, lieve lezers, is de vraag.
We twijfelen er niet aan dat die
gedachte-inhoud zeer reëel is: onze gedachte-inhouden zijn voor ons veel
belangrijker dan de materiële signalen. De materiële hersenactiviteit gebeurt
onbewust, automatisch, spontaan, we merken ze niet. Wat we waarnemen is enkel
de informatiedrager: het gesproken woord, een knipoog, een mailtje, een boek. Maar
een boek betekent niets voor ons als we het niet lezen. Als onze verlamde
medemens geen computer heeft om de signalen om te zetten in een bevel, dan
blijft hij of zij ter plaatse.
Maar bestaat die gedachte-inhoud ook
echt, zoals atomen, of als een vorm van energie, of nog anders?
Het is duidelijk dat we de twee nooit mogen
of kunnen scheiden. Zonder hersenen en hun specifieke signalen: geen inhoud. De
inhoud is dus een aspect van een gedachte, zoals het materiële ook een aspect
is, namelijk de vorm waaronder de gedachte gebeurt in onze hersenen. Gedachten moeten
altijd de beide aspecten hebben: een materiële vorm en een betekenisinhoud.
Zoals men het feit van een gedachte niet los kan zien van de materiële
processen die zich in de hersenen van een mens afspelen, zo mag men ook de
inhoud en betekenis die ze heeft voor een individu niet losmaken van die
hersenactiviteit. Het ene kan nu eenmaal niet zonder het andere. Zonder
hersenen, geen gedachte en ook geen betekenis zonder hersenen.
Men kan dus nooit zeggen dat een gedachte
bestaat als men daarmee enkel de abstracte gedachte-inhoud bedoelt. Elke
gedachte is een gebeurtenis in een brein.
Het is dus ook niet zinvol om enkel over de
betekenis te spreken, als had die geen materiële vorm. Het gevaar is immers
groot dat, als we de twee scheiden, we tot conclusies komen die niet
gerechtvaardigd zijn.
Een voorbeeld. Er zijn mensen die beweren
dat ze over buitengewone gaven beschikken, waarmee ze bijvoorbeeld uit een pak
speelkaarten net die kaart kunnen halen die jij even tevoren hebt aangeraakt,
of die je in uw gedachten hebt gekozen. Zij beweren met andere woorden dat ze
jouw gedachten kunnen lezen, zonder dat jij die gedachte aan hen hebt verteld,
dus zonder dat er een materiële gegevensoverdracht heeft plaatsgevonden.
Hoe zou dat kunnen gebeuren? Ofwel
beschikken zij over de mogelijkheid om de materiële processen te lezen die zich
in uw hersenen hebben afgespeeld, zoals dat gebeurt met de elektrode in de
hersenen van onze verlamde. Dat is in principe niet uit te sluiten, maar tot
nog toe heeft men nog nooit een dergelijke materiële gedachteoverdracht bij
mensen kunnen vaststellen, noch met meetapparatuur, noch door testen waarbij de
accuraatheid van die overdracht wordt vastgesteld. Zij beweren dus in feite dat
zij uw gedachte-inhoud kunnen lezen op een niet materiële manier. Dat betekent
dat die inhoud afzonderlijk bestaat, voor de korte periode waarin de gedachte
van uw hoofd overgaat naar het hunne.
Dat is niet in overeenstemming met wat we
hebben vastgesteld, namelijk dat men de inhoud nooit kan scheiden van de
materiële vorm. Gedachten lezen is een kunstje van handige goochelaars, meer
niet.
Ik hoopte dat ik over dit subtiel
onderscheid tussen het materiële en het mentale aspect van onze gedachten meer
zou vernemen in Mario Bunge, Matter and Mind. A Philosophical Inquiry,
Springer 2010, xviii + 319 pp., hardcover, $150 (Amazon), ontleend bij het HIW,
Leuven.
Professor Mario Bunge (°1919) is een filosoof
en fysicus van Argentijnse afkomst, vooral actief in Canada. Hij is de auteur
van meer dan 400 tijdschriftartikels en meer dan 80 boeken, waaronder zijn achtdelige
Treatise in Basic Philosophy.
Voortgaande op dit boek kan ik alleen maar zeggen dat professor Bunge een enorm
erudiet man is, zeer grondig vertrouwd met de menswetenschappen, vooral
filosofie en met de positieve wetenschappen, vooral de fysica, met hun
geschiedenis maar ook met de laatste stand van zaken. Hij goochelt met namen
van auteurs en met begrippen dat het een lieve lust is. Dat is ook een beetje
het probleem met dit boek. De index met de verwijzingen alleen al beslaat
vijftien zeer volle bladzijden, kleine druk. In elke paragraaf van dit boek
staat er ten minste één andere auteur vermeld, vaak echter vijf of meer. Ontelbaar
zijn de opsommingen van begrippen en concepten die hij ontleent of meent te
onderscheiden bij de auteurs die hij vermeldt. Het wemelt de lezer voor de
ogen.
Mario Bunge is geen timide auteur. Hij is
direct, zelfs behoorlijk (en soms al eens onbehoorlijk) agressief. Hij aarzelt
niet om zeer krachtige termen te gebruiken om zijn aversie uit te drukken
tegenover auteurs met wie hij het niet eens is en dat zijn er nogal wat en niet
van de minsten: Einstein, Niels Bohr, Hegel, Freud, Sartre maar ook Dawkins,
Dennett en Churchland en Eccles moeten het voortdurend ontgelden in de meest
sterke bewoordingen.
De stijl en de methode van Mario Bunge zijn
wellicht uniek, om het beleefd te zeggen. Het is niet dat er geen methode in
zit, maar het is een heel eigen methode, nu eens streng rationeel ordenend, dan
weer zich hopeloos verliezend in wijdlopige uitwijdingen. Sommige paragrafen
zijn zo technisch dat ik ze zelfs na drie keer lezen niet begreep, andere zijn
zo geestig dat ik herhaaldelijk in lachen uitgebarsten ben. Elk vogeltje zingt
zoals het gebekt is, maar ik kan dit boek toch enkel veilig aanraden aan lezers
die beschikken over een meer dan normale welwillendheid.
Er zit, naar mijn aanvoelen, in dit boek
van driehonderd (te) grote bladzijden, (te) kleine druk, een uitzonderlijk
verhelderend essay verborgen van een veertigtal (bescheiden) bladzijden, grote
druk. Dat zou men inderdaad bekomen wanneer men al de herhalingen, terloopse
opmerkingen, nodeloze uitwijdingen, overbodige historische analyses en
vergelijkingen en ook al vernietigende commentaren op wetenschappelijke
tegenstanders zou weglaten.
De titel van het boek, Matter and Mind, is in dat opzicht misleidend. De auteur benadert
het onderwerp van wel heel ver en komt eigenlijk nooit expliciet en exclusief
bij de kwestie zelf terecht. Wat hij over materie en geest te zeggen heeft,
moet je sprokkelen uit zijn brede omzwervingen in de meest verscheidene
domeinen van de wetenschap en de literatuur. Nergens vind je op een conciese en
bevattelijke manier zijn leerrijke opvattingen en conclusies geformuleerd,
terwijl zijn scherpzinnige inzichten nochtans getuigen van een uiterst diepzinnig
aanvoelen van wat authentiek is en wat niet.
Wat professor Bunge te zeggen heeft is
belangrijk, origineel, uiterst zinvol, opmerkelijk goed geïnformeerd, zeer
evenwichtig en nog veel meer, maar je moet zelf voortdurend het koren van het
kaf weten te scheiden en dat is een lastige taak.
Ik heb de indruk dat prof. Bunge zich had
voorgenomen om een soort van afsluitende systematische samenvatting te
schrijven van zijn hele omvangrijke oeuvre. Helaas is hij tijdens het schrijven
voortdurend op allerlei min of meer interessante zijwegen en kronkelpaden beland
en heeft hij niet altijd de rode draad terug gevonden die hem naar zijn eigenlijk
onderwerp en zijn einddoel had kunnen leiden. Dat is spijtig, want het had
gekund en dat essay, die synthese, die had ik graag gelezen en u ook dolgraag
aangeraden. Met dit (dure!) boek kan dat helaas niet echt.
Categorie:wetenschap Tags:filosofie
12-10-2010
Resistente bacteriën
In de media vernemen we de laatste jaren steeds
vaker verontrustende berichten over bacteriën die resistent zijn tegen
antibiotica. De oorzaak ligt, zo zegt men, bij het voorschrijfgedrag van de
dokters (in het algemeen) en het overmatig gebruik van antibiotica dat daarvan
het gevolg is. Men spreekt nu zelfs van zeer kwaadaardige bacteriën waartegen
geen enkel kruid gewassen is.
Ik ben geen bioloog en ook geen
scheikundige, maar ik vroeg me toch af hoe het komt dat die bacteriën resistent
worden, of immuun, laat ons maar zeggen, voor de antibiotica die hen
aanvankelijk zo efficiënt bestreden.
Dat ligt immers niet aan de antibiotica,
die zijn onveranderd of zelfs nog krachtiger en verfijnder dan vroeger. Men kan ze
ook in steeds hogere dosissen toedienen omdat men de nevenverschijnselen steeds
beter weet te vermijden. Nee, het ligt aan de bacteriën zelf: die zijn nu blijkbaar veel slimmer. En dat is precies de kwestie waarbij ik me
vragen stel.
Een bacterie is een levend wezen en kan dus
bijleren, zou je zeggen, zoals een hond of zelfs zoals de mens. Maar een
bacterie is een eencellig wezen en beschikt bijlange niet over de
hersencapaciteit van de hogere zoogdieren en dus ook niet over hun machtig vermogen om
bij te leren, noch over hun instincten. Een bacterie is een zeer primitief
organisme, nadenken doet het echt niet.
Bovendien zouden de bacteriën de vermeende
kennis die ze opdoen, namelijk dat een bepaald antibioticum slecht is voor hen,
moeten doorgeven aan andere bacteriën, zoals wij aan onze kinderen leren dat ze
voorzichtig moeten zijn als ze met de bal op de straat spelen. Bacteriën, laten
we wel wezen, hebben geen middelen om dergelijke specifieke en ingewikkelde
informatie over te dragen naar hun buren of hun kinderen.
Maar zelfs als ze dat zouden kunnen, dan is
het nog zeer de vraag of dat zou kunnen leiden tot bacteriën die als groep of
als soort resistent zijn aan een antibioticum.
Denk nogmaals aan de vergelijking met onze
kinderen. Wij doen er twintig jaar over voor die een beetje klaar zijn om een
zelfstandig leven te leiden. Zo lang duurt het voor we de nuttige en
noodzakelijke informatie hebben overgedragen. Dat komt omdat we met elk kind
helemaal opnieuw moeten beginnen. Aan elk kind moeten we opnieuw uitleggen dat
een kachel warm is, dat een mes snijdt, dat je niet moet proberen te lopen voor
je kan stappen. De kennis die wij opdoen, gaat niet automatisch over naar de
volgende generatie wanneer wij ons voortplanten. Onze cultuur, onze beschaving
moet iedereen zich eigen maken, steeds weer.
Zo is het ook met bacteriën. Wanneer zij
zich voortplanten of wat ze ook mogen doen om zich te vermenigvuldigen, kunnen de
nieuwe bacteriën onmogelijk weten wat hun voorgangers te weten gekomen
zijn. Ze moeten steeds opnieuw leren dat bepaalde stoffen niet goed voor hen
zijn, net zoals de hogere diersoorten en moeten steeds weer opzoek naar
geschikte afweermechanismen.
En toch hebben bepaalde bacteriën blijkbaar
geleerd om zich heel goed te onttrekken aan de negatieve invloed van
antibiotica. Hoe hebben ze dat dan gedaan?
Geleerden hebben zich daarover de kop
gebroken sinds we met antibiotica zijn beginnen werken. Tijdens de Tweede
Wereldoorlog is men op een zeer intense manier penicilline gaan gebruiken. Toen
al was het duidelijk dat hoe meer men dit zeer efficiënt antibioticum toediende,
hoe meer de bacteriën die men ermee wou bestrijden er immuun voor waren.
Sommige geleerden meenden dat het een puur
chemische kwestie was: de bacteriën ontwikkelden op een of andere manier scheikundige
antistoffen tegen de antibiotica en droegen die stoffen over aan hun nazaten.
Dat lijkt simpel, maar het gaat voorbij aan de vraag hoe die bacteriën in staat
waren, en zijn, om niet alleen een werkzame antistof te bedenken, maar om die
ook zelf te produceren met materiaal uit het eigen lichaam of uit de omgeving en
er bovendien voor te zorgen dat ook alle nakomelingen die van nature zouden
bezitten.
Vergelijk dat met de kostelijke en
tijdrovende inspanningen die machtige farmaceutische firmas moeten doen om
zelfs een eenvoudig geneesmiddel of een vaccin te ontwerpen, geneesmiddelen die
men overigens steeds opnieuw moet toedienen. Het is immers niet omdat jij een
griepspuitje gekregen hebt dat je kinderen immuun zijn; het is niet omdat je
ouders aspirientjes geslikt hebben dat jij geen koppijn meer zou krijgen.
Het blijft dus voorlopig een raadsel.
De oplossing moeten we zoeken bij Darwin en
de genetica. Wij weten dat alle levende wezens onmisbare informatie opslaan in
hun genetisch materiaal, in hun genen. Bij de (seksuele) voortplanting en ook
onder invloeden uit het milieu kan dat genetisch materiaal veranderingen
ondergaan. Die veranderingen worden mee overgedragen naar het nageslacht, ze blijven
behouden als informatie in de genen. Dat betekent dus dat levende wezens
bepaalde genetische verschillen kunnen vertonen. Dat is zo voor mensen en dat
is ook zo voor bacteriën.
Bij bacteriën die wonden doen infecteren,
bijvoorbeeld, zijn er die gevoelig zijn voor het antibioticum penicilline, maar
bij de talloze grote en kleine mutaties die deze bacterie spontaan ondergaat,
bij de voortplanting en onder invloed van het milieu, zijn er enkele die ervoor
zorgen, louter toevallig, dat enkele van die bacteriën resistent zijn. Het gaat
dus niet om een gerichte reactie van die bacteriën tegen een belager, maar om
spontane, toevallige veranderingen in de genen.
Wat dan gebeurt, is simpel: survival of the fittest. Zolang men geen
antibiotica gebruikt, bestaan de beide of de vele soorten naast elkaar,
resistent of niet. Maar wanneer men penicilline gebruikt om ze te bestrijden,
zal de ene soort, die niet immuun is, in groten getale afsterven, terwijl de
andere, die na mutatie immuun is, alle aanvallen zal overleven. De ene versie
van die bacterie zal zo met uitsterven bedreigd zijn, ten gunste van de immune
soort, die zich ongestraft en ongehinderd welig kan voortplanten.
Als men dan zonder verder na te denken alle
mogelijke bacteriën gaat bestrijden met specifieke of breedband of
polyvalente antibiotica, dan verhoogt men op termijn de overlevingskansen van precies
die soorten die van nature immuun en dus potentieel schadelijk zijn. Dat
betekent dat men voortdurend op zoek moet naar nieuwe of krachtiger antistoffen,
die in staat zijn om ook de schadelijke immune bacteriën aan te pakken.
Maar bacteriën zijn eencellige organismen.
Ze zijn zeer klein. In één gram aarde zitten er ongeveer 40.000.000, in een
milliliter zuiver water nog altijd een miljoen! Er zijn naar schatting vijf
nonillioen bacteriën op aarde, dat is 5 x 10 tot de dertigste macht, een getal
dat we ons niet kunnen voorstellen. Bacteriën vormen het grootste gedeelte van
de biomassa op aarde, zon 40 %. Het aantal bekende soorten is ongeveer
negenduizend, maar men vermoedt dat het aantal mogelijke soorten wel eens
groter dan een miljard zou kunnen zijn. Elk van die soorten kan dan nog een
vrijwel onbeperkt aantal mogelijke variaties vertonen, die aanleiding kunnen
geven tot immuniteit tegen een of andere antistof.
Dat alles maakt het zo moeilijk voor de
farmaceutische industrie om bij te blijven in de strijd tegen bacteriële
infecties en ziekten. Bovendien is die industrie als het ware haar eigen
vijand, want ze doodt stelselmatig de kwetsbare bacteriën en geeft zo aan de
veel gevaarlijker immune soorten vrij spel om te overleven en zich voort te
planten.
Laten we even samenvatten. We weten dat
bacteriën spontaan muteren, zoals alle levende wezens; dat er zich op die
manier soorten ontwikkelen die toevallig spontaan immuun zijn tegen bepaalde
antistoffen; dat door het overmatige gebruik van antibiotica die soorten zich
volop voortplanten, terwijl men de niet-immune soorten stelselmatig vernietigt en
ze zo doet uitsterven.
Er is dus bij die bacteriën geen sprake van
mysterieus bijleren of van een soort van gewenning of van een verstandige actieve
aanpassing aan een vijandige omgeving. Het is gewoon een voorbeeld van de
werking van het toeval en van de algemene wetten van de evolutie door (min of
meer) natuurlijke selectie, die voor alle levende wezens van toepassing zijn.