Foto
Inhoud blog
  • GOMMAAR TIMMERMANS OVERLEDEN
  • Toespraak bij de opening van uitgeverij
  • Speciale tekening van Felix Timmermans
  • Wat andere kunstenaars over de kunst van Timmermans schreven - Flor van Reeth
  • Intervieuw met Tonet Timmermans - Jooris van Hulle
  • Beste bezoeker
  • Op bezoek bij Tonet Timmermans - Denijs Peeters
  • Timmermans in Baarn - Huub van der Aa
  • Felix Timmermans en Camille Melloy - Etienne De Smedt
  • Ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning - Bart Van Loo
  • Boerenpsalm tentoonstelling in Mol
  • Felix Timmermans was voor alles Dichter - Erik Verstraete
  • Laat het nu stil worden - Herman-Emiel Mertens
  • De Stille Timmermans - Marcel Janssens
  • Pallieter - Fons Sarneel
  • Begrafenis van Felix Timmermans op 28/01/1947 - Gaston Durnez
  • Job Deckers en de lokroep van Schoon Lier - Roger Vlemings
  • En waar de ster bleef stille staan - Felix Timmermans
  • De Fé herleeft in Lier - Paul Depondt en Pierre De Moor
  • " E Vloms keuningske " - Gaston Durnez
  • Sint Gommarus - Felix Timmermans
  • Timmermans ter ere, een selectie uit zijn picturaal werk - G. Carpentier-Lebeer
  • Bij de heilige Anna klinkt hardrock-muziek - Frans van Schoonderwalt
  • En als de Ster bleef stille staan... - J.J. Vürtheim Gzn
  • Felix Timmermans, de Liersche Breughel - Caty Verbeek
  • Het afscheid van Felix Timmermans - Redactie
  • De Poëzie van Felix Timmermans - De Nieuwe Gazet 09/08/1947
  • Uniek dat auteur alles van zijn werk heeft bewaard - Frans Keijsper
  • De fijne nostalgie van Felix Timmermans - Rigoberto Cordero y Léon
  • Lier gegroet, nog duizend pluimen op uw hoed - Willem Hartering
  • De Timmermans-tegeltjes - Ward Poppe en Philip Vermoortel
  • Pallieter wint het van Wortel - Gaston Durnez
  • Het spekbuikige Brabant en het magere Kempen land - Marcel Pira
  • De Zeemeermin - Bert Peleman herdenking op 11/07/1986
  • Profiel van Felix Timmermans - Etienne De Ryck
  • Lia Timmermans - zo was mijn vader - Manu Adriaens
  • Felix Timmermans in Waalwijk - Arthur Lens
  • Overeenkomst - Van Kampen
  • Ronald
  • Mooie Faience steentjes van de Fé
  • Mooie opdrachten - uniek materiaal
  • Bij de recente Duitse vertaling van Adagio - Stijn Vanclooster
  • Dit schreef Gommaar
  • Waarom ik van Timmermans hou. (deel 1) - Viktor Claes
  • Waarom ik van Timmermans hou. (deel 2) - Viktor Claes
  • Felix Timmermans - Uit mijn rommelkas
  • Felix Timmermans, zijn succes en zijn schrijversplannen - Redactie
  • Een Tafelspeech en een Interview - Karel Horemans
  • De Muziek in het werk van Timmermans - Louis Vercammen deel 1
  • De Muziek in het werk van Timmermans - Louis Vercammen deel 2
  • Streuvels en Timmermans - Jan Schepens
  • Reimond Kimpe - Joos Florquin
  • Pallieter in Holland - Cees Visser
  • Intimations of Death - Schemeringen van de Dood
  • De Blijdschap van Guido Gezelle en Felix Timmermans. - Gaston Durnez
  • Toespraak gehouden in Hof van Aragon - Philip Vermoortel
  • De schrijver Antoon Coolen in Hilversum - P.J.J.M Timmer
  • Felix Coolen
  • Pallieter verboden - redactie Het Vaderland
  • Over Pallieter. - Voordracht in het Foyer-Concertgebouw op 24 januari 1919.
  • Beste vrienden - redactie
  • 'Ik heb mijn kinderdroom waargemaakt' - Lieve Wouters
  • De man achter GOT - Andy Arnts
  • Gestopt met tellen, Hoeveel boeken ik geschreven heb - P. Anthonissen
  • Liefde is nooit verboden - Frans Verleyen
  • Felix Timmermans overleed vandaag - Bertje Warson
  • Saluut bij een honderdste verjaardag - Marc Andries
  • Timmermans op de planken - Daniël De Vos
  • Gaston Durnez Exclusief - Etienne Van Neygen
  • Vlaamser dan Vlaams. - Hans Avontuur
  • Felix Timmermans en Averbode - G.J. Gorissen
  • Een tweede leven voor Timmermans en Claes - Patrick Lateur
  • Een Brief aan Felix Timmermans - Johan De Maegt
  • Dichter und Zeichner seines Volk - Adolf von Hatzfeld
  • In de Koninklijke Vlaai - Felix Timmermans
  • Fred Bogaerts - Adriaan De Bruyn
  • De Natuur blijft verbazen
  • Kluizekerk sloot definitief - redactie
  • Timmermans heeft geen Fascistisch Bloed - Lode Zielens
  • Om er even bij stil te staan - Etienne De Smet
  • Tekeningen
  • Aan boord met Felix Timmermans - Anton van Duinkerke
  • Gommaar Timmermans - GoT 90 jaar
  • Het Menu - Bonni Konings
  • Onuitgegeven handschrift van Felix Timmermans
  • Zet uw ziel in de zon - Gaston Durnez
  • Stijn Streuvels 70 jaar - Felix Timmermans
  • Anton Pieck: een vriend van Vlaanderen - K. Van Camp
  • De Pallieter kalenders. - Marc Somers - Deel 1
  • De Pallieter kalenders. - Marc Somers - Deel 2
  • De Pallieter kalenders. - Marc Somers - Deel 3
  • Zelfportret - Felix Timmermans
  • Ik had zo graag Felix geheten! - Daniël De Vos
  • Tony Fittelaer: « Kozijn Felix was een buitengewoon mens » - Vandecruys Geert
  • In en over Juffrouw Symforosa - Arthur Lens
  • Bij Pallieter thuis - Redactie
  • Kalender 1932 - Felix Timmermans
  • Mijn eerste boek - Felix Timmermans
  • De Fé vulde een kamer - Martine Cuyt
  • Met Timmermans op literaire bedevaart naar Lier - Jaak Dreesen
  • De Toverfé - Wannes Alverdinck
  • " Er gebeurt iets… Timmermans herdacht " - Jan Vaes
  • Bij Marieke is de Fee nog thuis - Marc Andries
  • Oosters Geschenk van Clara Timmermans (Haiku's)
  • Een soep met vier troostende mergpijpen - Gaston Durnez
  • Met Felix Timmermans op stap door Lier - Jos Vermeiren
  • Professor Keersmaekers over Felix Timmermans - Jaak Dreesen
  • Honderd jaar geleden werd Felix Timmermans geboren
  • Tonet Timmermans overleden 26/03/1926 - 16/04/2020
  • Briljante vertegenwoordiger van de volkskunst ! - Al. Slendsens
  • De goede Fee op zoek naar de Kern - Gaston Durnez
  • Saluut bij een honderdste verjaardag - Marc Andries
  • Een ministadje uit de voltooid verleden tijd - Frans Verstreken
  • Felix Timmermans, Tekenaar en Schilder - Denijs Peeters
  • In defence of Timmermans - Godfried Bomans
  • Hoe Pallieter werd onthaald door Nederlands publiek - Karel van den Oever
  • Adriaan Brouwer - Sirius
  • De Pallieter rel - Lode Zielens
  • Boerenpsalm - Willem Rueder
  • De zachte Keel - Frans Verstreken
  • Feestelijke Groeten
  • Merkwaardige gesprekken - Gommaar Timmermans
  • En als de Ster bleef stille staan - Top Naeff
  • Gaston Durnez - Overleden
  • Felix Timmermans - Rond het ontstaan van Pallieter
  • Een barre winter in Schoon Lier - Henk Boeke en Claus Brockhaus
  • Interview met Gommaar Timmermans - Bertje Warson
  • Felix Timmermans werd onrecht aangedaan - W. Roggeman
  • Gesloten wegens nieuwe schoenen - Toon Horsten
  • Boerenpsalm - Peter Claeys
  • Gommaar Timmermans - Paul Jacobs
  • Ernest Claes - Felix Timmermans en voordrachten in Duitsland
  • De Molen van Fransoo - Felix Timmermans
  • De Vroolijkheid in de Kunst - Carel Scharten
  • Adagio - Felix Timmermans
  • Hoe ik verteller werd - Felix Timmermans
  • Pallieter wordt honderd jaar - Bertje Warson
  • Openingstoespraken - Timmermans-Opsomerhuis 1968
  • Toespraak Artur Lens Archivaris - 1968
  • Toespraak Hubert Lampo - 1968
  • Timmermans als Schilder en Etser - Floris Van Reeth
  • Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volk.
  • Felix Timmermans - Theo Rutten
  • Gesprek onder vier ogen - Fred Bogaerts 70 jaar
  • Timmermans over De Pastoor in den bloeienden Wijngaerdt
  • Tooneel te Brussel
  • De vroolijkheid in de Kunst
  • Stamboom van Felix Timmermans
  • Timmermans over "De Pastoor uit den Bloeienden Wijngaert
  • Felix Timmermans over den Vlaamschen humor
  • Adagio - Lia Timmermans
  • De nachtelijke Dauw - Felix Timmermans
  • Felix Timmermans geschilderd door Tony Claesen - 2018
  • De Nood van Sinterklaas - Felix Timmermans
  • De Vlietjesdemping te Lier - Felix Timmermans
  • Pallieter naast Boerenpsalm
  • Pallieter in het klooster - Cees Visser
  • Info FT Genootschap
  • F T Fring bestaat 25 jaar
  • Timmermans en de Muziek - Daniël De Vos
  • Fons De Roeck
  • Is Timmermans Groot ? - Felix Morlion O.P.
  • Renaat Veremans vertelt - José De Ceulaer
  • Vacantie bij de oude boeken - Gaston Durnez
  • Foto's van Oude Lier 1
  • De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt
  • Brief Gommer Lemmens - 11/06/2013
  • 70 jaar geleden ....
  • Overlijden van de Fé
  • Luisterspel Pallieter 2016
  • Bibliotheek van de stad Lier
  • Anton Thiry - Gaston Durnez
  • postkaarten
  • Een Mandeke Brabants fruit
  • Clara Timmermans overleden
  • Covers van Pallieter
  • Pallieter en Felix Timmermans
  • Toespraken 25/6/2016 - Kevin Absillis, Kris Van Steenberge en Gerda Dendooven
  • De Lierse Lente - Ronald De Preter
  • Felix Timmermans - Emiel Jan Janssen
  • Pallieter honderd jaar - Gaston Durnez
  • Adagio - Frans Verstreken (Hermes)
  • Pallieter, een aanval en verdediging
  • Foto's 1
  • Driekoningen-Tryptiek - Jacques De Haas
  • Over Pallieter (25/01/1919)
  • Timmermans' werk in het buitenland
  • De Eerste Dag - Felix Timmermans
  • Het Kindeke Jezus in Vlaanderen
  • Fred Bogaerts - Felix Timmermans
  • De Harp van Sint Franciscus - Gabriël Smit
  • Timmermans en Tijl Uilenspiegel
  • Felix Timmermans ter Gedachtenis
  • De Vlaamse Timmermans - Paul Hardy
  • Timmermans was Einmalig - José De Ceulaer
  • Levenslied in schemering van de dood - Gaston Durnez
  • Expositie in De Brakke Grond te Amsterdam
  • Bij de Hilversumsche Gymnasiastenbond
  • Timmermans als schilder en tekenaar - W.A.M. van Heugten
  • De onsterfelijke Pallieter - Tom Vos
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Felix Timmermans
    Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
    06-06-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bij Felix Timmermans op bezoek - Béatrice du Vinage

    Van de dichter Felix Timmermans...

    en zijn Lier aan de drie Nethen.

     

    Door Béatrice du Vinage  -  St Peter / Nordsee  1950.

    Vrij vertaald uit het Duits door Louis Sneyers – 2011.

     

     

    Béatrice A. du Vinage. ( 1911-1993 )

    Wanneer een vrouw het leven kan ingaan met zulke naam, dan kan het bijna niet anders of dat moet wel een heel bijzondere vrouw geworden zijn. En dat is geen woord te veel gezegd!

    Deze Duitse dame ontpopte zich in de jaren dertig tot een befaamde fotografe, die werkte voor tijdschriften in binnen- en buitenland.

    Wanneer Hitler aan de macht kwam en de Gestapo wat te opdringerig werd met opdrachten die haar niet bevielen; stopte zij totaal met haar fotografie.

    Tijdens de oorlogsjaren hield zij zich opvallend stil en wachtte angstig af of haar weigering gevolgen zou hebben. Gelukkig was dit niet het geval en onmiddellijk na de oorlog migreerde zij naar Zweden waar zij in 1961 Zweeds staatsburger werd en er in 1993 overleed.

     

    Pas in 1950 zal zij haar nota’s uittypen en samen met haar prachtige foto’s maakt zij er een klein, uniek boekje mee. Het is dit boekje dat de Zweedse professor Borg in oktober 2011 is komen afgeven aan Gommaar Timmermans, die wij hierbij willen danken omdat wij er gebruik van mochten maken.

     



     

    Waarom leven de mensen ?

    Iedereen wacht op iets, dat niet komt

    (Felix Timmermans.)

     

         Tien dagen lang trok ik door Brussel, zonder met het  eigenlijke werk te beginnen.

    Het werkeloze belaste mijn geweten – wat kon ik ook beter doen, dan eerst eens rond te kijken.

    Mijn enig aanbevelingsschrijven, de brief aan Felix Timmermans, scheen mij een kostbaar bezit, waaraan ik mij in mijn onzekerheid vastklemde. Of zich met dit beschreven blad misschien de veelbeloofde deur opende, door welke ik in de nog vreemde, nieuwe wereld ingang kon vinden?

     

         Tot nu had ik mij niet speciaal voor de dichter geïnteresseerd, omdat mij het oorspronkelijke, gezonde, niet aantrok, en zo kende ik van zijn boeken nauwelijks iets. Ik had nog niet de ontdekking gemaakt, dat onder de krachtige bonte kleuren, tedere tonen medeklingen – een niet vermoede fijngevoeligheid en zielenkennis verborgen ligt. En dat de reis juist in de gelijktijdigheid van het stille, broze en wonderbare, met het sappige en natuurachtige bestaat.

    Dat werd nu allemaal anders voor mij.

    In de warmhartigheid van Felix Timmermans, aan de diepte van zijn gemoed, aan zijn mogelijkheid, in het kleine het grote, het geheimvolle te zien – van zijn kunstenaarschap werd ik gezond. De omgang met hem gaf mijn leven een nieuwe richting en ik heb deze man, die zo eenvoudig scheen en zo veelzijdig was, voornamelijk te danken.

     

    Ieder uur, die je met een bijzondere mens geleefd hebt, laat een spoor achter – het tekent u. Neem het waar, geniet ze tot aan het einde, en zo wordt gij langzaam u zelf.

     

    X

     

         “ Dat is dus het veel bezongen Lier” dacht ik ontgoochelt, als ik op de grote markt aankwam en rond zag.

    In de middagshitte sliep de plaats voor zich – levenloos, leeg, verlaten. “Halt! daar is iemand!” – verder in de deur van een café leunde een dikke man, die mij met mijn vehikel reeds glimlachend opmerkte. Beheerst ging ik op hem toe. Maar – mijnheer en ik verstonden mekaar helemaal niet. Hij hielt mij een enthousiaste woordvolle rede voor in echt Vlaams Liers – waarvan ik helemaal geen woord begreep. Ik glimlachte vriendelijk, glimlachte en glimlachte – wat bleef er mij anders over. Ten slotte maakte ik uit zijn levendige gebaren minstens de richting op, in die Felix Timmermans woonde.

     

    En dan stopte ik voor het huis van de dichter. Het staat wand aan wand met andere in een kleine straat met hobbelige kasseien, waar aan het einde een slanke kapel met een hoge toren staat.

    Ik belde. Felix Timmermans kwam in een witte schilderskiel de trap af en was zichtbaar niet zeer opgetogen van mijn bezoek. Ik had de fout gemaakt, mij op voorhand niet aangemeld te hebben.

    Schuchter maakte ik mijn wensen bekend.

    “ Ik ben juist midden in mijn werk. Maar als u lust hebt, komt u om drie uur terug, dan zien wij wel. “Voorkomend  begeleid hij mij tot aan de deur en ziet mijn motorwiel.

    Ik stak de startsleutel in. “Is dat van u?” vroeg hij en trad dichter bij. “Ja,” lachte ik verlegen. “Zozo, hm,” deed hij en stond nu neven mij. “En vanwaar komt u met dat – ding?”  “Vandaag vanuit Brussel.”      “………? ?”

    “En daarvoor ben ik van Berlijn naar Brussel gereden.”

    “Wat? wat zegt u daar? Van Berlijn naar Brussel? Lieve God! U helemaal alleen?”

    “ Ja, natuurlijk,” lachte ik  moedig en toonde trots mijn praktische inrichtingen voor de bagage.

    “ Hebt u dan geen schrik gehad? Zo een verre afstand!”

    Hij monsterde mij opmerkzaam.

    “ Angst – neen. Waarom?  De motor is goed, ik ken hem, en – een paar dagen heb ik wel nodig gehad. Eer ik in Berlijn vertrok was het niet mooi. Daar stond ik voor mijn woning in Zehlendorf, ’s morgens om half tien – om acht uur wou ik eigenlijk vertrekken - de motor was gepakt, ik was gereed - maar toen twijfelde ik, en ik kon geen besluit nemen. Zoals een berg rolde het op mij; die verre reis, het vreemde land, en geen mens die men kent – daar had ik angst voor, hoe ik mijn opgave volbrengen zou. Ja – dat was een onaangenaam moment. Maar, het ging wel voorbij – en nu ben ik hier.”

    “Hm. Heel moedig, moet ik zeggen.” En dan levendig:”Laat uw motor toch hier staan.

    Er gebeurt niets mee. U komt toch om drie uur terug? Ik verwacht u zeker.”

    Hij lachte mij vriendelijk toe.

    “Ja zeker, ik ben om drie uur terug daar,” zei ik stralend. Wij namen afscheid.

    Ik trok de startsleutel uit: “ Ziet ge, ma chère moto, gij hebt het ijs gebroken, want eerst werd ik op een keurige wijze afgewimpeld.”

     

    x

     

         Ik wandel de straat af, de kleine Nethebrug voorbij en sta aan de Gommaruskerk, een prachtig hoog oprijzend gebouw- ‘ een meesterwerk van Belgische laat gotiek,’ lees ik in de Baedeker. Hij heeft op de kleine plaats rond zich eigenlijk geen ruimte om goed te kunnen ademen, de kleine huisjes verdringen zich zoals kuikens om een hen.

    Een jongen komt fluitend voorbij. Hij stuurt een met honden bespande tweewieler kar, waarop melkbussen in blank koper, waggelen.

    Gekleed in een oudmodische zwarte mantel schuifelt een moedertje voorbij, die stilletjes in zichzelf praat.

    Ik begin te kijken.

    ’s Namiddags is de familie Timmermans op mijn bezoek ingesteld. Ik word in het hele huis rondgeleid en dan drinken wij gemoedelijk samen thee. Daarbij zijn ook mevrouw Timmermans en de beide jongere kinderen, Antonie en Gommarus. De oudere dochters Lia en Clara worden in Antwerpen in een Vlaams meisjespensionaat opgevoed.

    Felix Timmermans spreekt uitstekend Duits en zijn echtgenote verstaat het als men langzaam praat.

    Het was het enige huis in België waar ik Duits sprak.

    De vrouw van de dichter is sierlijk van gestalte. Goedheid straalt haar uit de ogen. Ze is rustig, - dat is de beste weergave van haar persoon. Men voelt dat zij de teugels in handen heeft en niets gaat zonder haar, altijd is zij in beweging, altijd is er iets in de familie om voor te zorgen, maar daarvan merkt men niets. Zij is een fijn mens, weldoende in haar stil werken, bescheiden en ongedwongen tegelijk. In haar nabijheid voelt men zich geborgen.

    Er heerst harmonie tussen de echtgenoten, die dat huis warm uitstraalt. De persoonlijkheid van de dichter geeft de toon aan, maar hij was niet denkbaar zonder zijn “Marieken” .

    In het leven van zijn stad speelde hij een belangrijke rol, bij beslissingen werd zijn raad gevraagd, aan alles moest hij deel nemen. Er was geen feestelijkheid in de omgeving waar hij met zijn vrouw niet uitgenodigd werd. Processies en kermissen, gouden bruiloften, eerste steenleggingen, dienstjubileums, inwijdingen, overal was hij erbij.



    (foto : Béatrice du Vinage) - 1939 - Tonet, Clara, Marieke, Gommaar, De Fé en Lia


        
    Felix Timmermans was hartpatiënt en daardoor zwaarlijvig.

    Steeds hijgde hij een beetje, het ademen was moeilijk. Hij had een opvallende kop, niet alleen wegens zijn gegolfde haren. Het waren vooral zijn doordringende ogen, die het leven met goedheid en schalksheid zagen. Alles was groot en rond in dit gezicht : de neus, de zachte mond, de grote vlakken der wangen, de oren. Rond waren ook zijn handen, rond was de ganse man, zoals zijn wezen ook rond was. En deze ronde, behaaglijke, verwarmende, de levendigheid van deze man spiegelde zich in de schaapswolkjes van zijn boeken. Maar men was niet rechtvaardig, men wou alleen deze kant van hem zien. De afgronden des levens, zijn duistere, wrede kanten, zijn wreedheden, zijn onberekenbaarheid, waren ook hem bekend. Hij zou ruw kunnen schijnen, maar hij had de fijnste, zachtste ziel, die niets ontgaat, die ook niets bespaard blijft.

     

    Gommarus is een beeldschone jongen met zacht donker haar en donkere grote ogen, negen jaar oud. Hij heeft zijn naam naar de beschermheilige van Lier, naar wie ook de kathedraal genoemd is. Hij is de lieveling van vader, de jongste, en de zoon.

    Antonie, een meisje van ongeveer twaalf jaar, eveneens donker, en licht verlegen, zoals het voor deze ouderdom past.

     

    Eens kwam ik juist weer langs en viel midden bij haar verjaardagsfeestje binnen : een gezelschap van lustige kleine meisjes en daartussen  vergenoegd de vader, met naast zich, onafscheidelijk, Gommarus.

    De hele kamer is  er giechelen  en lachen, deftige kleedjes in wit, roos en helblauw en bonte haarlinten. Een bekorend wezen met lange  kurkentrekkerkrullen draait verlegen aan de lintjes van haar schort.

    Felix Timmermans lacht met hen en de hoge kinderstemmen slagen over, zo vrolijk zijn zij.

    De deur gaat open en de moeder komt binnen met een reuzentablet vol met ijsschaaltjes.

    Nu wordt er gesmuld! Ook de twee oudsten, Lia en Clara, die juist voor het feest thuis zijn, voelen zich goed. - bij ijsjes worden zelfs jonge dames zwak.

     

    Grootmoeder Janssens zit de hele tijd stil in haar leunstoel. Zij is het, die nog over alle denkbare  voorvallen uit vervlogen tijd napeinst. Veel van haar verhalen heeft de dichter zelfs opgetekend.

     

    De plaats, waar het familiefeest plaatsvindt, is de grootste kamer beneden. Op de lage boekenplanken staan meerdere kleine beelhouwwerken, Delfts  aardewerk, vazen en kruiken, in de hoek een dodenmasker van Guido Gezelle. Voor deze Vlaamse dichter heeft Felix Timmermans een grote verering. Tussen de boeken zijn er talrijke kostbaarheden, een liefhebberij van de heer des huizes. Gemakkelijke zetels rond kleine tafeltjes, een dik, zacht tapijt en de kachel verhogen de gezelligheid van de hele kamer. Aan de wand hangen zoals daarnaast in de eetkamer schilderijen, de meeste door Felix Timmermans zelf geschilderd.

    Dat is het ja …eigenlijk had hij schilder moeten worden…



    (foto : Béatrice du Vinage) 
     

    Daarover vertelde hij mij eens, boven in zijn werkkamer. Hier rijken de boekenrekken bijna tot aan het plafond, boeken en tekeningen en twee grote werktafels in een rechte hoek aaneen geplaatst. Op de ene tafel stapelen zich papieren, mappen, boeken, brieven, daartussen een buikige inktpot en een rijk versierde koperen luster met kaarsen, op de ander tafel verven, penselen, krijt, potloden, flesjes.

    Ik lees : terpentijnolie, mastixvernis, dammarlak, xylon, lijnolie …

    “Ja, ja,” lacht Felix Timmermans, “ aan deze tafel schrijf ik, en aan die daar teken ik.

    Want voegt hij er langzaam aan toe, en word ernstig, “ dat moet u weten : tekenen en schrijven zijn aparte werelden.

    x

     

         Maar het mooiste is de blik uit het venster, die aan bonte overwelvingen van gevels en daken voorbij gaat, en die direct op de hoog opgerichte toren van St.Gommarus toe gaat.

    Wij zetten ons neer, voor ons een geurige thee, en wij roken.

    “Ja,” vangt Felix Timmermans na een tijdje aan,” ik heb het dikwijls al vertelt, hoe het kwam, dat ik dan toch geen schilder werd. Maar eerst wil ik u mijn vader beschrijven. Hij was een prachtig mens, u zult het direct merken.

     

         Mijn vader reed dus overal naartoe met een wagentje dat door vijf honden werd getrokken.

    Hij verkocht kanten mutsen aan de boerinnen, wij hadden thuis namelijk een kantklos atelier.

     U kent toch die fijne handgekloste kant?

    “Ja, noemt men ze niet Brusselse kant?”

    “Brusselse kant - nu ja - maar ze worden hier in Lier, in Brugge en overal in de dorpen gemaakt. Vroeger tikten de klossen bijna voor ieder huis bij ons en daarbuiten, - tegenwoordig loont het niet meer zo goed. Wacht even, ik toon u direct welke,” en haalt de zachte witte kant, op zwarte veloer  uitgebreid – allemaal rijk aan vormen, allemaal anders.

    “Die zijn in het atelier van mijn vader gemaakt. Hij bleef dikwijls dagenlang van huis weg.

    Als hij eindelijk thuis kwam, stormden wij kinderen op hem los en moest hij verslag uitbrengen. Mijn vader kon wonderbaar vertellen en alle voorvallen had hij zelf meegemaakt. Overal was hij geweest, zelfs bij de geboorte  van het Kindje Jezus. Vanzelfsprekend geloofden wij ieder woord van hem – hoe kon het ook anders zijn bij zijn vader. Ook schilderde hij het zo kleurrijk en indringend, dat er geen twijfel kon zijn. Zo kwam het, dat ik mij de geboorte van onze Heiland en de overige Jezus verhalen in ons Vlaanderen voorstelde. En als de leraar ons dan in de school verklaarde, dat het zich in het Oosten had afgespeeld, dan spatte mijn wereldbeeld als een zeepbel uiteen.

    Dat was nu een schone vertelling! Wie zou men nu geloven, de leraar of de vader? Ik besloot mijn vader te geloven, dat was in ieder geval zekerder.”

    Felix Timmermans trekt nadenkend aan zijn pijp.

    “ En hij bracht voor ons kinderen steeds iets mee van zijn reizen. Dat was natuurlijk iedere keer iets buitengewoons. Ik herinner mij nog juist een dag. Een dolle  wind floot rond het huis, het was donker en geheimzinnig, daar hoorden wij plotseling het welbekende ratelen op de hobbelige kasseien. Vader! Onmiddellijk omringden wij hem. Eerst later ondervond ik hoe het eigenlijk geweest was. Hij had niet veel geluk gehad met zijn mutsen bij de schoonheden op den buiten. Maar hij wilde toch iets meebrengen, wat hadden wij anders verwacht. Daar viel hem een slim idee binnen: hij haalde bij een boer een zak rapen, wikkelde die ieder apart in een appelsienpapiertje en reed fijn lachend huiswaarts. Nu pakte hij ze geheimzinnig uit en fluisterde: “ dat zijn Russische rapen, weten jullie, die smaken helemaal Russisch, let maar goed op!” En werkelijk, die rapen smaakten Russisch en helemaal niet zoals die van ons.

    Wij jubelden voor dat zeldzaam geschenk.

    Ja, vader zat altijd vol met ideeën en wist zich te behelpen. Nooit verloor hij zijn vrolijkheid, en daarbij was het niet eenvoudig om die grote schare kinderen eten te kunnen geven. Dat wist alleen hij en moeder, een stille en goede vrouw.

    In gedachten gaat Felix Timmermans met het penseel over een begonnen schets.

    “Tja, en in het kant-atelier heeft men regelmatig nieuwe modellen nodig voor de mutsen en linten. Daarbij mocht ik meehelpen. Was dat een plezier! De vreemdste wonderbloemen kon ik bedenken, en dat deed ik dan ook, liever dan te leren in school. Als ik juist geen papier had, krabbelde ik op de muur, en zo dat het niet bij ontwerpen voor kant bleef… In mijn kop gonsde het van bonte beelden, vaders vertellingen woekerden lustig in mij verder, ik moest mij opluchten met tekenen en vertellen.

    Ja, ja?

    Zekere dag komt de pastoor bij vader. Dat deed hij dikwijls. Maar vandaag vertelde hij van een museum in Antwerpen en wat daar allemaal te zien was. Ik spitste mijn oren en liet niet af, tot ik eindelijk naar Antwerpen kon. Daar zag ik voor het eerst Pieter Breughel, de Boeren-Breughel. Mijn ogen vielen open, ik was niet weg te krijgen van zijn schilderijen.

    Zij schokten mij, zo klein ik nog was. Maar anders dan bij Rubens, bij wie ik het gevoel had, tegenover een koning te staan. Bij Breughel was het mij te moede zoals bij een kind, dat opeens zijn ouders terug vindt. Niet verwonderd, neen, een diep geluksgevoel vervulde mij. Dat was het ja, waarnaar ik gezocht had. Op zijn schilderijen ging het juist zo, als in vaders vertellingen, ook hier was Vlaanderen het landschap dat de Heilandgeschiedenis droeg. Wat bekommerde ik mijn leraar nog met zijn Morgenland, ik  wou het doen zoals deze Breughel. Dat was een bevrijding! Vanaf nu schilderde en tekende, en vertelde ik met nieuwe overtuiging, niets hielt mij tegen, het zo te doen, zoals het mij uit het hart kwam.

    Zo groeide ik nu. En daar het veertiende kind van mijn ouders vroeg stierf, was ik de jongste. Toen de tijd daar was, dat ik iets had moeten leren, waren mijn oudere zusters al lang getrouwd en zorgden voor zich zelf. Mijn ouders hadden het met hun kant-handel tot welstand gebracht en vader meende, “geld verdienen moet gij  niet, doet iets waartoe gij lust hebt.”

    Ik wou schilder worden. Ik ging ook hier in Lier vlijtig naar de academie. Toen ik daar klaar was moest ik mij in Antwerpen bij de academie inschrijven als ik verder wilde geraken. Maar dat duurde nog even, want eerst was er nog de vakantie. Toen de cursussen begonnen, was ik nog niet ingeschreven. Dus ging ik er niet heen. Zo is dat. Maar de werkelijke reden was dat niet.

    In werkelijkheid zag er dat zo uit: voor het onderwijs in Antwerpen had ik ieder morgen om zes uur of half zeven moeten opstaan. En, neen, dag na dag zo vroeg uit de veren moeten, dat was niets voor mij. Liever liet ik dat ganse studeren voor wat het was. En, zo ben ik dan toch geen schilder geworden. Het verlangen daarnaar is mijn ganse leven gebleven. Vandaag nog schilder ik soms liever dan schrijven. Het is meer nabij, directer weet u, het schrijven gaat mij moeizamer van de hand.

    We blijven zwijgend zitten en kijken door de blauwe tabaksrook naar de St.Gommarustoren, wiens  omtrekken in de avondschemering  onduidelijk worden.

    “ Alles hier meegemaakt,” dacht ik.

     

    Later bekeken wij zijn schilderwerken.

    Een boer zit in een kale kamer, de klompen zijn van zijn voeten gevallen, de pijp dampt, op de tafel een verschaalde koffie, de ronde koffiepot daarnaast. Door de geopende deur naar de kamer ernaast ziet men zijn vrouw in bed liggen. Boven haar een klein kruis. Dood. Door het venster, een besneeuwd landschap, daarvoor een met sneeuw behangen knotwilg.

    “ Wortel treurt om Fien,” komt het bij mij op.

    Op ander schilderwerken, landschappelijke voorstellingen met zaaiers, vissers, boerin met eierenkorven, windmolens en knotwilgen.

    Een dankfeest voor de oogst van drie naast elkaar lopende boeren met dikke jenever-neuzen, tussen hen een stok zwaarbeladen met wijndruiven en veldvruchten. Een vrolijk beeld in blauw en rood. Dat thema heeft Felix Timmermans lang beziggehouden, hij heeft het in meerdere voorstellingen geschilderd.

    Opnieuw een landschap : een dorp met een kerk in de winter, de typische Vlaamse huizen, water met boot en een brug, op de oevers, knotwilgen in de sneeuw.

    De knotwilgen! Overal keren zij terug, op de schilderwerken en in zijn boeken. Ter eren van hen heeft hij zelfs een aangename verhaal geschreven. Maar eigenaardig waren het enkel de knotwilgen in het geboorteland, die zijn fantasie aanwakkerde en vorm voor hem werden.

    “ Eigenaardig is dat, niet?” meent hij in gedachte. “ Wat heb ik voor heerlijke knotwilgen in Holland en Duitsland gezien! Maar geloof mij, kon ik iets over hun schrijven? –Neen, dat ging niet. Ik wist met al hun schoonheid niets aan te vangen, ze bleven stom voor mij, waar zij ook stonden. Die bij mij thuis, dat zijn knotwilgen wiens taal ik versta, mijn vriendinnen,” zegt hij lachend.

    Met zijn geboortegrond was hij onlosmakelijk vergroeid, ze voedde hem, zijn diepgewortelde liefde voor haar gaf hem de dichterlijke aansporing. Hij bezong zijn Vlaanderen, dat zo dikwijls en zo lang onder vreemde heerschappij geleden had, hij voelde de krachten van dit sterk volk, dat naar ontwikkeling drong!



    (foto : Béatrice du Vinage) 
     

    Eens reedt hij naar Italië, ‘ in het land van de appelsienen’, zo als hij het noemde. De vrienden vroegen, wat dan het mooiste op deze reis geweest was.

    “ Ach,” antwoordde hij lachend, “ het moment, als wij terug in Lier aankwamen en ik onze Gommaruskerk en de markt zag, en terug de geur van de Nethe inademde.”

     

    x

    06-06-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-06-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Béatrice du Vinage - deel 2

         “Waar de drie Nethen hun kronkelende loop tot een zilveren knoop verenigen en zich plots het vette overvloedige Brabant van de stille magere Kempen scheidt, daar ligt zij. Daar rijst Lier met zijn rode daken, zijn witte trappen en met krullen versierde gevels, zijn kleine torens en tuinen, straten en bruggen, uit het spiegelende olijfgroene water omhoog: simpel, rustig, kleurrijk, zonnig en gelukkig zoals een droom van Vermeer uit Delft.”

     

         Met deze zinnen begint Felix Timmermans zijn schildering over Lier. Vele malen zijn wij samen door de stad gewandeld en buiten langs de Nethe, die spoedig achter de Begijnhofmuur terug tussen groene weiden loopt.

    Er was daar een  smal houten bruggetje, waar juist genoeg plaats was om één persoon door te laten, aan de leuning kon men zich vasthouden.

    Daar stonden wij dikwijls en leunden over de wakke bodem en keken in het water van de Nethe, die traag voortliep. Van links kwam de ene arm, van rechts de andere, en rechtuit vloeiden zij weer samen verder.

    “ Dat, daar voor u, dat is het Pallieterland,” zei Felix Timmermans, en beschreef een halve boog. “ Hier ging ik immer en immer heen, keek en droomde. En zekere dag was Pallieter daar, hij sprong tussen de weiden en velden in ’t rond, en ik ging naar huis en schreef het op.

    Daar beneden woekert  het klein hoefblad, uit hun blad slurpte Pallieter de dauw.” Ik zie in ’t rond, aan de horizont staat een rij populieren. Bomen en oeverbegroeiing  spiegelen zich donker in het zilver van het water. Vooraan liggen vissersboten. Hun netten zijn aan vierkante ramen bevestigd, die aan de mast opgehangen zijn. Deze steekt schuin hoog boven het dek uit.

    Hun spiegelbeeld, ineen verschoven, verdraaid kwadraat met naar boven gestulpt netwerk, verschillend gekleurde driehoeken daarin, loodrechte, diagonale, zwarte spatten…fantasie  van een abstracte schilder.

    De zon heeft zich achter een gelijkmatige helle wolkenreeks verborgen, een merkwaardig flikkerend licht danst over het water en de weiden.

    “Weet u,” ging hij na een poosje verder, “ Pallieter spookte reeds in mijn kop in’t rond, toen ik nog een kind was. Ik was een jongen van ongeveer tien jaar. In ’t school zat ik rechts op de bank, ik zie het nog voor mij. De zon scheen door het venster en opeens dacht ik, dat ik een boek schrijven wou, over een man die met dauw in de haren opgroeit. Hij heeft de nacht buiten in het veld geslapen en wordt nu wakker, haren en gezicht nat van de dauw, en rekt zich, ‘ah, juicht hij, ‘ah, wat is het heerlijk te leven,’  staat  op en maakt een luchtsprong van plezier.

    Dat is vele jaren later  Pallieter geworden. De Pallieter, waar de zon heet op zijn rug brandde en een ander maal kletste hem de regen ruw in zijn gezicht, maar Pallieter jubelde over de zegenende regen. De velden dampten en het rook naar aarde.”

     

    De kunstenaar is een tovenaar. Van een gewone kleine stad met hare alledaagse sleur, ziet hij er het eigene, het verborgene leven van in. Onder zijn handen krijgt het slaapdronken zijn, vorm en kleur, in donkere en helle tinten en begint te schitteren. In werkelijkheid denkt hij zijn figuren niet uit, hij ziet er enkel naar., waar anderen achteloos voorbijgaan. Het onzichtbare, maar voorhanden zijn, maakt hij zichtbaar, en tekent het op. En omdat hij een tovenaar is, ontstaat er juist een kunstwerk.

     

         In Lier is bijna alles te vinden wat Felix Timmermans in zijn boeken beschreven heeft, men moet enkel zijn ogen openen. En hij zegt mij meerdere malen : “Neen, uitgevonden heb ik die mensen niet, allen zoals zij daar zijn, kunt u gemakkelijk vinden.

    En terwijl wij terug langs de Nethe gingen wandelen, kwam een geestelijke op ons toe, in de lange zwarte soutane en de ronde zwarte hoed. Hij las ook werkelijk in zijn brevier.

    Was hij misschien niet ‘de pastoor uit de ‘Bloeiende wijngaard’?

     

    Zekere dag ontmoette we op het kleine houten bruggetje met de wankele leuning een boer met een pet op zijn kop en een zware weipaal in de hand. Hij had een knolneus en stoppelige grijze haren overal in zijn gezicht. Onder zijn rechter kaak zat een dikke wrat. Vanuit kleine ietwat samengeknepen ogen lachte hij ons vriendelijk toe en kwam na enige ogenblikken met Felix Timmermans in gesprek. Daarbij lurkte hij ononderbroken aan zijn pijp. Tussendoor spuwde hij met een hoge boog in het water, dat het een lust was.

    Kon hij niet gemakkelijk Boer Wortel zijn uit de ‘Boerenpsalm”? Ook Pirroen met zijn hoge stijve hoed, de voorname wandelstok en de lange meerschuimen pijp, trof ik dikwijls in de stad. Evenzo kende ik juffrouw Symforosa, het begijntje, goed. Maar Anna-Marie, die uit Italië gekomen was, die heb ik nooit gezien. Zij was een zeldzame bloem, die maar één maal gebloeid heeft.

    Het liefste was ik daarachter aan de Nethe, een beetje voor de stad. Zo dikwijls ik in Lier kwam, reed ik snel daarheen, om voor een korte rustpoos mij in de ban van het Pallieterland te begeven. De stilte, die daar in de lucht hing was bijna grijpbaar! En dan kropen al die geheimzinnigheden uit de hoeken, onder de bomen vandaan die Felix Timmermans ontdekt had.

    Aan de zomeravonden zat daar de krabbekoker te vissen. Hij dacht zeker aan de artiest Viktor, wiens onrustig bloed hem naar Noorwegen gedreven had. Maar ’s avonds op een novemberdag, vloog de deur open, en zoals een reusachtige vleermuis  zweefde de artiest, binnen.

    “Daar ben ik!” riep hij, “ Het leven is op postkaarten schoner dan het in werkelijkheid is.”

    Hij schudde zijn korte schoudermantel af en wierp de oude reistas in de hoek. En toen zij gedrieën door de nevel over de Nethe voeren om in de ‘meloen,’ Viktors terugkeer uitbundig met jenever te vieren, meende hij:” Hoe heerlijk is toch dit land! Men moet de dingen niet uit al te grote nabijheid willen betrachten, nooit! Noorwegen niet, een schilderij niet en ook zijn vrouw niet!”

    Er waren daar ook holle bomen, die dicht tegen het begijnhof stonden en achter de muur een licht stuk weide vrij lieten.

    Ook wanneer ik voorbij kom, hokken daar mannen en spelen kaart. Anderen staan er rond en zien toe, handen in de zakken, en strohoed of muts scheef op de kop gedrukt. Ene houdt een vierhoekige gesloten korf achter zich, hij komt zeker direct van de vogelmarkt in Brussel.

    Boven de ijverig verdiepte groep, zoemen in dichte zwermen de muggen.

    Iets verder zit een schilder, in zijn arbeid verzonken.


                        
                         (foto : Béatrice du Vinage)  


        
    Van Felix Timmermans heb ik geleerd, gaarne buiten in de regen te zijn. Hij ondervond welbehagen als de druppels van zijn gezicht afliepen. Hij was niet voor grote steden, omdat de mensen eraan verslaafd zijn en zich van de natuur verwijderen.

    Dikwijls vergezelde ons Gommarus bij onze wandeling. Vandaag neemt hij zijn tweewieler  mee.

    We gaan door het Sint Joachim en Sint Anna Godtshuys. Rust heet daar rust. Rond een met  groen begroeide binnenplaats zijn er kleine rijhuisjes gebouwd. In deze afgesloten wereld brengen oudere mensen hier hun oude dag door.

    Het Godtshuys is geen centraal bestuurt ouderen tehuis, maar iedereen leeft er in zijn huisje voor zich zelf.

     

         Zoals overal kent men ook hier de dichter. Vrolijk staan de oudjes voor hun deur, vensters worden geopend, iedereen wil hem een goeden dag wensen. Bij mooi weer zitten velen voor hun huis in de zon. De vrouwen hebben zwarte wollen neusdoeken met lange franjes rond hun schouders geslagen, sommige dragen zwarte hoedjes. Ze breien en  kwetteren. De mannen houden zich vooral bezig met hun pijpen. Het is schoon om te zien hoe vertrouwelijk de oudere lieden met de dichter praten.

    Gommarus leunt, beide armen over het stuur van zijn tweewieler gebogen, en volgt  aandachtig het onderhoud. Gaarne zoekt de dichter die vriendelijke oudjes op. Altijd weten zij weer andere verhalen uit hun jeugd te vertellen, en Felix Timmermans verweeft ze in zijn boeken.

     



    (foto : Béatrice du Vinage) 
     

         Zo harmonisch het familieleven ook is, zo schoon en gemoedelijk het huis, een dichter moet een plaatsje hebben, waar geen kinderstem binnendringt, geen geluid van schotels uit de keuken die de rust onderbreken, geen postbode en geen telefoon die hem uit zijn gepeins kunnen halen.

    Hij neemt zijn wandelstok, zijn grijze vilten hoed en we gaan weg naar zijn begijnhofkamertje. Voorbij de zoetwarenwinkeltjes, over de grote markt, waar de  gemoedelijke bedrijvigheid van de zaterdagmarkt, de plaats levendig maakt, die mij bij de eerste ogenblik met zijn belastende leegte  had laten schrikken.

     

    Aan de hoek van een straat groet een Madonna ons lachend toe. Men vindt dikwijls zulke kleine sculpturen  van de Moeder Gods met het Kindje of een heiligenbeeld. Ze zijn uit steen gemaakt, uit hout gesneden, sommige met bonte kleuren beschilderd, andere eenvoudig onder  de bescherming van een glasplaat. Aangebracht boven poortingangen, boven huisdeuren, in begijnhoven, aan kerken, in huisnissen, aan straathoeken. Ze zijn er in Lier, in Leuven, overal in het land. Zelfs in Brussel ontdekte ik aan de St.Goedele, de kantenkerk, een wonderschone gotische engel met naar binnen gerichte blik, de handen gevouwen. Hij is uit hout gesneden, enkel een handpalm groot.

     

    Felix Timmermans en ik komen langzaam vooruit, omdat de dichter overal begroet wordt.

    De Lierenaars kennen hunnen “Felix”, tenslotte is hij als schooljongen met hen rond hoeken geflitst. daarom spreken de meesten hem met zijn voornaam aan.

    In een kronkelende straat komen wij aan een winkel voorbij waar buiten, gerookte  vissen tentoongesteld hangen. Zij zijn op een lustige manier als parels aan draden geregen, in vier rijen naast elkaar bungelen de pladijzen, de ene boven de andere. Er is wel een luifel aangebracht, maar hoe kan die ze tegen de verzengende zon beschermen. Daar zweten ook de pladijzen, waarvan het vet zo maar naar beneden druipt, daar loopt het water van in de mond?      

     

         Iets later werpen wij een blik in het intieme Lier, een huis langs achter. Dat is een beeld dat de oude meesters niet mooier hadden kunnen voorstellen, een levendige “ oude Hollander”.

    Voor de geopende deur, in het binnenste van de kamer, in het donker gehuld zit aan een borduurraam, - een primitief houten gestel, - een vrouw die pailletten borduurt op witte ondergrond. Ze draagt een kleine gebloemde schort, waaruit de diepgroene mouwen van haar wollen bloes uitsteken. Als bescherming tegen de zon heeft zij een zakdoek op haar kop gedaan, die samen met de schort lichtend fel tegen het zwart van de achtergrond staat. Aan de verweerde huiswand hangen twee schabben boven elkaar met potten, kruiken en schalen. Ook aan de muur, aan haken bevestigt, lappen en doeken, een schotel, een zeef. Een doorhangende draad met enkel wat wasklemmen, is dwars over de tuin gespannen. De vloer van de voorplaats is met bleekblauwe en aardbeirode tegels aangelegd, een paar klompen en een teljoor  met melk, waarschijnlijk voor de kat, staan overal in ’t rond. Van voor wordt het beeld omkaderd door bloemen in oudroos, theekleuren, citroengeel, roestrood, intensief blauwe riddersporen en witte margerieten.

    Onvermoeid borduurt die vrouw verder.


                  
                        (foto : Béatrice du Vinage) 

    We gaan verder, voorbij een druppelende pomp met mooi gedraaide zwengel, en buigen door een poort in de stille wereld van het begijnhof. Kleine huisjes met kaneelrode daken, de schoorstenen op de met trappen versierde gevels, witte muren met daarvoor miniatuurtuintjes vol met bloemen. De straten zijn krom en hoekig, met onregelmatige ronde kasseien waartussen gras groeit.

    “Ons Begijnhof zou het schoonste van het land zijn,” verklaart mij Felix Timmermans.“ Tegenwoordig zijn er spijtig genoeg nog maar enkele vrome vrouwen, die hier hun stil een vlijtig leven slijten. In de vrij gekomen huisjes wonen nu gewone rentenieren. Maar de stilte is gebleven zoals vroeger.” En dan glimlacht hij goedmoedig: “ Ziet u daar die schilder eens, die houdt ook van deze vrede!”

    Midden op de straat ligt in een ligstoel een man te slapen. Katten rekken zich lui in de zon, een hondje trippelt onzeker in ’t rond. En daar komt de Begijnhof-pastoor ons te gemoed, met een rosig gezicht, ronde neus en ronde zwarte hoed. Tevreden gaat hij naar de dichter toe, kennelijk bereid voor een praatje.

    Daarna staan wij voor een scheef huis met overhangende dak. Felix Timmermans belt aan een oudmodische bel. Een rimpelige vrouw opent. Wij dalen een uitgesleten trap af, die wegens zijn wormstekelig hout onder ons voeten kraakt. Een deur gaat open, wij zijn in Felix Timmermans zijn kamer.

    Witgebleekte muren, een sofa, een eenvoudige tafel met bontgebloemd tafelkleed, een stoel. Aan de muur een ingekaderd Madonnabeeld, rood, blauw, wit en geel, enkele tekeningen van de dichter met papierklemmen vastgemaakt. Dat is alles. Neen, niet alles. Op tafel een kandelaar met een dikke witte kaars, een kruisbeeld waarvoor een verdroogde bloem neer hangt, een tas, een grote asbak, een paar beschilderde bladen papier. En dan dat venster! De raamvleugels zijn ver geopend, de  bloesemwarme zonnelucht en de stilte dringen naar binnen, de kostbare stilte der begijnen eenzaamheid.

    Felix Timmermans legt hoed en stok terzijde en ademt diep. Wij kijken in het dichte groen van het Begijnenbos, waarvoor een paar huizen staan in wit en rood. Hij zet zich neer, stopt zich een nieuwe pijp en blikt afwisselend op een halfklare tekening en weer naar buiten in de milde hemel boven het zachte groen.

    “Wat zegt u, is het niet schoon hier?”

    “ Oh ja, zoals op reis.”

    “Ziet u, dat is het wat ik met deze kamer wil. Want om te schrijven kom ik zelden hier.

    Zekere keer heb ik  mijn vulpen vergeten en de volgende keer het papier. Om te schrijven heb ik mijn “stal” nodig, waar alles bijeen is, mijn kamer thuis, en de grijze gezel Sint Gommarus moet ik daarbij uit het venster zien. Maar soms zit ik daar en piekeren, en het gaat en gaat eenvoudig niet verder. Dan neem ik mijn stok en wandel weg en zit ik terug en kijk naar de bomen en doe niks. Langzaam komt alles in orde en wat daarjuist nog onmogelijk leek, lost zich op en staat plots blank voor mij.”

    Het is de grote stilte die hij zoekt, de atmosfeer, de geest die de eeuwenoude muren uitstralen.

    Een gedacht wat hem bezig houdt, een vraag waarop hij het antwoord niet kan vinden, een vaag beeld dat om een vormgeving dringt, alle geestige zweeftoestanden kunnen slechts door innerlijke kalmte bevrijd worden, en dan heeft de dichter zijn klein kamertje in het Begijnhof.

    “ De stilte,” herhaalt hij, “enkel stilte. Niets dat mij afleid, niets dat mij iets aangaat. Dat is het.”

    Het Begijnhofkamertje van Felix Timmermans heeft grote indruk op mij gemaakt. Later ervoer ik dat hij niet de enige is, die zich zulk een toevluchtsoord geschapen heeft.

     

    x

     

         Tijdens een augustusnamiddag zijn wij buiten de stad gewandeld. Daar eerst ziet men hoe klein ze is.

    Van overal is men direct buiten. Achter de Gommaruskerk gaat het een paar maal links en rechts en dan is men buiten in een wijd stuk niemandsland. Daar werpen de mensen puin en afval weg.

    Gras en magere bloemen groeien daartussen, en trachten de ontsieringen van roestige emmers en konservendozen te verbergen. En dan komen begroeide prieëlen, kleine tuintjes, beekjes, natte beemden, sappige weiden en ordelijk beploegde velden. Lier verschijnt als een bonte spat uit het palet van een schilder genomen, en daarover rijst, met rood en wit en groen de Sint Gommarustoren omhoog in dat bloeiende hemelsblauw.

    Lier, waarover Felix Timmermans zegt, komt van lier, een muziekinstrument, het symbool van de dichter, en het zou geen toeval zijn, dat het rijmt op bier en plezier.

    De boeken van deze man wekken de schijn, moeiteloos neer geschreven te zijn, en men moet zich over een kunstwerk toch niet afvragen hoe het tot stand gekomen is. Het kunstwerk, eens daar, is iets een persoonlijk, dat onafhankelijk van zijn schepper en onafhankelijk van de omstandigheden waarin het groeide, een eigen leven krijgt.

    “Hoe boeken ontstaan, weet geen mens en hun schepper allerminst” heeft een verstandig man vastgesteld.

    Felix Timmermans en ik hebben dikwijls over het raadsel voorafgaand aan de schepping gesproken. Daarbij vertelde hij mij, dat hij twee volle jaren heeft nodig gehad, tot hij de eerste tien regels voor zijn boek bijeen bracht. “Ja, en dan ging het ineens,” zei hij tevreden, “ maar wat denkt u, twee jaren tot het eenmaal zo ver was.”

    Hij schreef op klein glad wit papier. Dikke stapels lagen daar. In de voormiddag mocht ik hem niet storen, de kalme uren van de morgen hoorden aan  het werk. Voor zoveel ik weet kwam er ook een secretaris en dicteerde de dichter. Op mijn vraag, hoe het later met zijn boeken zou gaan, zei hij: “Wanneer ik ze terug lees; ben ik iedere keer opnieuw daarover verwonderd, dat ik dat zou geschreven hebben. Heb ik een werk klaar dan is het voor mij gedaan en ik vergeet ze. De volgende houdt mij dan reeds bezig.”

    Felix Timmermans’ boeken mag men niet in de metro lezen. Men moet zijn eigenwillig gekleurde taal langzaam smaken zoals een zeldzame wijn. Eerst de reuk opsnuiven, dan rustig slok voor slok nemen en slok voor slok proeven hoe de smaak het doet. Ook drinken, met volle teugen maar zonder haast. Waakzaam genietend, zodat men geen enkel druppel morst.

     

         De dichter was katholiek, zoals de meeste Belgen. Hij ging naar de mis, keek naar de processies met een ongedwongen vanzelfsprekendheid die voor de vroomheid van dit volk betekenend is. Men denkt daar niet veel over na en men wil zijn hoofd niet stoten, zoals men niet vraagt naar  herkomst van water en lucht, zo vertrouwd is men tegenover iedereen. Felix Timmermans dacht oppervlakkig na over religieuze vragen. Bekrompenheid was hem hier en overal vreemd.

    Hij was een goede katholiek, omdat men nu eenmaal in België een goede katholiek is. In zijn ooghoeken had hij een klein lachje, zoals het de mensen eigen is, de verlegenheden van het leven die tot de natuur van dit volk van de levenskunstenaar hoorde.

    Hij lachte graag, - met humor en blijheid hadden de muzen hem bedolven.

    Hij verheugde zich over alles : over de zonneschijn, over spelende kinderen, over een rijp korenveld, over goed eten, een koel kruidig bier, en als er een feest te vieren was, was hij daar graag bij. Hij verheugde zich aan de vreugde. Hij verheugde zich aan mensen en aan muziek.

    En schilder was hij zelf, en daarmee is gezegd wat schilderijen voor hem betekenden. Hij las veel. Van de Duitse dichters stond Rilke dichter bij hem dan Goethe. Zijn levendige geest was open voor alle levensuitdrukkingen. Maar niet alleen voor het heldere, ook het klinkende had hij graag. De schaduwen ondervond hij als natuurlijke vervolmaking, en daarom nam hij dood en sterven zonder vrees, als de andere kant van het leven. Tijdens een onderhoud zei hij: “Er zijn mensen die zonder de dood leven, en andere die met de dood leven. Voor hen is de dood altijd daar, zij merken hem al de tijd naast zich. Zo gaat het ook bij mijn vrouw.

    Ik hoor tot deze die zonder de dood leven.

    Dat is een zeer merkwaardige zaak en u moet daarover eens nadenken.”

     

    Als ik in het begin van hem gezegd heb: alles aan deze man is rond, dan denk ik voor al aan zijn afgerond gezicht, dat aan iedere zijde vol ontwikkeld was en waaraan niets verschrompelt was. Van hem ging een grote kracht uit. Dat rustige, dat vastgewortelde van deze  man, de breedte van zijn geest en zijn hersens maakte iedere ontmoeting met hem tot een belevenis, wat  iemand verandert en liet verder gaan.

     

    x

     

    Felix Timmermans werd 1886  in Lier geboren en in 1947 stierf hij in Lier. Afgezien van de reizen en de onderbrekingen in de beide oorlogen heeft hij zijn hele leven in de stad van zijn vader doorgebracht!

     

    *****************************

    05-06-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    24-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Uit en Thuis bij Felix Timmermans - Jan Spierdijk

    Uit en thuis bij Felix Timmermans in Lier.

     

    Uit De Telegraaf (Amsterdam) door Jan Spierdijk  -  2/04//1983

     

    Op zoek naar gemoedelijke straten en klare pleintjes, proper alsof het morgen altijd zondag gaat worden.

     

         Als je door het stadje Lier kuiert, dat op de zaterdagse marktdag overstroomt is door kijkers die allemaal wel ergens een automobiel hebben staan, vind je niet direct de sfeer die Felix Timmermans zo beeldend heeft beschreven in “Schoon Lier”.

     

         Wat hij op zijn wandeling vond en vastlegde, zul je tevergeefs zoeken: “De gemoedelijke straten en klare pleintjes zijn proper alsof het morgen altijd zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke, bruinige, bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit, lijk het haar rond een menselijken kletskop. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daarover te wandelen, bezonder met klonen aan. Dat klinkt en klikt en kleppert, lijk castagnetten in een Spaanse hand.”

     

         Wat moeten wij beginnen? Ons zonder klompen overgeven aan het marktgewoel, wat best leuk is, of wachten tot de drukte is weggeëbd, wat wandelen op het Begijnhof, waar nog “bollige kasseitjes” zijn of een stille omgang maken in het Timmermans-Opsomer Huis aan de Kleine Nethe, een kloek, kleurloos soort schoolgebouw, dat eens Hof van Geertruyen heeft geheten.

         Het museum biedt het geijkte patroon : boeken en handschriften in vitrines, ook werk van de krabbelaar en tekenaar, die zelf zo goed zijn boeken illustreerde, van de naïeve schilder.

    “Schrijven is voor mij te biechten gaan, tekenen te communie gaan heeft hij gezegd.

    Wel is er ook zijn werkkamer aanwezig, maar nagebootst. Je gaat er allemaal nogal gemakkelijk aan voorbij, omdat je dadelijk voelt, dat Felix Timmermans hier niet heeft gewoond en gewerkt, waardoor de binding met dit holle huis ontbreekt.


                     
         

    Ruiken

         Echte schrijvershuizen hebben een zeker fluïdum : Streuvels' “Lijsternest” in Ingooyghem;   dr.  Johnson's House in Chough Square, Londen; de pastorie van de Brontë's in Haworth; Tolstoi's riante pand in Moskou (en natuurlijk vooral zijn residentie in Jásnaja Poljána, waar ik nooit ben geweest). Woonwerkplaatsen waarin je met en door de werken die je hebt gelezen, de schrijvers kunt opsnuiven, “ruiken” om met Timmermans te spreken.

         Hij hangt er zinnelijk en gezapig bij met zijn olieverfportret, door Isidoor Opsomer geschilderd. Den Door, “met zijn 's werkendaagsen naam, den kameradennaam”. Hij noemt hem “bloemig” en zo ziet hij er zelf ook uit, Felix of den Fé. De echte Opsomer-zalen bewijzen de veelzijdigheid van een min of meer impressionistische schilder, die “het echte Liers-Lier vertolkt”.

         Dat Lier vinden wij in de grijze namiddag in een begijnhof, dat ons zijn geheimen niet prijsgeeft als aan de schrijver in een tijd dat “het geloof alles nog wit en stil hield”.

    Dat geloof lezen wij nog af van de namen op de deuren : De Wijngaerdt des Heeren, 't Zoete Naemken Jezus, Berg Thabor, De Vlucht naar Egypte.

         Er schuifelen wat begijntjes langs om haastig te verdwijnen in de kleine, “klamme” behuizingen of de barokke kerk, maar er druppelen ook jonge mensen in en uit, kennelijk bewoners, zoals ook in onze Amsterdamse hofjes.

     

         Bij een blauwglazen kapelletje met een O.L. Vrouwenbeeld blijven we even staan, ons afvragend, of dit het beeld was dat gestolen werd door de arme visser Vettigen Teen om alle dagen vlees te kunnen bekostigen. Het verhaal heet “O.L. Vrouw der Vissen”.

     

         Er bestaan enkele misverstanden over Felix Timmermans, die tijdens onze wandeling door Lier de aandacht steeds sterker opeist. Het grootste misverstand is, dat hij vanaf 1916, toen “Pallieter” in sombere bezettingsjaren als een geluk brengende bom insloeg, door velen vereenzelvigd is met de uitbundige “dagenmelker”, die het leven ondergaat als een gezonde roes, hoewel hij ook zijn verstilde momenten had in zijn ontmoeting met de natuur.

         Felix Timmermans was een rustige bonhomme; een vrome levensgenieter met, de beschouwelijkheid die past bij zijn postuur. En “Pallieter”, waaraan hij al in 1911 begonnen was, betekende voor hem een doorbraak naar het leven na een depressieve puberteit, waarin hij als schilder en schrijver zijn draai niet kon vinden, leed onder te weinig kennis — hij was op zijn veertiende al van school — twijfels, pessimisme, levensangst.

         In die tijd schrijft hij sombere verzen, met Antoon Thiry de hier en daar ook van angst doortrokken “Begijnhofsproken” en de lugubere “Schemeringen van de dood”. Een ingreep in een ziekenhuis, die hem voor zijn gevoel op de rand van de dood brengt, brengt hem tot inkeer en een verlangen naar een leven zonder angst.

         In “Pallieter” schrijft hij zijn angsten van zich af. Het komt op de lezer over als een kreet van bevrijding met als zin van het leven de zin in het leven, maar zo is het natuurlijk niet gegaan bij een schrijver voor wie het schrijven een moeizaam proces van verwerven was, het zoeken naar een eigen stijl met allerlei vormen van dialect, een eigen zinsbouw, desnoods taalfouten.

         Een tweede misverstand betreft Timmermans' houding in de Tweede Wereldoorlog.

    Men moet terug naar de Eerste, toen Timmermans activist was, d.w.z. de Vlaamse kwestie opgelost wilde zien met hulp van de bezettende macht. Hij week in 1918 naar Nederland uit, voor korte tijd. Maar Walen en Fransen bleven hem — en de meeste Vlaamse kunstenaars — wezensvreemd en boeken als “Pallieter” en “Het Kindeke Jezus in Vlaanderen” maakten in Duitsland zo'n furore, dat de schrijver ook als “voorlezer” werd ingehaald en vereerd.

    Maar dat zijn Duitse sympathieën ooit nazi-sympathieën werden, staat nergens geschreven.  Wel bleef hij in Duitsland voorlezen en accepteerde in 1942 de Rembrandt Prijs.

     

         Het zou in September 1944, toen Lier vrij kwam, tot zijn arrestatie en verhoor hebben geleid, maar de procureur van Mechelen verhinderde het, omdat Timmermans een hartkwaal had. Hij zou er op 24 januari 1947 op zestigjarige leeftijd aan bezwijken.

         Reizen deed Felix Timmermans vooral als hij het moest en dat was vrij veel, vanwege wat men toen “spreekbeurten” noemde. Nederland, Duitsland (vanaf 1928 jaarlijks), Luxemburg, Oostenrijk, Denemarken, Polen, Hongarije. Ook in eigen land natuurlijk. Hij was een gelukkige huisvader geworden en altijd blij als hij de Sint Gummarustoren weer boven de daken zag oprijzen. En als hij al eens voor een nieuw onderwerp op reis gaat, “naar waar de appelsienen groeien” om Assisi te leren kennen, schrijft hij na zijn terugkeer :

     

    Molens.

    “Ik zoek naar iets wat in een landschap het gemoed verheugt : windmolens, maar die zijn er niet; 'k heb er in heel Italië nog geen gezien en dat spijt mij danig. Doch ik voel het wel, als ik van Sint-Franciscus ga vertellen, zal ik mij niet kunnen tegenhouden toch windmolens in het landschap kruisen te laten slaan.” Hij redt er “De Harp van Sint Franciscus” niet mee; is tegen dit heiligenleven niet geheel opgewassen.

         Het wachten is op zijn meesterwerk. Het komt in 1935, bijna twintig jaar na “Pallieter”. Het heet “Boerenpsalm”' en is opnieuw een lofzang op het boerenleven, maar nu niet van een lyrische flierefluiter die leeft in een aards (Brabants) paradijs, maar van een stugge werker die, als in de schrale Kempen, met het zweet van zijn arbeid de vruchten van zijn aarde moet verwerven. Boer Wortel vertelt zijn levensverhaal zelf en eindigt met een dankgebed waarvan het slot luidt : “En uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat, spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken.

    Dank op voorhand.”

         Lier ligt tussen de Kempen, “een ingetogen, arme streek”, en het “malse” Brabant, waar men “God looft met een stuk spek in de mond”. De oude stad is nog mooi, met zijn stadhuis en belfort, de St. Gummarus-kerk, “de peperbus van Lier”, de vierkante Zimmertoren met zijn astronomisch uurwerk, zijn gildehuizen en andere rijkeluiswoningen, zijn propere kleine behuizingen, zijn riante vesten, zijn straten “gegroeid naar pleinen”, kromme zwerf straten, stegen en “zakstraten” als “het Forum” van Fé en zijn vriendjes, de Lollepotstraat.

         Maar in een tijd van de Media, die het leven en uitgaansleven dicteren, is het niet het Lier van Felix Timmermans, die zegt : “Lier rijmt niet voor niets op bier en op plezier” en heeft “op elke vijftien huizen een herberg”.

    Zijn Lier is van 1898, hetgeen gestaafd wordt met zijn uitspraak : “Bij mij is de jeugd 90% de inspiratieve kracht voor mijn werk. Zo bv. wanneer ik iets over Lier vertel, dan stel ik mij het Lier voor toen ik twaalf jaar oud was. Zelfs nu, als ik van mens tot mens spreek en 't gaat bv. over de Antwerpstraat of over de Grote Markt en andere plaatsen, over iets van deze tijd, dan moet ik dat in de geest vertalen tot wat die plaatsen op de huidige dag zijn, want ik zie ze nog altijd zoals ze waren

         Dat Lier wemelt van de schilderachtige figuren : Ambiorex, de bakker; Kaluiken, de schoenlapper; Suske Niks, de straatnachtwaker; Vettigen Teen, de zoetwatervisser; de “veelvellige” koster Landieke; pastoor Rits; Jefken Pajas, een oude schoenmaker, die trouwt met de weduwe Pollien de Zucht, “mosselleurster” ; meester Luppekens en meester Bollekensberg, die “zo gaarne Frans spreken”; Heilige Frans, simpel en steeds biddend voor zijn stadgenoten; madame Potjeer “heur parasolleken open en het griffoenhondje aan een lint”.



     

    Stemmenspel.

         Felix Timmermans schildert hen in hun doen en laten en het doet denken aan de schildering van Dylan Thomas van zijn stadje in Wales in “Onder het Melkwoud”. Voor mijn gevoel zit er ook een stemmenspel in Timmermans' “Ordinaire dag” (“Schoon Lier”.)

     

         Vader Gommaar Timmermans zou als verteller kunnen optreden, zoals Kapitein Kat bij Dylan Thomas. Hij was een vreemde vogel, vol grappige, fantasievolle verhalen en moet gewoon het schrijversschap in zijn dertiende kind Felix (de naam betekent “gelukkig” of “gelukkig makend”) onbewust hebben gewekt.

    Hij was veel op pad en als hij thuis kwam, was het feest.

    Hij handelde in boerinnekantenmutsen, ging daarmee te voet den buiten op, de binnenwegen van de Kempen in, en trok van hoeve tot hoeve, van dorp tot dorp, altijd gekleed als een boer, met langen, blauwen kiel, roden halsdoek, en een hoge, zijden muts op het hoofd. Want van een menheer wilden de boerinnen niet kopen, dan zijn ze bedrogen. Daarom kleedde hij zich in boer en dan waren ze niet bedrogen. Hij bleef soms een week en nog langer van huis weg, want trams of treinen dierven de stilte der Kernpen niet storen. Om meer zaken te kunnen doen en rapper thuis te kunnen zijn, verzon hij er iets op — met een hondekar, met vijf honden bespannen, de afgelegen dorpen te bezoeken.

     

    Russische rapen.

         Als hij thuis kwam, had hij voor elk kind een presentje. Was er geen geld, dan verzon hij wat : een doos met vijfduizend meikevers of ordinaire rapen. Maar die wikkelde hij dan in “appelsienenpapier” en noemde ze Russische rapen. “Ik heb ze van Russische reizigers gekocht op de grenzen van Holland.”

     

         Ook vertelde hij van zijn ontmoetingen met Sneeuwwitje, Duimke mijn zoon, de drie Koningen. “De zwarte, waar ik (d.i. Felix) zo bang voor was, was van zijnen olifant gekomen en had aan mijn rillenden vader gezegd : “Doe thuis aan Felix mijn complimenten”.

    's Anderendaags ging ik met mijn vrienden naar de plaats zien, waar mijn vader met de drie koningen gesproken had.”

    Dan weer ontmoette hij in een sneeuwbui op een van de binnenwegen “een ouden man, die een ezeltje voort trok, dat op zijn rug een vrouw droeg, die onder haren kapmantel een kindeken verborg. Die oude man vroeg aan mijn vader : “Baas timmermans, gij die zo goed de binnenwegen kent, kunt gij mij niet de weg naar Egypte wijzen?” En mijn vader wees hem de weg naar Egypte”.

     

    Teleurgesteld.

         Toen Felix naar school ging en vernam dat het Evangelie zich niet rond Lier, maar in Palestina had afgespeeld, was hij danig teleurgesteld. Eigenlijk werd in het brein van de vader “Het Kindeke Jezus in Vlaanderen” geboren, dat de zoon later schrijven zou.|

     

    Vertellers verwekken vertellers.

    Er wordt dan ook terecht van “een geboren verteller” gesproken.

    En zo'n verteller, zo'n gelukkig makende geluksvogel was Felix Timmermans.

     

     

    *******

    24-05-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geurige Hyacinten - Rob De Graeve

    Geurige Hyacinten...

     

    Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,

     

    Hoe een bloempotteke, waarin twee geurige hyacinten bloeiden, het leven van Felix Timmermans weer recht zette.

     

         Dat triestige, ongezonde boek, het was een spiegel van Timmermans' ziekelijk gemoed. Veel kerkhof- en spookhuishistories, veel griezelige verhalen uit het geheimzinnig verleden, veel doedelzakmuziek dat huiveren doet. Over elke bladzijde lag wel wezenlijk de schemering van den dood. Ook zoo het leven van den jongen dichter.

    Maar er stond geschreven dat het anders ging worden. Uit die doodsvizioenen zou opstaan het frissche, borrelende, overweldigende leven. Uit den doodsangst zou loskomen de eeuwige schaterlach te midden van het blijde, triomfeerende leven.

    « Er was geen tintelend jeugdleven meer in mij... geen leven dat opwekt, een voet grooter maakt en achter elken berg een schoone, fijne verte weet » zegt Timmermans.

         « Het moest veranderen ! Het moest ! Doch ik voelde er mij niet machtig genoeg toe....

    Er moest iets sterker zijn dan mij-zelf. En ik wachtte er naar.

    Toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij ».

     

         In Februari 1910 moest Timmermans naar het gasthuis. Een lichte breuk-operatie.

    Er kwam echter een verwikkeling bij, 't geval werd ernstig en de Dood stond aan de sponde. Felix die het vrome, hoopvolle bidden wel een beetje verleerd had, begon te vreezen en den hemel te smeeken. Hij verlangde terug te leven, eenvoudig te leven als in den vroegeren goeden tijd. « Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en geredetwist, nietig en onaanzienlijk te bed, met de tien teenen naar omhoog. Het bleeke postuur van den Dood zat met het uurwerk in de hand nevens mij te wachten. Mijn stonden waren geteld. Ik voelde dat ik niets meer had te doen dan mijn asem uit te blazen ».

    Plots zag Timmermans hoe eenvoudig het leven is ! En hij snakte er naar, als een visch naar water. Hij had tot hiertoe meer lust gevonden in duisternis en nachtelijke zwerftochten, dan in licht en zon. En nu hunkerde hij naar felle kleuren, schitterende klanken en jubelende luchten. Niet langer redeneeren over de gezochte geheimzinnigheden, maar leven, simpel en krachtig, gezond naar ziel en vleesch !

    Al het geredeneer het verdween lijk Maartsche sneeuw voor de jeugdige verschijning van de jonge zon. « Ik had van woorden en schijnen geleefd, en daarop mijn heilig huizeken neergezet. De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg ; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was, op puinen, wegspoelende puinen ; een wereld die vergaat ».

    Na de schemeringen, van den Dood, de schemeringen van het Leven. Gedaan met de triestige zangen uit den triestigen doedelzak !

    Hoe dat leven ten slotte aan 't schemeren ging en — eindelijk ! — naar vollen bloei kwam, hoe een eenvoudig gasthuiszusterke met een bloempotteke dat mirakel wist te verwezenlijken, moet ge van Timmermans zelf vernemen :

     

         « Terwijl de nieuwe geest frisch als appelensap door mijn wezen voer, lag mijn lichaam nog altijd strijk, en moest nu ook nog genezen. Dan heb ik gebeden lijk een kind, vroom en zonder muizenissen, om terug in 't leven te staan ; maar met de deuren en de vensters wijd open, opdat langs alle kanten de zon mijn zielekamer kon verlichten.

    En den Baas van hierboven zette terug mijn leven recht !

    Het was juist in die dagen, als ook buiten in de natuur, het leven zich losmaakt uit den winterdood.

         't Was omtrent Paschen, in den grooten vasten, als de boomen hunne botten uitwringen en de windmolens opnieuw geschilderd worden.

    Het nonneken dat mij oppaste, zuster Dymphna, bracht mij een bloempotteken waarin twee hyacinten bloeiden, een roze en een blauwe....

    Ze stonden daar nevens mij in hunne vleezige, sappige frischheid ; overstreeld door een kladdeken zon dat door 't gordijntje kwam. In hunnen eenvoud, met hun zachte kleuren, hun teederen reuk, vertelden ze dat daarbuiten, buiten mijne witte ziekencel, de Lente op den horen blies, en het oude hart der aarde met nieuwe krachten beroerde.

    Zij openden mij deuren op schoone vergezichten en pastorale horizonnen.

    Ik zag de lente klaar en blinkend als op kerkramen, waar de zon achter staat. Ik zag in mijn vizie schooner landschappen, dan ik er ooit met mijn oogen had gezien. Die bloemekens trokken stoffige gordijnen weg ; ik zag een nieuwe wereld.

    En 't begon in mijn lijf te jeuken om buiten te zijn, om te zien en te voelen met al mijn vleeschelijke zinnen, wat die twee arme bloemekens in mijn verbeelding opriepen.

    Doch mijn ziekte hield mij te bed, en om dan toch maar iets van die rustieke schoonheid mogen in te drinken, vroeg ik het venster te openen.

    Het nonneken proefde eerst aan 't weer, en voldeed dan aan mijn verlangen. Wat een feest was het reeds voor mij. 't Was als 't begin van een schoon, vergeten lied. De blauwe, zachte, van geuren doordrenkte lucht met volle liters in te drinken, ze over mij te voelen liggen, die lucht, koel aan mijn gelaat, teeder om mijn handen.

    Met spijt herdacht ik de slecht-gebruikte dagen van 't verleden. Maar nu zou ik mijn scha inhalen ! O, mocht ik nu terug beginnen ; hoe zou ik luisteren naar 't minste gevezel der dingen, pieren naar de gebaren van de lucht.

    Het leven was grootsch en simpel, goed en eenvoudig als het gras.

    Wat was het vraagstuk van het leven ! Er was geen vraagstuk meer. Het was maar iets dat te bewonderen was. Er is niets te doen dan te bewonderen. Bewondering en anders niet ! »

    Daarmee viel alle vroegere pezeweverij in de diepte van een afgrond. Timmermans wou een tweede Sint Franciscus worden die de natuur in het hart droeg en sprak tot de zon en de vogels.

    Hij snakte naar het oogenblik dat hij de kamer zou mogen verlaten, al was 't voor één moment slechts ! Eindelijk kwam de toelating in den hof te wandelen. 't Sprak daar allemaal een nieuwe taal. De snoeier die in de boomen zat, de hoveniers die de groentenbedden klaar legden, en dan bovenal, die eerste tulpen en dat gekwetter van musschen en het liefgetaal van een paar merels.

    Hij dacht opnieuw aan het Salon, dat stuk land langs de Nethe, waar ze een tijd geleden redetwisten over allerlei en declameerden de felle taal hunner verwarde ziel. En voor hij volledig hersteld was, trok hij met zijn hart en zijn zinnen de stad uit en het veld in....

    Het gistend jonge Lente-leven overdaverde hem. Hij was de ontdekkingsreiziger in het land van honig en wonne. Het brave kloosterzusterke had hem eens, om hem op te beuren, op een rijmpje vergast :

     

    Zoowel van buiten en van binnen

    gaat er een nieuw geluk beginnen.

     

    En zoo was 't !

    Het vernieuwde leven lag allenthenen open. Het was één gedicht van luister en weelde. Schooner en heerlijker dan de nobelste bladzijden uit het heldere boek « De zeer schoone uren ».

    O ! die Lente met haar bruischende kracht in de spannende botten, met haar geur uit den dampenden grond. Was 't niet op-en-top het klare beeld van zijn eigen leven ? Ook over hem had de guurheid van den Winter dag en nacht haar nijd en haar felheid bot gevierd, en nu was 't Lente en Leven !

     

         « Die schoonheid, die goedheid, dat moet ik schrijven, zei Timmermans. Dat moest geschreven worden ! En de drang om mij te uiten waste en welde naar boven.

    Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen heel het jaar door ; een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat.

    Het moest iets in den geest zijn van het Hooglied.

    En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag.

         De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest geënlumineerd worden als d'oude getijden-boeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden.... »

    Gedaan met die griezeligheid en die spookhistories uit de Schemeringen van den Dood.

    Van die oude dingen en die sombere boeken moest hij niet meer weten. Al wat hij gelezen had en geleerd, zou hij van zich schudden als een hinderenden last. Hij zou opnieuw door de velden gaan en kijken met eigen « gewasschen oogen », hij zou luisteren naar den zang der vogels en het ruischen der boomen.

    Hij zou doen als Rubens en Breughel, de vette weelderigheid en het machtig vertoog van eigen streek en eigen volk in zijn ziel opnemen, voedsel geven, en dan dit alles uitbeelden met eigen woord en eigen wending. Het triomfeerende Leven zonder kleinheid en zonder gelul, zonder pezeweverij en zonder dom gefilosofeer.

    Hij zou den raad volgen van dien simpelen vent die hem eens zei, terwijl hij in het veld met zijn hoofd over een boek hing : « Dor is ginnen boek zoo schoon als te zwerven en te marcheeren, zoo maar op 't goe val het uit. »

     

         Weg ! die suffe boeken over tooverij en geheimzinnigheid. Liever een uurtje praten met de eenvoudigen van te lande. « Het is een geluk bevriend te zijn met een hovenier en een molenaar. Hun oogen hebben de kleuren en de verten gedronken. Hun geest en hun sprake is vol verwen en tinten en geluk ».

    En als hij tusschen zijn werk door, nog eens sombere slagen voelt overwaaien, en de drang naar boeken hem te machtig wordt, dan grijpt hij naar Gezelle die eenvoud is en 't eenvoudig zegt :

    Als de ziele luistert

    spreekt het al een taal dat leeft.

     

    Naast Gezelle ligt ook, open en vertrouwd, een oude, beduimelde Bijbel. En verder, wat boeken en tijdschriften over tuin- en landbouw....

    En wijl het leven zoo klaar en zoo gezond voor hem staat, schenkt hij ook zijn liefde... aan Marieke Janssens.

     

         Den 5 Oktober wordt Marieke zijn vrouw. In een nederig huisje op de Karthuizersvest gaan zij hun intrek nemen en dapper werken in het kantbedrijf.... En Felix wordt een gulle levenslustige handelaar, juist als zijn vader : zon in het gemoed en zon in het huis !...

    Als hij dan, met een steekkarretje door de Liersche straten rijdt, om de stapels kanten af te halen, dan is hij de gelukkigste man der wereld. En wanneer de Liersche kleuters de bel der voordeur doen rinkelen, en om een paar centen muntebollen komen — want het voorkamertje was een winkeltje met allerlei snoepgoed aan het raam — dan weet hij eens te meer dat het leven eenvoudig en goed is.

     

    ******

     

    23-05-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    22-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een grauwe wereld - Rob De Graeve

    Hoe Felix Timmermans verward geraakte

    in een wereld van grauwe griezeligheid

     

    Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,

     

         Vader Timmermans, handelaar in witte kanten te Lier, was een levenslustige kerel.... Met zijn karretje» voortgesjouwd door vier, vijf honden, reed hij door de Kempen om de kanten mutsen aan den man te brengen. En hoe het waaide of regende, hoe slecht de wegen waren of de karresporen te diep, nooit verliet hem zijn blijmoedig humeur.

    Moeder Timmermans, een dochter uit een smederij, was een zachtzinnige, zeer bezorgde vrouw.... Maar of ze haar handen vol had ! De kantenzaak helpen beredderen en... veertien kinderen kweeken. Geen wonder dat vader Timmermans er al eens een kwinkslag moest uitlappen om het drukke huis in zon te zetten.

         Het dertiende kind, het was dikwijls ziek, en 't moest voor een tijdje worden toevertrouwd aan de zorg van een brave vrouw die de handen wat vrijer had. Dat dertiende kind, het was geboren den 5 Juli 1886 en 't werd gedoopt :

    Leopoldus Maximilianus FELIX TIMMERMANS.

    Spoedig nochtans werd de kleine Felix huiswaarts gebracht en hij ook, hij mocht luisteren, menigen avond, naar de sappige vertellingen van vader. Het was immers de gewoonte dat vader — als hij tijdig te huis was van de reis — de kinderen naar boven bracht, ze warmpjes induffelde en dan... aan 't vertellen ging. Vertellen, van wat hij gedurende zijn reizen gezien en gehoord had ; ook wel van dingen die hij nooit beleefd had, maar die eenvoudig in zijn durvende verbeelding opkwamen.... Vertellen van Alli-Baba en van Roodkapje, van toovenaars en geheimzinnige mannen, van nonkel Rik die tegen de Russen gevochten had, van den Paus van Rome die een paleis bewoonde zoo groot als Mechelen, van 't Kindeke Jezus en van de Drie Koningen.

         Vertellen, daar had vader Timmermans de kneep van ! Hij deed het altijd alsof hij zelf het gezien had, en alsof 't pas gisteren geschied was. Hij wist het te draaien en te wenden, zoo dat het gebeurd was in de eigen omgeving, aan de hoekjes en kanten door de luisterende kleuters gekend. Hij vertelde liefst alles in den « ik-vorm » ; hij had het immers zelf gezien.... Als het bijvoorbeeld over de Drie Koningen ging, dan zei hij : « Ik ben daar op den steenweg van Berlaer de Drie Koningen tegen gekomen en de zwarte heeft u de complimenten laten doen. » Ofwel wist hij te zeggen dat hij de Drie Koningen een eindeke had laten meerijden op zijn hondenkar.... Of de kleine luisteraars daardoor aan de lippen hingen ! En dan ook vredig verder droomden wanneer de slaap overviel en.., vader reeds lang beneden en buiten was, zijn dagelijksch pintje gaan pakken !

    Binst den dag, wanneer de zaken hem niet op de baan riepen, wist vader Timmermans zijn gastjes dikwijls op allerlei andere manieren feestelijk bezig te houden. Hij leerde hun de gebedekens op rijm, hij vulde teekenplaatjes in met hevige, felsprekende kleuren, hij timmerde een poppentheater en speelde zelf de schitterende rollen.

    Kortom, over het drukke bedrijf in het huishouden van moeder Timmermans, wist vader Timmermans den lach en de weelde te leggen van een langen, heerlijken Sint-Niklaas-avond.

    En dat dienen wij te onthouden ! Want Felix Timmermans zal uit die eerste Jeugd heel wat meedragen voor zijn latere kunst.

     

         Het eerste schoolgaan ging maar zeer onregelmatig. Felix ging liever het kantwerk afhalen of velerlei boodschappen doen bij vrouwkens die werkten voor zijn ouders.

    De geschiedenissen en legenden die hij daar afluisterde waren hem interessanter dan de dingen ter school. Vooral het rekenen was een kwelling !

         Toen hij, als jongen van een jaar of twaalf, naar de Middelbare school trok, werd het geen ziertje beter. Zelfs in het stellen was hij bijlange geen uitblinker ! Alleen de boeken over zonnestelsels en eklipsen en andere ondoorgrondelijke geheimzinnigheden konden hem geboeid houden. Daarover kon hij zelfs, heel geleerd-doende, aan 't twisten gaan met zijn leeraar. Doch boven alles had hij lief, buiten de school, de vele avonden bij den schoenlapper. Die kon pijpen rooken ! En zingen ! En vertellen !

    Dat de uitslagen van zoo'n geringen ijver ook gering moesten zijn, 't kon natuurlijk niet anders. En wanneer de dag der prijsuitdeeling daar was, hoorde Felix Timmermans zich niet afroepen... want hij was wel niet heelemaal de laatste... doch 't scheelde bitter weinig !

    Vader Timmermans nam dat echter niet al te kwalijk op, want hij had bij het buitenstappen uit de zaal nog spotlust genoeg om er wat uit te flappen : « Hier, zei hij, z' hebben u vergeten af te roepen. Ge zijt de vijfde. » En de man haalde van onder zijn jas een heelen hoop boeken te voorschijn.... Felix was content omdat hij, met zoo weinig te leeren, nog de vijfde was !

    En hij ging met zijn prijzen rond bij heel de familie en kreeg veel centen. Maar... zijn zuster moest de helft van de centen hebben, want, zegde ze, « dat zijn mijn prijs-boeken van verleden jaar ».

    Doch alle gekheid ter zijde, vader Timmermans begreep dat alle hout geen timmerhout is en dat alle schooljongens geen studenten zijn.

    Nauwelijks was Felix vijftien jaar oud, en 't was amen en uit met het schoolgaan.

    De flauwe student zou wellicht een knap zakenman worden ! Alleszins, er was werk genoeg in het bedrijf van vader....

    En Felix zou stilaan in de wereld van witte kanten en onmiddellijke broodwinning worden ingelijfd.

    Maar wat den mislukten student het meest toelachte, het was het vrije leven buiten de schoolmuren en het vrije bewegen in zijn goede stad Lier. Dat genieten van wat elken dag brengen zou, dat stappen door weer en wind, zonder huiswerk noch lessen, zoo iets stond hem eigenlijk nog het dichtst bij het hart ! En daarbij dat spetterende leventje te midden van die babbelende kantwerksters en die bluffende duivemelkers ! Hij zou er kunnen van zingen hebben, louter van overdadig genot.

         Intusschen voelde hij zich ook aangetrokken tot de schilderkunst. Was zijn vader hem niet voorgegaan in het kleuren van allerlei teekeningen en prentjes ? Had hij zelf, vroeger reeds, met schreeuwende verfkladden niet overstreken de vele plaatjes in de school-en vertelboekjes? Had hij zelf, menigen keer reeds, niet geprobeerd tafereelen te teekenen uit het leven van Jezus, met in de verte vlaamsche molens en spitse kerktorens ?

    Felix trok naar de Liersche teekenacademie ! En 't ging er goed. Hij leerde teekenen, en maakte ondertusschen ook zoowat kennis met dingen en meesters uit de kunstwereld.

    Glasschilder wou hij worden ! Dat was zoo ineens zijn droom en zijn ideaal. Die gebrande glasramen, met die kleuren trillend van licht en van hevigheid, dat was iets naar zijn zin !

    In een gekleurd glasraam zit meer bloei en meer felheid dan in een schilderij, waar alles zachter en zoeter ineen-bloeit. Een glasraam, dat was óók de kunst der kleuren, maar meer jubelend en stralend dan in een werk van 't penseel.

         Schoone tijd vol stoute droomen ! Maar het bleef bij geen louter droomen. Hij wou ook iets verwezenlijken, iets tot een tastbare werkelijkheid scheppen. Hij had intusschen ook boeken gelezen : H. Conscience, A. Snieders, J. van Beers en nog en nog. Hij had ook al museums bezocht, en de okerkleurige schilderijen van Breughel bewonderd....

     

         Het glasschilderen geraakte uit zijn hoofd. Doch, kunstenaar worden, dat stond vast.

    Met verf of met inkt, om het even ; zich langer bedwingen, dat kon hij echter niet.

    Vader helpen in de kantenzaak : goed en wel, omdat het moest ! Maar 't borrelde en bruischte in hem al te geweldig, om het daar bij te laten !

    In zijn rommelkas lagen al een heele boel teekeningen, schetsen, ja ook, gedichten, vertellingen.... Hij had zelfs al eens geprobeerd zijn schrifturen gedrukt te zien in een of ander weekblad. Daar kwam echter niets van in orde....

    Toch wel !

         Hoe Timmermans zijn eerste opstellen uit de pen liet vloeien hoe hij eindelijk een allereerste vrucht van eigen werk gedrukt in handen kreeg, en hoe hij een poos later een groote, een nieuwe ontdekking deed, laten wij hem dat zelf vertellen :

     

         « 't Was in Westerloo. Ik bracht er mijne vacantie door in « Den Hert ». « Ik had al veel geschreven, maar nog nooit was er iets van gedrukt geweest. Ik had weigering op weigering opgeloopen. Maar ik hield vol. Toch schrijven. Omdat ik het niet laten kon. Ik schreef zooals men het ons in de school geleerd had, en zooals ik het gelezen had in de boeken van Hendrik Conscience. Hier en daar was er wel eens een zinneke dat niet naar de school rook. Ik hield geweldig van die zinnekens. Maar ik dacht er niet aan om zoo heelemaal te schrijven.

    Voor sneeuw schreef ik als iedereen : een lijkwade ligt over de slapende natuur uitgespreid, enz. Voor de morgen : De dagvorstin maalt een gloed van koninklijke kleuren aan het uitspansel, enz. Daar tusschen kon dan wel eens een zin komen als : en de boomen staan in den mist, als met verslapten chineeschen inkt geteekend.

    Maar zulke zinnen dierf ik niet veel te schrijven....

    En eindelijk verscheen de blijde dag dat er van mij iets gedrukt was ; in de Nethegalm !

    Fier en blij dat ik was ! Ge kunt het niet gelooven ! In die dagen wierd Pater Servaes Daems begraven. En pastoor Claessen, familie van familie, stapte van den tram. Ik liep naar hem toe. Seffens was het over Letterkunde. « Felix, » zei hij, « 'k heb dat ding van u gelezen. Maar voor ge nog iets schrijft moet ge Guido Gezelle lezen, en het werk van zijn neef, ja hij noemde me daar een naam dien ik niet onthouden kon. Pastoor Claessen spoedde zich verder naar de begravenis.

         Ik zocht naar boeken van Guido Gezelle, maar niemand wist er iets van, die ik er over aansprak. En als ik nu maar den naam van dien neef wist ! En 't kan een Zondag of twee na datum geweest zijn, dat ik na een wandeling terug in 't Hotel Den Hert kwam. Er was gisteren Zaterdag, nieuw volk aangekomen. Een menheer zat in een boek te lezen in de zaal.

    Een kind, zijn dochtertje wellicht, riep hem. Hij liet het boek liggen. En kurieus naar boeken, ging ik eens langs die tafel om en piepte naar den titel. Er stond op te lezen. « Dagen » door Stijn Streuvels ! Dat was hij ! Streuvels ! De neef ! De menheer bleef weg, en direkt heb ik het boek opengeslagen, en begon te lezen : De Kalfkoe.

    Hoe stond het daar ! Hoe vinnig aangevoeld en duidelijk meegedeeld de stemming van den Winterzondag over het land ! Ik kreeg als een klets op mijn gezicht. 't Zakte in mijn beenen. Dat is 't ! Zoo moet het zijn. Gulzig probeerde ik met vijf regels ineens te lezen. Geweldig.

    't Sloeg heel mijn werk overhoop !

    Maar daar hoorde ik den menheer terug komen. Ik sloeg het boek toe, gebaarde van niets, en ging naar mijn kamer, gelijk een ongeloovige die plots bekeerd is, en niet weet wat doen, omdat het ineens te veel is. Na het eten deed ik de afgesproken wandeling met zuster en kennissen niet mee, maar bleef in mijne papieren frutselen. Ze waren om zoo te zeggen als assche geworden.

         Ik had zoo vroeger nog eens een klop gehad door het werk van Breughel te zien, nu kwam de klop van Stijn Streuvels. Niet dat ik wou navolgen, dit juist niet. Maar Streuvels had mij de dingen laten zien zooals ze waren. Van toen af was het uit met : de wereld ontving den groet der dagvorstin. Ik wou van nu af aan de dingen met hunnen waren naam noemen. Dat is zeer moeilijk. dat is de strijd van elken dag. Maar een frissche, vroolijke strijd. Die poging, heb ik aan den strafsten onzer schrijvers, Stijn Streuvels, te danken ».

         Intusschen maakt de jonge Timmermans ook kennis met een student aan de normaalschool, namelijk Antoon Thiry. Het bleek onmiddellijk dat deze normalist óók een vurige liefhebber was van letterkunde en schoonheid. Timmermans en Thiry werden innige vrienden. Samen wandelen zij door de zonnige velden, maar 't liefst nog door de stille straatjes van het Liersche Begijnhof. En 't gaat over sprookjes en vrome vertellingen....

    Zoo valt op zekeren dag hun oog en hun aandacht op een Ecce Homo, die naast de Begijnhofkerk in een getralied kapelleken neer zit met een 'n brandenden lantaarn voor,

    Thiry wist het algauw in een verhaal te zetten en... samen vatten zij het plan op een Begijnhof-sproke te schrijven. 't Wordt een schoon genot in vreedzamen, ernstigen arbeid.

    Zij sturen het verhaal naar Nederland, naar den strengen kunstkenner Willem KIoos....

    En — wat een vreugdevolle triomf ! — die hoog-gezeten kunstrechter laat hun opstel verschijnen in zij'n tijdschrift De Nieuwe Gids.

    Het was dus beslist dat de twee vrienden verder den weg der kunst zouden opgaan.

    Hun liefde en hun aandacht ging vooral naar het stemmige, gemoedelijke Begijnhof.

    Zij stonden trouwens niet alleen met hun hart. Andere kunstenaars en schilders kwamen ook zoo graag naar deze mijmerende plekjes. Er werd geen tentoonstelling ingericht waar de begijntjes niet stonden gekonterfeit, en de stille binnenkamers, de smalle straatjes, de rustige kappellekens prijkten overal waar men van schoone doeken hield. Op alle wijzen en in alle belichting wou men den Begijnhofvrede vastzetten.

    In 1907 moest A. Thiry naar Gent om verder te studeeren.

    En... Felix Timmermans gaat met zijn ziel naar andere dingen... Heel de rust van zijn geestesleven schokt uiteen....

    Felix Timmermans had van huize uit een ongerepte godsdienstige opvoeding meegekregen. Vooral een teedere liefde voor O. L. Vrouwe was zijn katholieke erfschat. Doch, al lezend in vele boeken, rijp en onrijp, was hij op den weg der onzekerheid versukkeld. De religieuze gevoelvolle dingen trokken hem nog wel aan, maar 't was niet langer die rustige, krachtgevende zekerheid. De boeken van Maeterlinck onder ander, hadden een eerste verwarring en een eersten twijfel gegeven. Wijsheid en schijnwijsheid, geloof en ongeloof, vastheid en onvastheid, 't stond daar alles zoo verlokkend gezegd, en Timmermans zat in de klem ! Deze volksjongen zonder stevig-gebouwde filosofie begon te « filosofeeren » : het allergevaarlijkste bedrijf voor iemand die geen vaste leiding heeft.

    Op dat bange oogenblik kwam een oudere vriend, een kunstschilder, een besliste intrede doen in het gemoedsle-ven van den zoekenden Timmermans.

         Die kunstschilder was een idealist en een meeslepende zegger ; zijn verschijning had iets «apostelachtigs » zegt Timmermans. Hij vertelde over sterrekunde, over allerlei godsdiensten en over al wat mysterie en ondoorgrondelijk was.... Hij vertelde over het doel van het leven, over de diepste dingen der wereld, en zag alles gehuld in een waas van onbegrijpelijkheid en hoogste vereering. Zeker, Timmermans had vroeger al eens gelezen in de boeken van Johannes Ruysbroeck, en ook al eens gelezen De Visioenen van Catharina Emmerich. Doch, van dat hooger schouwen in opperste vervoering, van dat diepste gebed om zich volledig te vereenigen met het Opperwezen, had hij weinig begrepen. Zou hij nu begrijpen ? Zou hij uit den zoetsprekenden mond van zijn vriend eindelijk de echte en klare waarheid verstaan kunnen ? Laten wij Felix Timmermans zijn eigen herinnering ophalen :

     

         « Wij wandelen door 't veld, waarover de zoete avond met zijn goedheid neergezegen kwam ; het westen was een wijding als een kathedraal van goud. Terwijl hij vertelde dronken zijn klare, bruine oogen de weelde van dien stervenden zonneluister, en stap na stap wierd ik verbaasder van hem.

    Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd.

    Met een innerlijke, kalme overtuiging vertelde hij.... Hij sprak over de schoonheid en het doel van 't heelal, over het zieleleven, de godsdiensten, en bracht alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen.... Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen, het achter de verschijnselen zien, trokken mij zoo aan, als een slang naar zoet muziek, dat ik niet meer dacht, maar alleen verbaasd en vol wondere ontroering was, als voor nieuw licht dat over mijn leven schoof.

    Mijn klein, alledaagsch en zoekend schrijvers-leventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om.... Ik zag nu naar de ziel der dingen. Ik was geestdriftig. Ik had het gevonden !

         Die dagen waren feesten ! AIle dagen zag ik hem weer en voelde meer en meer eerbied voor hem aangroeien. Hij was een hoogstaand mensch. Sterk en nobel van geest, verstandelijk, en belezen.

    Ik trachtte naar de uren dat ik zijn woord kon hooren, en als ik hem van ver zag gaan, liep ik om bij hem te zijn ! Ik redeneerde niet over wat hij zei, ik slikte het, in een gelukzaligen roes maar door, en had er nooit genoeg van. Het was muziek !

    Het muziek der mysterien.

    Het was wel een heele verandering in mijn leven.

    Ik was van huize uit Katholiek, had van jongs af een groote vereering en aanbidding voor O. L. Vrouw. O. L. Vrouw was heel mijn Katholicisme. Ik voelde haar over mij gebogen vol liefde en toewijding, en ik had er een schuchtere, weeke liefde voor. 't Ontroerde mij soms zoo, dat ik wel in een klooster zou willen gaan om gansch mijn zieleleven aan haar te wijden. Doch al de andere geloofspunten van het Katholicisme waren niet diep in mij doorweekt....

    Maar ik weet nog altijd goed hoe alles van het Katholicisme verdween of veranderde... maar een ding bleef als een schoone, witte wolk met gouden randen aan mijn levensbeschouwing staan, en dat was O. L. Vrouw ».

     

         Kortom, het schoone, vreedzame leven van den inwendigen Timmermans werd onderste-boven gegooid. Hij trok ten slotte op zoek naar boeken die over deze geheimzinnige dingen handelden, en sloot zich op in studie en verdieping. Hij zonderde zich af van de wereld en leefde afgetrokken, in strenge eenzaamheid. Hij voelde uiteindelijk de groote kloof hoe langer hoe breeder worden tusschen hem en zijn familieleden, tusschen hem en vele vroegere vrienden.

    Het werd hem een folterende angst, een bezetenheid, een innerlijk torment. Vrede ! was datgene waar hij naar verlangde met al de vezels van zijn hart en zijn geest. Maar in hem was alles onrust, twijfel, verwarring, zielebrand ! En hij dichtte :

     

    « 'k Heb dorens om mijn hoofd gedragen

    en dorre bloemen in mijn hand.

    'k Heb kruisen langs mijn weg geplant....

    'k Heb àlles, àlles afgebroken

    hetgeen ik ooit bewierookt had. »

     

         Om die ziekelijke gemoedskwelling eenigszins aan 't kalmeeren te krijgen, trok hij samen met een ander vriend, naar een Trappistenklooster. Die retraite en die kalmte was, tijdelijk toch, een balsem.

    Maar volledige rust en stellige zekerheid kwam er niet. Daarvoor was zijn hoofd al te zeer op hol. Het leven was een sombere en dagelijksche schrik geworden. En op zijn werktafel stond een doodshoofd. « Och, hoe heb ik niet alles gedaan — zegt hij later — wat in mijn macht lag, en wat ik goed dacht, om kalm, eenvoudig, lijk den eersten den besten boer tegenover God en het leven te staan. Zonder muizenissen, klaar en kloek en sterk ! »

    Felix trok naar het Walenland, om de omgeving, de boeken en die vrienden te ontglippen. Naar een stil dorp, om daar wellicht den vrede terug te winnen.

    Hij hield het daar enkel een drietal maanden uit. Het verlangen naar een gezellig, vreedzaam tehuis, was hem te sterk geworden. Maar Waarheid en Vrede had hij nog niet !

    Opnieuw dan naar het Trappistenklooster.... Zal al dat Maeterlinck-gedoe hem eindelijk eens los laten ?

         « De eerste dagen waren een zoete balsem. Heel de omgeving ; de vlakke, oneindige hei met haar mysterieuze vennen, de stilte die er over gevezen stond ; dan het stemmig klooster met zijn lange, witte gangen, en op de vele deuren, de beelden van boetedoende heiligen, de stipt-liturgische diensten, en de ontroerende, zielverheffende Gregoriaansche zang onder leiding van een grooten kunstenaar ; die zang die goed en schoon gedaan wordt, zuiver en alleen voor God's eer ; dan de geweldige stilte, het zwijgen der monniken, de boeken en heel die atmosfeer van eenzaamheid en godsvrucht, dat dauwde als een genade over mijn krank gemoed.

    Ook zoo nederig en eenvoudig het geloof aan te nemen en daar naar te leven !

    Ik verdiepte mij in Thomas à Kempis, in mijn kleine, witte cel. Oh, dat was het. Stil en vredig te worden, van binnen wit als een hostie !

         Zoo op een avond zat ik te lezen in mijn cel. De paters waren slapen aan den anderen kant der kerk ; ik zat alleen bij een kaars in den zoetgevooisden Gezelle te lezen. Ik voelde mij plots alleen. Alle kamers in de lange gang wist ik ledig, Ik voelde de stilte als een wezen nevens mij staan, en den nacht als een draak rond het klooster kruipen. Ik wierd bang, niet dat ik vreesde iets te zien of dat er mij iets overkomen zou. Ik wierd slechts bang van mijn eenzaamheid, niet van deze eenzaamheid alleen, maar de eenzaamheid van me zelf.

    De eenzaamheid van het klooster deed mij denken aan de eenzaamheid van mijn ziel.

    Het niet mee kunnen verbroederen met andere zielen. Het zoo alleen staan met me zelf, een verloren zaad in 't heelal. Niet gehoord te worden op mijn zielekreten ! Toen heb ik al de kleinheid van den mensch gevoeld ! Ik weende om mijn onmacht. Het was ook nacht in mij.

    Ik ben hopeloos weer naar huis gegaan, benijdend de geestelijke kalmte van die paters. »

     

         Felix trok inderdaad hopeloos naar huis. Hij die voluit mensch wilde zijn, een mensch die zijn taak verricht met levenslust en zijn God wil dienen, 't bleef zoo stuurloos in zijn hoofd en zoo wrang in zijn hart. Die doodskop op zijn werktafel trok hem oneindig feller aan dan de open, blijde natuur.

    Nog eens een poging ! In het Begijnhof gaan wonen.... Dit kalme oord waar de ziel zuiver en eenvoudig haar opperste heil vindt. Ditmaal scheen de vrede niet langer vóór den drempel van zijn inwendig huis te blijyen staan. Er kwam stilaan gerustheid van gemoed en vertrouwen in het geloof.

    Doch, nog was het uur niet gekomen ! Het waren nu de vrienden die herrie verwekten, want zij kwamen bij hem, op zijn kamer, aan spiritisme doen....

    En Timmermans moest weg ! Weg uit het Begijnhof !

         Gelukkig, de vrienden ontdekten een nieuwe kamer voor hun bijeenkomsten, voor hun letterkundige en kunstminnende onder-onsjes. Zij hadden namelijk een partij land gevonden waar zij vrij en onbelemmerd hun ontroeringen en hun genoegens konden uitvieren. Dat was nu hun kamer ! Een kamer met het heerlijk groen als tapijt, met de boomen en struiken als wanden, met de blauwe lucht als plafond.... En als lamp de glorierijke zon of de geheimzinnige maan.... Daar werd gezongen en gedeclameerd, daar gaf de viool een fluweelen muziek wijl de boomen mee-ruischten.... En als het leven hun te machtig werd, verlieten zij hun Salon en deden een tochtje met de schuit op het maan-verlichte water van de Nethe. Geen wonder dat een dezer vrienden Renaat Veremans later eens zingen zou :

     

    « Mijn land is het land van de stille, de vreedzame, breede natuur ».

     

         Met dat alles was 't echter nog geen opperste rust in de ziel van Felix Timmermans. Tot zijn bitter wee bleven de verkeerde boeken nog steeds zijn vergiftigende spijs. Telkens en telkens voelde hij een nieuwe rilling van vertwijfeling over hem komen wanneer hij de werken opensloeg van 'n Dostojefsky, van 'n Ibsen, van 'n Maeterlinck.

    Overheen alles wat hij dacht of droomde, dichtte of schreef lag de somberste zwaarmoedigheid. Liefde voor het schoone, vooral voor het voorbije en weemoedige....

    Ja, doch de rechte lijn ontbrak om zichzelf een dapper leven op te bouwen.

    Af en toe, zoo een beetje uitbundig Bohemersgenot ! Maar diep in de ziel, gekneusd en gewond !

    In die gesteltenis schreef Timmermans zijn triestig boek Schemeringen van den Dood (1910).

         Een wereldje vol grauwe griezeligheid. Het is een boek dat ons brengt — heeft iemand gezegd — in donkere kelders waar flauwe kaarsjes magere, bleeke handen belichten en duistere schaduw werpen op de witte muren.

    Een boek van iemand die op 't kantje af neurastheniek is...,

     

    ***********

    22-05-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    21-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een uitbundige Lofzang - Rob De Graeve

    Hoe Felix Timmermans

    een uitbundige lofzang zingt

    ter ere van de paradijselijke natuur...

     

    Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans,

     

    Toen Felix Timmermans het hospitaal verliet en zijn gansche wezen doortinteld voelde van het volle, triomfeerende leven, toen stond dus ook onmiddellijk het plan gereed : van die schoone dagen wil ik vertellen.

    Vertellen in frissche, nieuwe kleuren den opgang van een verloste ziel die terug het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet.

    Vertellen in blijde woorden van de jubelende bewondering voor al het heerlijke werk van God : de menschen met hun jonge kracht, de planten en de boomen met hun groen en hun geruisch, de vogels met hun gekwetter en hun rappe vlucht, de zon die alles overgiet met haar spetterend licht.

    Vertellen van de natuur die er uitziet als een nieuw aardsch Paradijs ; een nieuw Paradijs waar alleen schoone menschen zijn zonder zonde noch onedel bedrijf, waar alleen engelen en heiligen zijn die klaroenen den jongen feestelijken zomerdag.

    Aan die vertelling is hij begonnen in 't jaar 1911. Zij is niet ontstaan in één geut, in één haal van de pen.

    Hij liep er mee in het hoofd, een gansche, volle maand ongeveer. Het was die zalige tijd dat zijn open, ontvankelijke ziel rechtstreeks de schoonheid en de weelde dronk van den komenden Zomer.

    « Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde ».

    Zag hij een boom, hij wou er opklimmen ; stond hij voor een beek, hij wou er doorwaden ; rook hij, door een openstaande tafel, een wafelenbak, hij zat er in zijn verbeelding aan tafel ; hoorde hij uit van een kapelleke een gebed opklinken, hij bad mee in opperste begrip.

    Hij leefde in een door-durend genot, in een bewust-wording van zijn nieuw bestaan. Dauw en regen, zon en wolken, stilte en deemstering, donder en onweer, lach en grap, mensch en dier, muziek en dans, gebed en wierook, kermis en processie, 't kwam al tot hem in duidelijkste aanvoeling en klaarste besef.

    En 't bleef niet bij een simpele vaststelling, bij een eenvoudige opname in zijn aan-grijpend gemoed. De verbeelding stond in laai ! Wat stil en teeder tot hem kwam, werd innerlijk een rijke weelde. Wat bescheiden en gering was, groeide en nam feller afmetingen. Een enkele reeks boomen met wat schaduw op den grond, hij dacht zich in een weelderig, lommerrijk bosch. Een enkele vogel die schuchter kweelde, en Timmermans hoorde een weelderig orkest van velerhande instrumenten. Een nietig beekje met wat kabbelend water, en Timmermans was aan 't baden en voelde het genot van een weelde-uur aan zee. Een windeke, zacht en frisch, over het warme gelaat en Timmermans meende een zegetocht te doen op een volbloedig paard, hoog, doorheen de waaiende wolken aan den hemel.

    De minste gebeurtenis uit het dagelijksch leven, 't wordt hem steeds nieuw voedsel en nieuw vleesch voor zijn scheppingsdrang. Met open zintuigen vangt hij alles op, gulzig, en geeft het verderen groei in zijn verbeelding.

    Een gezellig samenzijn met de vrienden, waar aan tafel, wat geëten en gezongen wordt, en Timmermans weet er uit op te bouwen een overdadigheid van worsten en rijstpap en taarten.

    Een vrouw roept van uit de keuken haar man die buiten aan de deur zit, een gazet lezend :

    « Ga eens om wat groensel voor de soep » ; de man gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen ; doch een vriend lokt hem binnen en... van d'eene herberg naar de andere... drie dagen aan een stuk... en komt dan, doodbedaard, thuis met zijn boodschap : « Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie ! »

    En daarmee heeft Timmermans een nieuwe type voor zijn verbeelding en voor zijn wordend boek....

    Verbeelding dus ! Louter verbeelding. Maar een verbeelding die zoo frisch, zoo rijk, zoo feestelijk alles wist op te bouwen, doordat het inwendige leven van den dichter ook zoo jong, zoo vurig, zoo hartstochtelijk oplaaide.

     

         Na die eerste innerlijke spanning, na dien schoonen tijd der eerste bezieling, moest nu het werk met de pen gebeuren. Ook dat is niet vanzelf gegaan. Van 1911 tot 1914 is het een periode geweest van schrijven en herschrijven, van veranderen en verbeteren. De algemeene lijn en het grootere plan, waren wel klaar ; doch landschap en lieden moesten nu meer bepaald, meer omlijnd geraken.

    Luister hoe Timmermans te werk ging : « Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat.

    Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel.

    Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zoo maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is 't schrijven een niemendal meer. Dan schrijf ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien.

    Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben.

    Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien ».

    Alzoo is Pallieter geboren ! Pallieter, het geweldige sprookje van een geweldige verbeelding. Pallieter - zoo heet de held van het boek - is de overkrachtige natuurmensch die het leven geniet met al zijn geweld en zijn heerlijkheid, die met al zijn gulzige zinnen de jubelende vreugde van een overweldigende natuur in zich opneemt.

     

    PALLIETER, DE DAGENMELKER...

     

         God schept den dag, en Pallieter profiteert er van ! Dat de wereld geen droom, geen sprookje is, daar denkt Pallieter maar geen oogenblik aan. Het leven is een weelde, een roes, en Pallieter heeft zijn zinnen om te drinken van den lokkenden rijkdom der geneuchten.

    Pallieter maakt met speeksel zijn wijsvinger nat, steekt hern in de lucht en als hij voelt dat zijn vinger koel wordt langs den Zuiderkant, dan schiet hij in een luiden lach, want... 't zal nog eens goed weer worden....

    Zoo stapt Pallieter over de wereld, omdaverd door zon en lucht, gespijsd door vruchten en sappen die geen werk vragen, in een omgang met menschen die last noch zonde kennen... Pallieter is de natuurmensch die noch winst noch verlies berekent maar alleen geniet, geniet met overmaat van den eersten morgenglans tot de laatste ster, geniet van de eerste Lente tot den laatsten Zomer.... Ziet hoe Pallieter een nieuwen dag aanvangt :

         « Hij stopte zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen geitebok. Deze was pikzwart van koleur met een blauwe glans erover, droeg gele hoornen en had twee groote licht-grijze oogen. Zijn naam was Lucifer.

    Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, en volgde dan den slingerenden waterdijk.

    Langs alle kanten opende zich nu in een nieuwe heerlijkheid het wilde, zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten verblauwde ».

     

    PALLIETER KENT GEEN ZORGEN....

     

         Hoe zou Pallieter zich bezorgd maken over brood of slaapgelegenheid, over kleed of woon ? Hij heeft maar te gaan en te nemen, zich neer te leggen en te rusten, uit zijn bed te wippen en er op uit te trekken.... 't Ligt alles klaar en wacht hem ! Zoo paradijselijk is hem de wereld dat zorg noch ziekte, last noch wee hem bekruipen kunnen.

    Wanneer hij dorst en honger kreeg, dan trok hij naar « de vette weiden, overgoten reeds van zware sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te genieten.... Hij rolde een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok met eene der tepels, en zie ! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in 't papier. Als 't vol was, dronk hij hem leeg, en het bekwam hem zoo goed dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende melk in zijn holle maag boebelen ; het lekte van zijn kin tot in zijn hals, en hij zei tot de koe : O wandelende herberg, wees gedankt ».

     

    PALLIETER IS DICHTER....

     

         Wanneer Pallieter het eene beu is, vindt hij zonder veel zoeken het andere. Het is een leven van afwisselend, nooit verzwakkend, altijd durend genieten ! Wanneer bij voorbeeld de oververzadigde kermisgasten heen zijn, na de verovering der tafels vol vlaaien en schuimende glazen, gaat deze genotsmensch een poosje dichter zijn en weemoedig mijmeren in het maanlicht :

         « Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot dicht bij hem.

    Hij zag hem zitten met den staart scherp geteekend op den zilveren manebol. Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn handen, en de nacht sprak tot zijn hart,

    Hij ging wandelen.

    De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi in het donkere water.

    De beemden lagen vol doom en het gers was nat van den dauw.

    De stilte was heilig.

    Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee.

    Hij kwam in het veld waar de vruchten roerloos in den lagen nevel stonden.

    Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen blarenregen. Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf ».

     

    ALLES IS PALLIETER EEN VREUGD....

     

         Pallieter wist van alle vuur een feestvuur te maken, van alle lied een triomflied, van alle eetgelegenheid een kermismaal. Niet alleen de zon was hem een glorie, ook de sneeuw, en het ijs, en het winterlandschap.... Eens bleef de sneeuw een tijdje weg, toen het reeds vele dagen winter en stilte was.

    En Pallieter morde « Ne winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon... »

    Maar in den nacht voor Kerstmis was de sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend werd.... Pallieter reed met de slee naar de kerk, klom den killen wenteltrap op naar den toren, want hij wou de sneeuw zien, heinde en verre.... Verroerd riep hij toen uit : « De aarde bidt ! Laat alle klokken los ! »

    En : « Pallieter liep naar de klokken, zette zich op den houten balk, duwde en duwde ; en de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw !»

     

    PALLIETER ZIET DEN HEMEL....

     

         Deze Pallieter voor wien elken dag overgoten werd met den toren van overvloed, overvloed van zinnelijke geneuchten, kon toch ook wel eens tot stillen inkeer komen bij het aanzien van hooger, nobeler dingen. Er kon ook event jes een edeler verrukking over hem neerdalen en een inniger vreugde. Tusschen het overdadig zinnen-genot was ook al eens plaats voor een vromer ziele-genot. Eventjes toch maar....

    De kruisprocessie gaat door de velden, om den zegen af te smeeken over de vruchten. Pallieter trekt mee — op zijn paard, natuurlijk ! — achter de roode misdienaars met rinkelende bellen en geurigen, blauwen wierook, achter den pastoor in gouden-purperen koorkleed met het sprenkelend wijwater : « Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven. 't Kraakte in hem van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen in den wind.

    Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong zoo luid hij kon met de Priesters : De profundis clamavi ad te Domini !.. »

    Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen !... De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de boomen....

    Verder gingen de kruisen, wit en rood, langs de blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over 't veld.... »

     

         Pallieter, het boek, is bijna onmiddellijk een succes geworden. Het was eerst verschenen, broksgewijze, in een Nederlandsch tijdschrift De Nieuwe Gids. Maar toen het in 1916 in boekvorm van de pers kwam was 't werkelijke « een blijde intrede » met gejuich en hoera !

    Niet één letterkundige maar velen, zeer velen meenden het aldus : « Pallieter was niet alleen een verrassing. Het was een openbaring. Er is maar één stem opgegaan in Vlaanderen en Holland om dit merkwaardigste boek der laatste tientallen van jaren te noemen ; ja, men zou ver in de geschiedenis moeten opklimmen om een werk te ontdekken dat zulken ophef maakte, niet alleen door de groote schoonheidsverdiensten, maar vooral met zijn eigenaardigen geest ».

         Dat was de meening der heeren die rond 1917 verslag moesten uitbrengen over den Staatsprijskamp voor de Vlaamsche Letterkunde.

    Het boek dat siddert van verrukking voor de natuur, dat op elke bladzijde het leven bruisen doet, viel dus algemeen in den smaak. Bij ons, en ook buiten onze grenzen, waar het onmiddellijk in vele landen vertaald, gedrukt en herdrukt werd.

    Zeer begrijpelijk ! Het was een boek dat het leven deed inzien in al zijn jolijt en in al zijn kracht, het was een boek dat genoemd mocht worden : het hooglied van het natuurleven.

    — De taal was daarbij zoo kleurig en zoo volksch, zoo zwierig en zoo sappig, zoo frisch en zoo rijk aan beeld en geluid ; een taal die doortrokken en doortinteld was van fel en lustig leven, zooals ook Pallieter zelf een hartstochtelijkheid en een zinnengeweld was. —

    En daarbij nog, dit boek verscheen op het passend oogenblik ; de menschen hadden nood aan opgewektheid en nieuwen moed, aan een verlossenden lach en een blijden klank : want gekneusd en gebroken lagen zij onder de ellende van den gruwelijken wereldoorlog....

    Pallieter heeft dus, inderdaad, en zeer begrijpelijk, een triomf gekend over de gansche wereld ; ja, over de gansche wereld !

     

         En toch !...

    Wij hebben zeer openhartig en eerlijk het Pallieter-boek in zijn wording en in zijn beteekenis uiteengezet. Timmermans doen kennen, zonder te spreken over dat machtig boek, ware een onmogelijkheid. Timmermans zonder zijn Pallieter zou de ware Timmermans niet zijn. Daarom, nog eens gezegd, hebben wij over dit werk uitvoerig willen spreken.

         We kennen nu, in de groote lijnen, den inhoud en de schoonheid van dit werk. We weten nu voldoende hoe Pallieter altijd de natuurmensch is die zijn leven ongebreideld en spetterend uitviert, en hoe Pallieter daar geteekend staat in een springlevende, kleurrijke taal.

    Doch dit, vrienden van de Letterkundige Jeugdbibliotheek, weze u thans voldoende !

    We zeggen voor het overige, doch met nadruk : Handen af van dat boek !

    Want, er zijn vele redenen daartoe....

         Het boek is in zijn natuurliefde te sterk. De mensch is ten slotte heel wat anders dan een natuurdier.... Het is wel waar dat O. L. Heer ons geplaatst heeft te midden van den heerlijken bloei zijner velden en bosschen. Doch de natuur, en niets dan de natuur : 't is verkeerd !

    Genieter zijn, en almaardoor genieten is ook een noodlottige filosofie. En van die verkeerde filosofie is Pallieter, de dagenmelker, de zinnenmensch, zeker het slachtoffer. Het leven kan niet zijn, mag niet zijn een slampamperij. Aanzitten aan een feesttafel, wil nog niet zeggen dat die tafel moet doorwegen van de bergen worsten, rijstpap en fruit. Het moet er heel wat evenwichtiger gaan in deze wereld, óók als het feest is !

     

         Het boek is soms ook te ruw, te plat. Geweldigaards letten niet altijd op hun woorden ; zoo klinkt het niet, zoo botst het. En Pallieter is van die kategorie. Hij houdt geen blad voor den mond, en fijn of grof, hij flapt het er uit. Overdadig in zijn genot, is hij ook meer dan eens overdadig in zijn woorden ! Ongebonden in zijn leven, is hij ook ongebonden in zijn zeggen !

    Omdat Pallieters lofzang aan de natuur al te dikwijls in zulke ruwe, realistische bewoording klinkt, laten wij dat boek verder dus gesloten.... Hij wil altijd het woord dat effect geeft ! Maar... dat is gevaarlijk ; want wie geen Pallieter is voelt een verkeerd effect.

    Duidelijke woorden zijn niet altijd kiesche, nobele woorden....

    Timmermans meende dat zijn Pallieter een hymne ging beteekenen aan Hem die al die weelde en al die schoonheid geschapen had.... Dan is het toch een averechtsche hymne !

     

         Om die redenen, vrienden van de Letterkundige Jeugd-bibliotheek, is het boek Pallieter, in zijn geheel genomen, voor u absoluut een ongepaste lezing ! En we begrijpen dan heel goed waarom de geestelijke Overheid dit boek, vooral de eerste uitgaven, « voor de zielen zeer gevaarlijk » heeft geheeten.

    Handen af daarom ! Met vuur spelen is een gevaarlijk bedrijf !

    Heb dus karakter en laat dit boek ter zijde liggen....

    Het moet !

     

    *****

    21-05-2012 om 21:53 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    20-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vlaanderen in Munchen - Maria-Francisca Van Leer

    Vlaanderen in München.

     

    Open brief aan Felix Timmermans  -  Maria-Francisca Van Leer

    Krantenartikel uit De Standaard 1929.

     

    Ge hebt het niet willen hooren en gelooven, Felix Timmermans, dat uwe komst naar München een gebeurtenis was. Ge vindt dat zoo alledaags en van zelf sprekend, dat ge telkens vreest hen te vervelen. En daarom moet ik aan u en Vlaanderen nog eens komen zeggen, hoe dankbaar uwe Munchener vrienden U zijn, dat ge tot ons zijt gekomen.

     

    ’t Was alles zo eenvoudig : de aanplakbrieven in de straten naast groote schreeuwende reclaamplaten. « Felix Timmermans, der Flämische Dichter, erzählt aus seiner Jugend und liest aus seinen Wirke ».

    Zoo hoorde ik, dat ge ging komen, uitgenodigd door het “Goethe - Gezelschap”

     

    Wat was ik blij lijk een kind, dat in den vreemde iemand van thuis gaat ontmoeten.

    De “Cherubin” zaal van het Hotel Vier Jahreszeiten was zoo bezet, dat ik bijna trotsch was, dat ge hier zoo bekend zijt.

     

    En toen kwaamt ge : uw hart klopte, toen ge op het podium zijt gestapt.

    En uwe stem was zo zacht, dat allen heel stil moesten zijn. Ik was bang dat ge misschien in schoon opgezet literair Duitsch, zooals men dat in het Goethe-Gezelschap verwacht, zou spreken. En het zou me zoo gespeten hebben. Maar uw Duitsch was niets dan letterlijk vertaald Vlaamsch, en uw gehoor raakte onder de bekoring van die taal, zonder het zelf te weten.

     

    Eerst uwe jeugd : hoe hebt ge ons doen meegenieten van uwe kinderjaren. Wij zagen die 14 kinders, die Moeder ’s avonds voor ’t naar bed gaan, moest tellen en waarover een groot kruis geslagen werd, als ze gingen slapen. We zagen uwen lieven vader als boer verkleed op zijn hondenkar lijk een “romeinsch triomphator” de dorpen oprijden om hout aan de boeren te verkopen, en hoe hij thuis kwam, altijd blij, ook al had hij te weinig verdiend, met een verrassing voor elk van de veertien. Eens een hoedendoos met meikevers, een ander keer met rapen, zooals ze naast uw huis groeiden, maar... vader had ze in sinaasappel-papieren gedraaid en noemde ze “russische rapen”.

     

    En de sprookjes die vader vertelde! Dezelfde die wij gehoord hebben... men strooide rozen en bad, terwijl gij spraakt, dat uwe woorden als levend zaad in de zielen mochten ontkiemen.

    Want gij waart en zijt Apostel, Felix Timmermans, ook al weet niemand, dat het Brood des Levens uw dagelijksch voedsel is.

    Maar daar gaat een verborgen kracht van uw woord uit, wat mij aan Pr. Poppe zaliger doet herinneren, die op zijn sterfbed schreef :

     

    “Woorden voeden maar als de ziel van den spreker is gevoed.

    Het Brood van Gods woord moet ge opmaken met de kracht van het Brood des levens”.

     

    Wij danken God en Vlaanderen, die U aan ons geschonken hebben, Felix Timmermans. Wij danken U, dat ge tot ons gekomen zijt en in het duister van onze groote, moderne internationale, beiersche hoofdstad een lichtje hebt ontstoken, al was het niet grooter dan het kaarske in den brandenden lantaarn, die Schrobberbeek mee nam naar de middernachtmis. Want het zal, zoo hopen en bidden wij, een Gods-lampje zijn, dat niet meer uitdooft.

     

    Vlaanderen in München! Felix Timmermans in het Goethe-Gezelschap! Geloof, Liefde, Deemoed te midden van verstand, geleerdheid, mensenwijsheid. Zomer in de winter.

     

    Het Kindeke Jesus van Vlaanderen op bezoek in de Cherubijn-zaal, bij het ”Goethe-Gesellschaft”.

     

    Kindeke Jesus, zegen ons.

    Lieve Zoete Vrouw van Vlaanderen

    Bid voor ons

    Felix Timmermans, gij zijt wel bedankt.

    In naam Uwer Münchener vrienden.

     

    München, 17 november 1929

     

    ********

    20-05-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-05-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Kindeke Jezus - Felix Timmermans

    WAAROM IK HET KINDEKE JEZUS
    IN VLAANDEREN LIET GEBOREN WORDEN.

    Door Felix Timmermans

     

    DIE PALLIETER-ROES DUURDE NIET LANG.

         De oorlog kwam die natuurweelde en die levensvreugde geheel vergallen. Het was of ik van ontzetting weer ineenzakte. Ik had het leven fris en koleurig gezien, en altijd gehoopt dat de mensheid op weg was naar meer levensblijheid en broederlijkheid. Die hoop botste nu als een mooie zeepbel kapot. Uit ieder mens sloeg een vuil-rode wolk op van haat. Bijna iedereen werd moordenaar in zijn hart. Het was of de beschaafde wereld zijn droesem opsloeg.

    Toen heb ik gewanhoopt aan de mensheid.

         Lier lag niet veiliger dan welk ander plekje ook. Weldra werden wij door de Duitsers met furie bestookt. Waar hadden wij dat verdiend? Geen tijd tot nadenken. Vluchten was de boodschap. Overhaast ging het met pak en zak naar Kortrijk, om na een viertal weken terug te sukkelen. Wat was ons rustig stadje erg toegetakeld! Iedere straat vertoonde zijn puinen, ieder huis zijn wonden. De schrik hield de mensen weg, zodat de stad dood was en de meeste huizen zonder mensen. In de straten zag men niets dan klagende honden en hongerige katten. Fusilleren en wegvoeren was de dolle daad van iedere dag.

         Ik kreeg door al die gruwel een tegengoesting van de wereld en van de mensen. Ik wenste te leven ergens verloren in een woud, of in de bergstreek in de eenzame natuur.

         Heelder dagen zat ik achter de stoof, met de hond op mijn schoot, maar pijpen te roken, gewonnen verloren. Daarbij regende het en stormde het dag in, dag uit, en altijd uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.

    De avond kende geen vrede-brengende lamp, het glas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.

    Zo zaten wij 's avonds meestal in het donker, terwijl 't kanon in de schouw echode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.

    Dan, om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig op zij, en dan hing er tegen de zoldering een rode klaarte als een vrucht van vrede.

    Dit licht zag ik in de ogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van haar moeder strelen, en in de natte neus van onze luie hond glanzen.

    Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.

    Wij spraken tot sufheid toe over de onmenselijke bloedaftapping, tot elk in gesloten stilzwijgen verviel. Het was de angst die de mensen dieper deed nadenken. Bang zijn, dat is zich smal en klein maken, dat is knielen dat het kwatst en dat is bidden.

    In de nood keert de mens weer tot God. Kerken en kapellen waren dagelijks volgepropt.

         Het was in die uren dat de moeder van mijn vrouw, een goed eenvoudig en vroom mens, haar paternoster uit de zak haalde en luidop de rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schone troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elk wees-gegroetje zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysterien : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elisabeth. »  « De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde. »

     

         Terwijl ik daar zo zat, kwamen er plots voor mijn geestesoog wondere beelden. leder weesgegroet was een schilderijtje. Ik zag ons stedeke daar liggen, verguld in een champagnezon. Ik hoorde van verre een klokske verroeren en de afgevallen bladeren ritselden over mijn schoenen. En daar zag ik Jezus met zijn kruis beladen over de ronde bruggen sukkelen, en het woest gepeupel daarachter weerspiegelen in 't water. Bij de kapel aan 't Begijnhof, aan die Gothische geveltjes, stonden daar straks de wenende vrouwen met gouden balsempotten in hun dunne handen. Ik voelde het goddelijke overal in ons landschap hangen. Is het nu van mij onzekerheid of onwetendheid, ofwel een grote liefde voor mijn land? Ik weet het niet, maar zo zag ik het.

         Natuurlijk was ik er mij duidelijk van bewust, dat het zo niet gebeurd was. Aan de hand van foto's en beschrijvingen kon ik mij het verhaal in Palestina wel voorstellen. Doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart. Mijn hart was immers hier. Hier kende ik al de geheimen van de lucht en van het weder, hier hadden mijn gedachten met de dingen gefluisterd.

         Zo was het mij ten andere van jongs af verteld, bezongen en bedicht. Maria woonde in het huizeke dat ik kende, bij de dennenbossen. Zij was aan 't kousen stoppen of in haar kerkboek aan 't lezen als de engel uit de hemel kwam, voor haar witte bloemen strooide en zei :

    « Maria, omdat gij altijd zo braaf geweest zijt, zal bij u het kindeke Jezus gebracht worden. »

    Ik kende dat huizeke en had er 's zomers de deur zien openstaan, het nederig koper zien blinken en de borden op het schouwberd zien prijken.

         Als ik groter werd, kreeg ik de gewijde geschiedenis in handen, en vader gaf mij uitleg over de plaatjes die ik met schreeuwende verven had overstreken. Ik hield er vandeeg aan dat Onze-Lieve-Vrouw een kapmantel droeg, zoals ons moeder, waaronder ik mij verscholen hield als ik bij wintertijd een boodschap mocht doen. Toen ik lezen kon, werd die gewijde geschiedenis voor mij een ontgoocheling. Die schrijftrant was veel te schraal en zonder koleur. Mijn verbeelding was gelukkig zo sterk, dat ze niet haperen bleef aan de plaatjes en er de gebeurtenissen overheen zag.

    Later kwam ik in het museum te Brussel en zag daar de werken van Bruegel en De Vriendt.          Zelden ben ik zo verschoten. Ik stond daar effenaf te rillen van geluk. Het was mij te moede alsof ik die dingen zelf geschilderd had.

    Alles was gezien met open zuivere ogen, met gulzige ogen, die veel vragen en alles laten zien: molens, rivieren, dorpen, kastelen, kapellen, weiden, schepen, dieren en mensen. Dit alles gezien tot in de kleinigheidjes, vol geestdrift, als door iemand die voor de eerste maal de schoonheid der aarde ontdekt, en alles immer zeggen wil, dronken van bewondering.

    Zo had ik de bijbel gezien in de oude kerkboeken en zo had ik het gedroomd in mijn gebed.

    Zo zou ik het ook neerschrijven.

    Want visioenen van frisse kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. 't Geval overmeesterde mij zoetekens. Wellust kittelde in mijn vingers en weldra was ik genoopt te gaan schrijven. Dat was nu niet zo bijster moeilijk.

         Kunt gij u zo met de ogen toe Ons-Lieve-Vrouwke voorstellen met een blauwe kapmantel, waarvan de voering wit en purper gewafeld is, en met een kerkboek onder de arm?

    Ziet ge haar zitten in het Begijnhof, gebogen over het kantkussen, waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren?

    Ziet gij in dat Nazarethhuizeke de porseleinen telloren, met bloemen en vogels beschilderd, en de koperen marmittekens in de zon blinken?

    Kunt gij u de grijze Simeon voorstellen als een eerbiedwaardig ouderling in wie de huiveringen van de Heilige Geest vaarden, die 's morgens opstond en dacht : « 't Is misschien voor vandaag, » en als hij ging slapen : « 't Zal wellicht voor morgen zijn. »

    Ziet gij de oude pastoor nevens de groene haag komen aanstappen? Van verre bemerkt hij Maria aan het open raam, en roept haar welgemoed een goedenavond toe. Dan komt hij door het scheef lattenpoortje over de blonde wegel naar haar toe.

    Ziet gij de engel stralen, als doorlicht van een hemels vuur? Hij blinkt als een kerkraam in de zon, met zijn ruisende pauwensteertvlerken. Er hangt een geur van paarse kruidnagels in de lucht. Maria durft de engel niet bezien en knielt neer in de madeliefjes en de driesenbloe-mekens van de weg.

    Wij knikken stilzwijgend het hoofd.

         « Inderdaad, als u dat zo vertelt, zien wij dat alles werkelijk. » Gij zult het nog duidelijker opmerken wanneer ik u enkele regels uit het werk voorlees. Dan komt meteen de ware geest van het werk over u.

    Hier hebt gij het bezoek van Maria aan haar nicht  :

    « Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zo heerlijk en zo schoon gezien, nooit was er zoveel licht en waren er zoveel blijde koleuren.

    Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.

    Onder een warm blauwe hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boomgaards in witte en roze bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de rode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.

    Een zilveren windeke speelde door de lucht en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwer-pende wolken.

         En zie, wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje?

    Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goedendag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie, een manke herder, in een oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tussen zijn schapen en ontblootte zijn kale schedel, murmelend : « Wees gegroet, Maria. »

         Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de bomen kwam?

    Waarom sprongen de zilveren vissen telkens boven het water? En stegen t'allenkanten zoveel leeuweriken op?

    't Was al om de Heer... 't Was om haar te groeten en te loven, haar, de begenadigde boven die duizenden, haar, de uitverkorene. En zij hief haar olijfgroene ogen naar de hemel, en weer viel juichend van haar rode lippen : « Mijn ziel, mijn ziel verheft de Heer!.... »

    En hier ziet ge hoe de Kerstmis-gebeurtenis tot bij de herders doordringt :

    Als iedereen en alles sliep, en alle dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren wenkten, hoog en helder, boven de aarde in de sneeuw, zaten er arme herders bij een knappend vuur, op een der heuvelen hun kudden te hoeden.

         De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van de nacht vertoonde.

    Van de herders die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tussen de vettige, wollen schapenlijven, zaten er vier nevens het vuur. Tegen een stijl van 't afdak stond de oude rechte Bienus tot over de oren in zijn driemantelige frak van geitenvellen gewikkeld, met houten priemen een saaien kaaien te breien. Op de schelft in de duisternis zat er een te dromen op zijn viooL Verder was het goed en stil onder die eenvoudige mensen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden, en vergroeid waren met lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen...

    « Zie, 't weerlicht!... » Ze zagen allemaal omhoog : heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichtten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil....

    « De sterre met de steert!... » Er voer een rilling door die simpele mensen heen, de schrik viel op hun hert en degenen die sliepen, schoten wakker, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.

    Alleen die daar hoog op zijn viool zoetjes te dromen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel...

    Wat later knielden de herders neer in het stalleken; ook de blinde is er bij :

         Er kwam stilte, diepe stilte; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen aan de engelen van daar straks. Heel het stalleken was er mee vervuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zangerige muziek in de kerk of een polka op de kermis, wierden van zuiverheid vervuld, en er kwam lets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe, ongeschoren, arme mensen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel, en de blinde lekten de tranen van zijn kaken.

    En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.

    « Ik heb het kind gezien, » snikte hij, « ik heb het gezien! Och, 't is zo heerlijk en zo schone! » Een zucht van ontspanning ontsnapt onze borst nu het gedaan is. Wij hadden inderdaad iets nieuws gezien, althans het oude gekende, maar veel mooier, zuiverder en inniger...

    ................

     

    Zelfs in dit boek ontbreekt de humor niet, zo gaat onze gastheer verder. Daar hebt ge de figuur van Kruisduit, de zwerver, die niet bijbels is, maar die ik om geen waarom kon ter zijde laten. Hij was het die met zijn zuurzoet gezicht op het gepaste moment de volkse noot wist te treffen. Ik ontdekte hem eerst toen ik eens bij toeval op de vesten een boek zat te lezen. Met zijn commerciebak, zijn knuppel zwaaiend en een lied hommelend kwam hij daar aan. Hij stak zijn neus over 't boek, zag mij aan met een tikje medelijden en zei : «He, manneke, gaat gij lettervreter worden?»

    Hij knoopte zijn broek met de koord vaster toe en zijn knokelige blinkende hand lei zich op mijn schouder.

    « Daar is geen boek zo schoon, als te zwerven en te marcheren, zo maar op goed valle 't uit. Maar het liefst stap ik door de regen, zo van die fijne dunne zeverregen, als 't in de verte zo grijs is. 'k Weet niet he, maar dan word ik zo een beetje triestig en dan ben ik blij omdat ik triestig ben. »

    ................

     

    Terwijl onze gastheer een nieuwe pijp opsteekt en wil opstaan, komt er ineens onder onze jas een exemplaar van het « Kindeke Jezus » te voorschijn.

    Zo draaien wij deze ontroerende bladzijde niet om. Zou de schrijver zijn eigen naam niet willen plaatsen op de voorpagina, met nog iets er bij?

    Dat gebeurt natuurlijk geredelijk en met veel plezier, en later zullen wij nog lezen en herlezen het gouden verhaal « van het Kindeke Jezus, zijn zoete moeder en zijn goede voedstervader, met wat letterkunde in groot genoegen omcierd... »

     

    **********

     

     

    11-05-2012 om 21:51 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    30-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Herinneringen aan vader - Clara Timmermans

    Herinneringen aan mijn vader

     

    Door Clara Timmermans – uit “De Autotoerist” 8/06/1972.

     

         Het enige gebed dat vader ons, kinderen, leerde, was deze simpele smeekbede : « God, Lieveheer, bewaar ons allen van alle kwaad en laat ons nog lang en gelukkig samen leven ». En wij hebben het geluk samen gevonden, en dag aan dag met vader gesmaakt.

    We dreven rustig van de prille lente naar de vrolijke kersentijd. We bewonderden de luie, hete zomerkempen ; droomden door nevelige herfsttijden naar de uitbundige vreugde van een witte winter. We lieten ons deinen op de halmen van de jaren. Er was geen haast, geen onrust, geen jacht, geen streven naar verdere einders.

    Het leven was goed en klaar en gelukkig bij vader.


                   
     

    Wanneer ik later vaders dood voor ogen zag - ontwijkend gelovend dat dit toch niet kon - meende ik dat hij op een tijdloze warme voorjaarsdag zomaar zijn ogen zou sluiten en heengaan, terwijl hij in de tuin gezeten de porseleinbloempjes bewonderde. De pioenen zouden eerst nog openbloeien om hem plezier te doen. De zoete geur van de violieren zou zijn hoofd omringen als een aureool; en de merel, die altijd op de schouw van het huis zat, zou zijn lied fluiten.

    Zelf heeft vader gewenst langzaam uit te doven, omringd van ons en zijn vrienden. Hij wilde zo graag dat Händels Largo uit Xerxes op de oude grammofoon hem plechtig en statig zou uitgeleiden.

    Het was zo héél anders... Het was in het putteke van de winter, en in een tijd dat er in onze harten twijfel bestond of er nog wel een lente, een echte vrede zou komen. Er bloeide geen enkele bloem, er stonden slechts vriesvarens op de ruiten. Een strenge, angstige koude hing al weken over het land. De tuin, de kleine spiegel van het leven voor vader in zijn ziekenkamer, was al die dagen erg stil. Al wat leefde kroop weg om wat warmte te bewaren. De mussen zetten hun pluimpjes recht en bleven onder de beschutting van het klimopgordijn. De kippen bleven op hun nest. Soms trippelde de kraai even over de hardbevroren sneeuw, maar liet zijn sporen niet na; alles was ijs. Het Engels haantje — te fier om niet bewonderd te worden — stapte op de noen even in de tuin om er graantjes te pikken. En vader maakte er een vlugge, rake schets van. Het werd zijn laatste tekening...

     

         Die nacht waren mijn zusje en ik bij vader. Hij sliep. Er waren geen vrienden. Oscar en Jeanne van Rompay, de trouwe bezoekers, gingen naar huis. Er was geen muziek, enkel een paar zuchten en dan een stilte. De hoorbare stilte van de nacht met zijn miljoenen sterren.

    Een ontroerender lied om een dode kan niet gezongen worden.

    Opeens was het huis vol. Met de helpende buurman die vaders schoon hoofd recht in de kussens lei en vrouwen die moeder troostten en nichten die koffie zetten en tee schonken die we niet dronken, en fotografen en nieuwsgierigen.

    Toen beseften we eerst dat vader dood was.



     

         Al onze kinderlijke liefde, onze dank om een gelukkige jeugd wilden we hem te laat tonen door een eerbiedige kus op de slapen. Maar het was vader niet die onze lippen raakten, het was een marmeren beeld op een praalgraf; een beeldhouwwerk dat zijn ziel had geborgen. We weenden dan ook niet, want we wisten zijn ziel groots uitwaaieren boven de donkere hemelen, het heelal. God tegemoet, zoals hij het gedicht had.

    Daarom vonden we geen troost bij het graf onder de heideluchten.

    Ik toch niet.

    Ik wilde vaders geest dwingen bij ons te blijven door gewetensvol zijn gewoonten en dagelijkse doening en volkse gebruiken die hij ons leerde na te bootsen. Maar het klonk vals, zoals de mekanische nachtegaal uit het sprookje die nooit de gevoelige klanken kon brengen van de echte zanger. En zo stortte ook die hoop in mekaar. Een donkere gang werd het tot er klaarte kwam en ik inzag dat het leven zelf hem terugschonk.

     

    Wanneer ik nu met de goede broer Gommaar op de Netedijken wandel en luister naar zijn filozofische gesprekken, is vader bij ons. Ik herken zijn gulle glimlach in de gelukkige schilderijtjes van mijn jongere zus.

     

    Ik ruil de strobloemen die altijd op vaders werkkamer stonden, als mijn zuster herinneringen oproept uit onze kinderjaren. Betere schakel als moeder « zijn geliefd Marieke toch » is niet te vinden. Onze kinderen dragen zijn namen. Sommigen hebben zijn blik, anderen zijn gevoeligheid.

    Ik weet hem als de vlierbessen rijpen; de duiven hoog vliegen in een klad zon; wanneer ik in het kabbelende water droom, bij het strelen van de hond, het plukken van kantarellen, bij het beluisteren van muziek en het voordragen van een gedicht Het is de liefde tot het leven zelf, het leven, de adem van God, waarin ik vader terugvond.

    Wat we in vader liefhadden was tenslotte God, de Goede Geest.

     

     

    *******

    30-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Clara Timmermans - Haiku's

    Dochter Felix Timmermans


    Pionier in het haiku-genre.




     

    Letterlijk jong en oud zijn betrokken in een project rond de haiku's van Clara Timmermans. De tweede dochter van schrijver Felix Timmermans is een pionier van het genre.

    De nu negentigjarige Clara, dochter van de Lierse schrijver Felix Timmermans, heeft heel wat haiku's geschreven. Sommige daarvan behoren volgens kenners tot het beste wat het genre in Vlaanderen te bieden heeft.


              In de late herfst
              Haast geen bladeren te zien
              Maar wel de hemel

              Ik zit in mijn tuin
              En geniet van bloem en plant
              Mijn eksteroog steekt

    Vanaf 2 mei stellen de leerlingen van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in woonzorgcentrum Sint-Jozef een aantal werken tentoon die geïnspireerd zijn op de haiku's van Clara Timmermans.

    De tentoonstelling loopt van donderdag 3 mei tot en met 30 september.

    Het woonzorgcentrum Sint-Jozef is gelegen aan de Koningin Astridlaan 4 en is alle dagen toegankelijk van 14 tot 17.30 uur.

    Jong en ouder

    Lieve Pichal, leerling van de Stedelijke Academie voor Muziek, Woord en Dans, brengt op woensdag 23 mei een muzikale voordracht over jong zijn en ouder worden. Ook daarin spelen de haiku's van Clara Timmermans een grote rol. De voorstelling vindt plaats in de cafetaria van het woonzorgcentrum en begint om 14.30 uur.






    ********

    29-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    28-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Schoon Lier - Felix Timmermans

    LIER,   SCHOON   LIER,

    GIJ STAD MIJNER DROMEN.

     

    Door Felix Timmermans

     

         Komt laat ons, vooraleer verder te vertellen, even op adem komen en een wandelingske maken in ons stadje.

    Ziet, ik houd van mijn geboortestad. Is het omdat mijn bestaan hier zijn rustig verloop kende? Is het om de oude trap- en krulgeveltjes of om de gulle gemoedelijkheid van die er wonen?

    Ik weet het zelf niet, misschien is het eenvoudig omdat ik hier geboren ben. In elk geval, als ik twee dagen uit Lier ben, komt er een geweldig heimwee over mij en ik moet terug om rust en vrede te vinden.

    Is het u niet opgevallen hoe rood en wit ons stadje daar ligt in zijn water en zijn groen?

    Hoe rustig het in zijn wallen zit op de scheiding van Brabant en Kempenland, fris en kleurig in de zon als een mandeken met mooi Brabants fruit waarvan de kerk de meloen is?

     

         Zefs het licht heeft hier een bijzondere tint. Er is een glans van water in, en het is daardoor sijpelend, mals als zilverdraad in oude tapijten.

    Komt, ik za u voorgaan, want in dit warnet van straatjes en steegjes loopt ge alvast verloren. Die straatjes, dat is echt iets typisch. Ze zijn niet aangelegd maar gegroeid naar de pleinen, naar de kerken, naar de stadspoorten, langs de kronkelingen der vlietjes. Ziet hoe proper zij zijn, alsof het morgen altijd Zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke en bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daar over te wandelen, bijzonder met klonen aan. Dat klinkt en kleppert lijk castagnetten in een Spaanse hand. De kasseikens zingen. Een kruiwagen hoort men in de stilte aankomen, achter een hoek. De mensen denken dat het de trommel van een harmonie is en men komt al aan de deur, men luistert... Neen, 't is maar een kruiwagen!

         Op de Grote Markt liggen de kasseikens in een enorme spiraal, die naar 't midden draaiend daar eindigt met een ronde blauwe steen. Daar heeft voor 't laatst het schavot gewerkt, doende vallen de koppen van de moordenaars van :

     

    Er is gebeurd bij de Pastoor van Nijlen

    Een wrede moord, een grote schelmerij...

     

    De meeste straatjes zijn scheef en krom, maar dit is een rechte straat. Vooruit dan maar, maar past op, want ginds botst gij op een witte krulgevel. Ziet hoe de straat versmalt en verbaasd komt gij terecht in 't portaal van de kerk. De enkele straten die echt recht zijn, doen het omdat ze niets tegenkwamen en ze vervelen er zich om.

         Maar van water zijn ze niet bang. Vlug de rug een beetje opgetrokken en er is een ronde brug; dan wip! en ze zijn er over. De straten wandelen en wij wandelen mee. Ze gaan eens zien naar wat er te zien is, draaien rond de kerken, flaneren langs een stadsbinnenveld, winkelhaken en buigen grillig, wisselvallig, verbreden, versmallen, bloeien open tot een pleintje, peinzen nevens een water, lopen dood op muren en tuinen, keren weerom, hebben plan noch opzet, echt gelijk de Lierenaar zelf en juist gelijk de Nete met haar water doet, hartelijk lijk de natuur.

         En hier hebben wij de oude Sint-Gummarus-toren in zijn leverworstkleur, dragend een gezellige peperbusmuts waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst. Er zit iets vaderlijks in hem, een heerser zonder trots, die uitnodigt. Met zijn achtkantige kap, als een helm, waarop koperen toppekens blinken, zijn ronde zoldergaten als ogen, zijn horizontaal beplankte galmgaten, die als koorden op de borst van een lansier zijn, heeft hij het voorkomen van een gemoedelijke tamboer-majoor, die alle zeven minuten zijn klokken eens opschudt en op zijn zeven gemakken een liedeken uitgiet over de fameus-rode daken, om de Brabantse lust er in te houden, en om de stilte onder hem niet te laten verstenen.           

         Zingen is zijn stiel. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten en doet aan alles mee.

    Hij zingt puur uit gewoonte. Hij is de grote muziekdoos en met de kermis steekt hij leutig een vaantje op zijn hoed. Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in hem. Hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd en wat God doet is wel gedaan en hij zingt.

    Hij zingt de eeuwen door, spijt nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind.

    Jammer dat vandaag de processie niet uitgaat. Dan hebt ge Lier op zijn mooist. Dan kraakt dit feest los in volle zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoele lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuifels, koorkappen en gedreven draag-lantarens; de altaren staan open, kaarsen branden, al de vaatlampen hangen hun glansen uit, de zilveren relikwiekast blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der mensen, de kerkramen vonkelen en in de toren juichen alle klokken.



    ( foto : Béatrice du Vinage ) 


        
    En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten. Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op de top van een berg geklommen is en zijn gejubel naar de dalen zingt.

    Komt, steken wij nu over naar het oude stadsgedeelte. Want zonder fier te zijn, als was het gewoon en alledaags als een boterham, bewaart zij nog een heel schone ruiker van oude gebouwen en brokken en overschotten er van, die naar spannende vertelsels rieken.

    Ginds oude magazijnen op de werven, broeltorens waarin men nu een kloeke pint kan drinken, een kapel in toneelliefhebberstheater gestoken, stille kloosters in trompettende kazernen veranderd. Slanke torentjes van oude herenerven steken hun windvaantjes boven notebomen. Lage afspanningen met grote gelagzalen, veel vensters en linden langsheen de gevel, wachten ledig buiten de stadspoorten naar volle diligenties die niet meer komen.

         Er zijn buildragershuizekens, godshuizekens, schippershuizen, een handbooghof, gildenhuizen, een Gothische vleeshalle. En al die dingen waar iets van 't gemeenschapsleven indrong, hebben zich op hun zondags versierd. 't Een met uitgesneden deurstijlen, 't andere met een dakruitertje, met ijzeren balkon, ijzeren deurwaaier, met plezierige houten dakschoren, met ijzeren krollen op de schouw en overal grote, stelenswaardige koperen sloten op de deuren.

     

    Hier hebt ge de oude brouwershuizen : « In den Hazewind » - « In den Eenhoorn », waar vroeger de burgerlijke aristocratie woonde en waar ik Anne-Marie in gedroomd heb.

    Ziet ge dit uithangbord : « In 't beloofde Land »? Het inspireerde mij tot het schilderen van het gekende kleurige tafereeltje waarop twee mollige, kortgestuikte boertjes in een atmosfeer van overvloed, vette, zondoorgloeide druiventrossen dragen.

    En hier benaderen wij het heiligdom van Lier, het oude Begijnhof. De geur van 't geloof waait u tegen uit witte kappen, uit rode daken en oude muren, rustig en stil als een gedurige Zondag. Het Begijnhof is d'amandelboon van Lier. En om de smaak en de reuk goed te bewaren, ligt het wat bezijds onder de frisse gordijn der Begijnenvest, tegen de Nete, vlak in de waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop-bewassen muren en zwaar gegrendelde poorten. Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huisjes, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.

         Moe van zoveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frisse hofkens zien. De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawaai, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze u moet goeiendag knikken. Ze zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten... Paasrode daken lachen in de lucht en er zijn er daarbij die helemaal groen befluweeld zijn van zacht mos... Oude druivelaars kaderen hun wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen waarop de merels zo gaarne komen fluiten. En altijd die mussen, die ongenadig de ene eentonige snaar van de stilte betokkelen, tjip, tjiptjip...

    Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken.... Daar woont de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelkransen over de begijnhofstilte dretst. En hoog boven die tevreden nederigheid jubelt de kerk hoog en groot, in volle Brabantse krullenweelde, als een galante markiezin.

    Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en Engelse vijgen halen. Zij hebben hun klein huishouden en hun nederige meubelen, hun hofken en hun koperen kandelaars te verzorgen en de grote tik-takhorlogie op te win-den...

         Hiernaast het enge « Hemdsmouwken »; 't is het huizeke waar zuster Symforosa woonde. Die kleine tuin werd in mijn verbeelding omgevormd tot een lustoord met bloemen en zilverwuivende fonteintjes, uitgevend op het hofje van Marinus, de goede tuinier.

    Tal van kunstenaars en schilders komen hier graag dromen op deze mijmerende plekjes. Geen schilderstentoonstelling of de begijntjes staan er gekonterfeit en de stille binnenhoven, de smalle steegjes en de rustige kapellekens prijken overal waar men van mooie doeken houdt.

    En hier nu is mijn eigen werkkamertje. Het is mijn schildersatelier en mijn schrijfkamer tegelijk. Let niet op die mooie wanorde van boeken, schetsen, verfpotjes, tekeningen en wat weet ik. Die grote schilderij aan de wand is niet van mij. Ze is van Saverijs. Ik houd van dat stuk. Ik ben ook schilder, maar buiten enige dingen kan ik mijn eigen werk niet verdragen.

    Ik heb ook een broer die schilderde, en ik heb dikwijls bijna een rammeling gekregen omdat ik zijn doeken niet goed vond.



        
    Waarom? Dat is moeilijk om zeggen. De musea hangen vol goede schilderijen, maar wij laten ze hangen en laten ons aanzuigen door slechts enkele werken, waar onze ziel voor openvouwt en zich volslurpt aan schoonheid en geestelijke weelde.

    Ik houd van Saverijs. Er is geen filosofenbaksel onder zijn verf. Hij heeft de dingen schoon gevonden, de lucht, de Leie, de verte, die makrelen en die suizende zee. Hij is dronken van kleuren geworden en hij moet dit uiten in een lied van tonen en tinten. Hij jubelt het uit, mannelijk, kloek, fors, maar immer edel en nooit grof en wij vinden het leven schoner dan anders...

         Maar komt, laat ons hier buiten de muren even in het gras neerzitten aan de lauwe Nete, de Jordaan en polsslag van het vette Pallieterland. Ziet gij die vele canada's staan in de wijde, effene beemden waar Gods heerlijkheid over uitgeschud ligt, met daarboven de diepe hemel met varende wolken en vechtende zonne?

    Mooie bezeilde schuiten komen statig voorbijgedreven. Hier nam Pallieter zijn morgenbad. Hier wandelen de vrome zindelijke begijntjes en hier waste Ons-Lieve-Vrouwke de doeken voor haar goddelijk Kind. Ziet gij hoe de stad als een juweel geknoopt ligt in de drie zilveren kronkels van de Nete ?...

    Niet alleen de hoekjes zijn hier typisch, maar ook de mensen. Men vindt er filosofen van alle slag. Herbergbazen, pintenpakkende rentenierkens, kerels van markt- en straatbedrijf, madam van de kruidenierswinkel zowel als Jefke Paljas en Polien de Zucht.

         Daar hebt ge Gommeerke, lid van het deftig gezelschap of beter, van de notabele vereniging der pijpensmoorders, waarvan Mijnheer Pontejour voorzitter is.

    Gommeerke uit d' Apostelstraat is gekend als de beste om-ter-langste-smoorder van de stad.

    Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging. Hij is het strafste lid van de smoordersmaatschappij : « Hoe langer hoe liever » met als kenspreuk : «Stillekens aan ». Het lokaal is hier, in 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Ze hebben er goede faro.

         Desecretaris van de stad, Mijnheer Pontejour, die lange deftige meneer die juist zijn kop buitensteekt uit het raam, is de voorzitter van « Hoe langer hoe liever ». En nog veel andere deftige burgers zijn lid, o. a. de apotheker, en Majelleke, een gepensionneerd kapiteintje met twee scherpe punten aan zijn moustache. Een schoon maatschappijtje. Mijnheer Pontejour heeft het reglement geschreven, met gouden inkt. 47 artikelen! Het hangt in 't Lievevrouwke boven de schouw, te hoog om het te kunnen lezen. Maar Mijnheer Pontejour kent het van buiten. Een geleerd mens! « Weet gij wat ons artikel acht zegt? » kan hij soms vragen, of artikel negen of een ander. Elkendeen zwijgt dan en luistert naar het verstand van hun voorzitter en dan zegt hij met zijn ogen in zijn bier : « Artikel acht zegt : Het is den leden verplicht te smoren uit lange stenen pijpen waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot; het gaatje mag niet verstopt zijn. »

    Dat weten ze ook, zo van binnen, maar kennen het niet van buiten.

         Alle jaren met Verloren Maandag is 't souper met konijn en dan smoren ze uit pijpen met gouden papieren rozen rond. Alle weken is 't vergadering en oefening. Ze mogen ook alle dagen komen en ze komen.

    Iedere dag zitten ze daar met acht of tien, al naargelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met de toebakspot en 't apothekersweegschaaltje in 't midden, zonder veel te vertellen en met weinig te drinken...

         Ziezo, wij zijn weer terug. Maar vooraleer de levensdraad verder aaneen te rijgen, wil ik u mijn naïeve groet aan mijn geboortestad herhalen.

     

    Begrijpen zult ge nu beter :

     

     

    « Gegroet, Lier van de zoete Sint Gummarus en de andere heiligen die er leefden, Lier der goede Lierse vlaaikens, der ronde bruggen, en der klaar weerspiegelende waterkens. Gegroet het gelovige Lier der gebeden, Lievevrouwen, beewegen en processies; Lier der klappeien; Lier der siroopstekken, der speculatieventen; Lier van Bruegel, van Teniers; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goede sier op een plezante manier. Lier der begijnen, der ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der schapekoppen. Lier van de schone blijde toren; Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen. Lier der luidende klokken, zingende torens en der eeuwige beiaard; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, vissers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der toneelspelers en der soupers, der maatschappijen en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet, Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmelkers,

    der vasters, der kwezels. Gegroet, Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten en nieuwjaarsbrieven, der drie koningen die om ter slechtst zingen.

    Gegroet, Lier van Rubens, Tony en David en menig ander poëet en artist, zo van de besten als die in nesten.

    Gegroet, Vlaams Lier, de Vlaamste stad van Vlaanderen. Gegroet! »

     

     

    ******

    28-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lier 800
                    

                   

    27-04-2012 om 21:38 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    17-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Timmermans vertelt over Lierke Plezierke - Rob De Graeve

    Hoe Felix Timmermans smakelijk vertelt van

    de stad van zijn hart : Lierke Plezierke.

     

    Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans.

     

         Om te werken heb ik rust noodig, zegt Felix Timmermans...

    En dàt is al een eerste reden waarom de schrijver zoo innig veel houdt van zijn stille stad. Denken en overwegen, een nieuwe vondst voor een nieuw boek warm en vol koestering in het hart dragen, en in de verbeelding laten groeien tot nieuwe gestalten, dat gaat niet in den daver van het jachtige leven.

         En dan, wanneer alles rijp is en duidelijk genoeg om het neer te pennen in passende verwoording, dan nog is er stilte noodig rondom u, een stilte waarin alleen de huisklok haar regelmatigen vredigen tiktak hooren laat. Zooals de landman te midden van Gods natuur zich vroom en sterk voelt, en hij de zuivere lucht hem onmisbaar weet, zoo ook heeft de schrijver zijn atmosfeer noodig, een atmosfeer van kalmte en ongestoorden inkeer in de diepste van eigen zieleleven.

    Daarom reeds is Timmermans zoo gelukkig in zijn stadje aan de Nethe. Lier, een oude stad met haar trap- en krulgeveltjes, haar roode daken, haar bruine muren, haar oude poorten, en haar kerken, en dan alle vijf minuten het klokkenspel van den beiaard. Lier, gedoken in de groene vesten, op de scheiding van de zandige Kempen en het malsche Brabant, met zijn schoon stadhuis en zijn schoonen toren, en vooral met zijn innige Lieve-Vrouwe-beeldekens en zijn rustige Begijnhoven.

    Lier, schoon en zonnig als een schilderij vol vrede en vriendschap.

    Maar Lier is ook de stad van de brave, gulle menschen die Gods zon graag in 't water zien schijnen en mekaar begroeten met den hartelijken, opgewekten goeden-dag. Lier is de stad die door en door volksch is gebleven, de stad der gezellige stamineebazen en der taterende vrouwkens, der kaartspelers en duivenmelkers, vogelpikschieters en visschers, der kantwerksters voor de deur en leursters langs den weg.

    En in die bonte wemeling van lieve menschen weet Timmermans zijn vele vrienden met wien hij kouten kan over schoonheid en kunst, met wien hij fuif partijtjes en snakerijen beleven zal, of oogenblikken van ernst en diepere gedachte !

         Lier heeft haar eigen uitzicht, haar eigen volk, en ook haar eigen geschiedenis. En 't is alles met Timmermans vergroeid, een stuk van zijn leven en een stuk van zijn roem.

    Zooals anderen schreven over Antwerpen, over Brugge, zoo zal hij schrijven over Lier, zijn Lier, over de begijntjes en de begijnhoven, over de Nethe en haar wonnige hoekjes, over den toren van de Sint-Gommaruskerk en den kling-klangelenden beiaard, over de roode baksteenen huisjes en de welgemoede luidjes die lonken achter de gordijnen of op straat komen in een stoet vol wimpels en koleuren, schetterende fanfares en gejuich van feestvierende stemmen.... Zelfs wanneer hij vertelt over gebeurtenissen in verre landen, komen er menschen in voor, die te Lier geboren zijn of er misschien... toch eens voorbij stapten....

         En Lier kent geen ellende, geen verschoppelingen. Alwie dus door de pen van Timmermans gekonterfeit staat is een man van blijheid in het leven en zon in het gemoed. Wordt er al eens in 't voorbijgaan gekrakeeld, het eindigt toch met een kus en een lach!

    Dit zit hem eigenlijk in het karakter van Timmermans. Er zijn ongetwijfeld, zooals overal, ook te Lier zwarte wolken, en huisjes van ellende, en harten in wee. Maar Timmermans, de man van het nooit-bezwijkend goed humeur ziet alles langs den besten kant. Hij gelooft, vast en onwankelbaar, dat het leven goed is en schoon. Hij gelooft dat, zoo de mensch doet zijn best, God zal doen de rest.

    Timmermans is zoowat als de toren van zijn parochie-kerk : « Hij zingt. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten, en doet aan alles mee. Hij zingt puur uit gewoonte.

    Hij is de groote muziekdoos. En met de kermis steekt hij leutig een vlag op zijnen hoed.

    Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in.... Hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd, en wat God doet is welgedaan, en hij zingt. Hij zingt de eeuwen door, spijts nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind. »

    Vast en zeker, Timmermans en de Sint Gommarustoren, daar is een vergelijking te maken! Uit den toren, een feestelijke klokkenklank die nooit hapert doordat 't innerlijke slagwerk in regel is en van goed metaal. Uit Timmermans' pen, een steeds opgewekte zielezang doordat zijn geloof sterk is en het gemoed zuiver en in orde.

    Maar nu ter zake.

     

    DE PROCESSIE GAAT UIT....

     

         Dat in zoo'n stille, devotelijke stad b.v. de processie een gebeurtenis is van belang, 't is niet te verwonderen. En dat Timmermans, de liefhebber van koleuren en heiligen, van vlaggen en feestelijke optochten, zoo iets te pakken heeft, met zijn hart en zijn pen, dat ook is natuurlijk. Hij die reeds spreekt van « kerkramen die juichen » wanneer hij de zon ziet binnenglanzen door het rijke kleurwerk van kronen en mantels, kazuivels en kardinaalshoeden, landschappen en engels.

    « Den dag als de processie gereed is om uit te gaan, dan kraakt dit feest los, in vollen zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoelen lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuivels, koorkappen en gedreven draag-lantarens ; de altaren staan open, kaarsen branden, al de vaatlampen hangen hun glanzen uit, de zilveren relikwie-kast blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der menschen, de kerkramen vonkelen en in den toren alle klokken juichen I

         En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten! Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op den top van een berg geklommen is, en zijn gejubel naar de dalen zingt... »

     

    VAN DE LIERSCHE BEGIJNHOVEN....

     

         Als Timmermans spreekt over Lier, kan hij niet zwijgen over de Liersche begijnhoven.

    Ge weet wel die vrorne huisjes waar de begijntjes in teruggetrokkenheid uit het rumoer der wereld hun godsvruchtig, ingetogen leven doorbrengen, gebogen over 't stille brei- of naaiwerk of over een of ander boek vol zaligende wijsheid. Het is er innig en stil, en wanneer de stilte een poos gebroken wordt dan is 't ofwel het klepelen van het klokske ofwel een schuchtere zang op de lippen van een begijntje.

    Timmermans, de man van jolijt en jubelend levensgenot, is in zijn diepste plooien toch een dichter van het inwendige. Zoo is dat begijnhof wel een wereld naar zijn zin.

    Hoe tegenstrijdig dit op 't eerste zicht ook blijke, hij houdt van inkeer en zieleleven. Hij is de groote liefhebber van dat stille bezig-zijn in godsvrucht en vereering. Het heeft daar-binnen iets van « appelreuk in een kast waar appelen hebben gelegen. »

         « Het Begijnhof is d'amandelboom van Lier. En om den smaak en den reuk goed te bewaren, ligt het wat bezijds onder de frissche gordijn der Begijnenvest, tegen de Nethe, vlak in den waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop bewassen muren en zwaargegrendelde poorten.

    Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huizen bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.

    Moe van zooveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover, en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frissche hofkens zien.... De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawijd, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze u moet goedag knikken. Ze zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten.... Paaschroode daken lachen in de lucht, en er zijn er daarbij die heelemaal groen befluweeld zijn van zacht mos.... Oude druivelaars kaderen hun wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen waarop de merels zoo gaarne komen fluiten.... En altijd de musschen die ongenadig de eene eentonige maar van de stilte betokkelen, tjip, tjip, tjip... tjip, tjip. Ze dansen over die straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken.... Daar woont ook de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelenkransen over de begijnhofstilte drest. En hoog boven die tevredene nederigheid jubelt de kerk hoog en groot in volle Brabantsche krullenweelde als een galante markiezin....

         Eke begijn staat voor heur eigen potteken ; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en engelsche vijgen gaan halen. Zij hebben hun klein huishouden, en hun nederige meubelen, hun hofken en hun koperen kandelaars te verzorgen, en de groote tik-tak horlogie op te winden.... De geur van 't geloof waait uit hun witte kappen, en de vrede staat recht als een zuil uit den hemel, recht op de roode daken en de oude muren, wit en stil als een gedurige Zondag. »

     

    LIER, STAD DER GEMOEDELIJKE FILOSOFEN.

     

         En dan die vele filosofen van allerlei slag! Herbergbazen en pintjes-pakkende rentenierkens, meneer zus en meneer zoo, kerels van markt- of straatbedrijf, madam van den kruidenier of madam van den schoenmaker, Jefken Paljas en Polien de Zucht....

    Wanneer Timmermans eens goed gezeten is, en geen grooter werk hem in spanning houdt, dan teekent zijn leuke pen met lijn en woord een der vele typen die leven en beweging brengen in de stille stad, en eigen aard en eigen kleur geven aan zijn Lierke Plezierke.

    Zoo onder ander : Gommeer, lid van het deftig gezelschap — of beter — van de notabele vereeniging der pijpensmoorders, Menheer Pontejour, voorzitter, en het verdere achtbaar gezelschap....

    « Gommeer Van 't Beukeleerken uit d'Apostelstraat was gekend als de beste om ter langste smoorder van de stad. Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging! Hij was het strafste lid van de smoorders-maatschappij : « Hoe langer, hoe liever », met als kenspreuk : « Stillekens aan ». Het lokaal was 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Z' hadden er goede faro.

    De secretaris van de stad, Menheer Pontejour, die lange, deftige mensch, was de voorzitter van « Hoe langer, hoe liever », en nog veel andere deftige burgers waren lid ; o. a. apotheker Kapoens, en Majelleke, een gepensionneerd kapiteintje, met twee scherpe punten aan zijn moustache. Een schoon maatschappij. Menheer Pontejour had het reglcment geschreven, met gouden inkt. 47 artiekelen. Het hong in 't Lievevrouwke boven de schouw, te hoog om te kunnen lezen. Maar Menheer Pontejour kende het van buiten. Een geleerde mensch.

    « Weet gij wat ons artiekel 8 zegt? » kon hij soms vragen, of artiekel negen of een ander. Elkendeen zweeg en luisterde naar het verstand van hunnen voorzitter, en dan zei hij met zijn oogen in zijn bier : « Artiekel 8 zegt : Het is den leden verplicht te smoren uit lange steenen pijpen waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot ; het gaatje mag niet verstopt zijn. »

    Dat wisten ze ook, zoo van binnen, maar kenden het niet van buiten.

         Alle jaren met Verloren Maandag was 't souper van konijn, en dan smoorden ze uit pijpen met goud-papieren rozen rond.

    Alle weken was 't vergadering en oefening. Ze mochten ook alle dagen komen, en ze kwamen.

    Iederen dag zaten zij daar met acht of tien, al naar gelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met den toebakspot en 't apothekersweegschaaltje in 't midden, zonder veel te vertellen en weinig te drinken.... »

     

         Is het u nog niet opgevallen hoe Timmermans steeds een malsche, smakelijke taal gebruikt, zóó sprekend zóó duidelijk door de beelden die hij weet aan te wenden?

    Hebt ge nog niet bemerkt hoe Timmermans met een woord soms, met een wending, met een eigen vondst ons verrast en de oogen in verrukking doet open gaan? Hebt ge in de taal van Timmermans nog niet voor de plotselinge ontdekking gestaan van woorden die ge proeft op de tong, van woorden die onmiddellijk het oor doen luisteren, van woorden die ge in de hand voelt malsch als boter, zwaar als rijpe vruchten....

    Woorden en wendingen die teekenen en uitbeelden, die ineens alles zeggen, die ineens fonkelen in uw geest en uw verbeelding.

     

         't Was Lente... « Zijn vogelengefluit regende uit de boomen, en de nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist. » En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige verrassing uit al de witheid opengebloeid.

    De zon gaat aan 't dalen in het Westen.... « Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte op de stammen en vergulde de witte koeien en de witte gevelen der huizekens waarvan de ruiten gensterden. »

         Een nachtegaal zendt zijn muziek door de avondlucht.... « De avond was kalm lijk fijn olie.... Daar floot weer die jonge nachtegaal. Het waren eerst lange, stille trekken, zoo fijn als een naald : dan werden het klaardere, breedere klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd. »

    Een vreedzame winteravond, vrienden zitten samen in de woonkamer.... « Zij staken een sigaar op en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, maar meestal hing er een goede stilte rondom hen.... Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand grijzer en grijzer. De koppen verdoelzelden in den donkeren, alleen de kachelpot en de sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering. Hun schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt. »

         Om 't even welk boek van den Lierschen schrijver, overal vindt gij zulke verrassende beelden die innerlijk genot geven omdat gij alles plotseling en ineens ziet zooals het is in de schoone werkelijkheid van Timmermans' wereld.

    Woorden en zegswijzen waarvan ge onmiddellijk zegt : ja, ja, dat is van Timmermans en van niemand anders. Het malsche, sappige, ronde woord van den geboren verteller. En over al die woorden den gullen, Vlaamschen lach, en de wijsheid van den gezonden filosoof.

    Maar kom, laten wij na die korte afwijking terug keeren naar Lier, de stad van zijn hart.

    Het is inderdaad waar dat Timmermans innig vergroeid is met de ziel van zijn stad, met de ziel van zijn volk, de ziel op haar schoonst. Niet zoozeer de ellende en den strijd ziet hij, dan wel de gulheid, de frissche kinderlijkheid, den argeloozen zin voor het leven.

         Timmermans zit graag in de hemdsmouwen. Ook zoo is zijn werk : zonder ijdeltuiterij, zonder gewichtig-doenerij, zonder pezeweverij. Een klad verf en aan 't werk. Een uurtje vrij aan 't wandelen. Echt en zonder gemaaktheid. Liersche hoekjes en Liersche menschen krijgen aldus — gezien door zijn oog, gekoesterd door zijn verbeelding — telkens eigen vorm en gestalte. En in het geheel overschouwd staan de bloemen boven de doornen, de klaterende fonteinen boven de zompige putten, de paasch-roode daken boven de scheeve daken der hutten, de levenslustige mannen en vrouwen boven de azijndrinkers en de grolpotten.

    En boven de troppeling van het gansche stedeke rijst hoog in de lucht de Sint-Gommarustoren, terwijl van hooger nog de fonkelende zon moed en blijheid straalt.

    Als hij daarbij nog overpeinst de hartelijkheid der talrijke vrienden, en het wederzijdsche begrijpen der kunstbroeders 'n Antoon Thiry en 'n Reimond Kimpe, 'n Flor van Reeth en 'n Jozef Arras en die vele andere vrienden van schoonheid en adel — dan komt zijn gemoed vol, en hij zingt aan het slot van zijn boek een lofzang ter eere van Lier, zijn lieve geboortestad :

     

    « En nu Gegroet o Lier! Gegroet Lier van den zoeten Sint Gommarus, en der andere heiligen die er leefden, Lier der goede Liersche vlaaikens, der ronde bruggen, en der klaar weerspiegelende waterkens! Gegroet het geloovige Lier der gebeden, Lievevrouwen, beewegen en processie ; Lier der klappeien ; Lier der siroopstekken, der speculatieventen ; Lier van Breughel, van Teniers ; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goeden cier op een plezante manier. Lier der Begijnen, der Ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der schapenkoppen. Lier van den schoonen blijden toren, Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen! Lier der luidende klokken, zingende torens en eeuwigen beiaard ; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, visschers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der tooneelspelers en der soupers, der maatschappijs en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmelkers, der vasters, der kwezels. Gegroet Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schoone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten, nieuwjaarsbrieven, der 3 Koningen die om ter slechtste zingen.

    Gegroet Lier van Rubens, van Cornelis De Bie, Tony en David Jan Baptist, en menig anderen poeët en artist, zoo van de besten, als die in nesten!

    Vlaamsch Lier, de Vlaamsche stad van Vlaanderen! Gegroet! »

     

    **********

    17-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    16-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Timmermans schrijft een nieuwe Kerstvrede - Rob De Graeve

    Hoe Felix Timmermans – terwijl de kanonnen daveren –

    het verhaal schrijft van een nieuwe Kerstmisvrede

     

    Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans.

     

         Een boek dat in zoo'n triomfmarsch over de wereld gmg, was meteen het onvernietigbaar bewijs van Timmermans' groot talent.

    Zijn allereerste pennevruchten had Felix Timmermans, eenige jaren geleden, gestuurd naar Hugo Veniest, die hem antwoordde « Kom ne keer af, we zullen er over klappen », en wanneer de kunstzinnige pastoor er over « klapte » was 't om te zeggen : Het leeft niet... al uw personen spreken een doode taal, een boekentaal... » En nu, enkele jaren nadien, 't was al leven en eigen kleur....

         Kon Felix Timmermans zich nu maar eens ontdoen van zijn overdreven zinnelijkheid, van zijn overdadige zinnen-gulzigheid! Kon hij zich nu maar eens stellen op een hooger standpunt en van zijn menschen hooger wezens maken! Kon hij met wat meer eerbied en meer ernst de diepste innerlijkheid van het leven uitbeelden, en de smullende en zweetende, de slurpende en riekende slampampers aan hun zwaar-geladen tafels laten zitten! Of had hij van Breughel alleen afgekeken de brallende kermispartijen?

     

         Vier jaar lang had Pallieter, het boek, op de werktafel gelegen, en nu was het weg, de wereld in.... Maar een paar dagen later schokten er andere dingen los!

    De groote oorlog daverde over den lande....

    En daar stond Pallieter, als een alles tergende leugen. Al die levensvreugde, al die overvolheid, al die weelden, alles stortte ineen, in een kramp van wanhoop en haat, honger en armoe.

    « Door die verschrikkelijke ramp, zakte ik — zegt Timmermans — van ontzetting ineen.

    Ik had het leven frisch en kleurig gezien, en altijd gehoopt dat de menschheid op weg was naar meer levensverheuging en broederlijkheid. Dat botste als een schoone zeepbel kapot.... Uit elken mensch sloeg een vuil-roode wolk van haat, bijna iedereen wierd moordenaar in zijn hart. Bijna heel de beschaafde wereld sloeg zijn vuilen droesem op. Toen heb ik gewanhoopt aan de menschheid ».

         Lier lag niet veiliger dan welk hoekje ook.... En weldra werd Timmermans' stadje door de Duitschers met oorlogsfurie bestookt. Elk vluchtte naar waar hij kon. Overhaast, met pak en zak, was Timmermans met zijn familie in Kortrijk terecht gekomen... om na een viertal weken terug te keeren naar het fel toegetakelde stadje aan de Nethe. Fusiljeeren en wegvoeren was de dolle daad dezer dagen. En waar eenmaal de ongerepte vrede was, kende men nu niets dan angst.

    En in den angst gaat de mensch tot God! Kerken en kapellekens waren de algemeene toevluchtsoorden ; en 's avonds, voor 't slapen gaan, steeg nogmaals de bede. Ook in het suikerwinkeltje van Felix Timmermans werd gebeden, meer dan ooit. Het was zijn schoonmoeder die elken avond den rozenkrans voorbad, en dochter en schoonzoon baden, ze baden mee met een kinderlijk geloof en vertrouwen.

    Laten wij Felix Timmermans dat zelf vertellen :

     

         Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud.

    Elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijn wonde. De schrik hield de menschen weg, zoodat de stad dood was, de meeste huizen zonder menschen, en niets dan klagende honden en katten in de straten.

    Ik kreeg door al dien gruwel een tegengoesting van de wereld en de menschen. Ik wenschte te leven, ergens verloren in een woud of bergstreek, in een eenzame natuur.

    Ik zat heelder dagen achter de stoof, met den hond op mijn schoot, maar pijpen te smoren gewonnen verloren, en gedurig aan de menschenmoes te denken.

    Daarbij, het regende en stormde haast dag in, dag uit, en altijd van uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.

    De avond bracht geen vrede-brengende lamp, het gas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen, en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.

    En zoo zaten wij 's avonds meestal in den donkeren, terwijl 't kanon in de schouw echoode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.

    Dan om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig opzij, en dan hong er tegen de zoldering een roode klaarte als een vrucht van vrede.

    Dit licht zag ik in de oogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van hare moeder streelen, en in den natten neus van onzen luien hond glanzen.

         Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.

    Wij spraken dan tot sufheid toe over de onmenschelijke bloed-aftapping, tot elk in gesloten zwijgzaamheid verviel.

    En 't was in die uren, dat de moeder van mijn vrouw, een goed, eenvoudig, vroom mensch, haren paternoster uit haren zak haalde en luidop den rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schoonen troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elke weesgegroet zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysteriën. Zoo in de vijf blijde mysteriën, die ik het liefst hoorde : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth ». « De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde. »

     

         Die oorlogsgruwelen hadden in Timmermans den Pallieter doodgeknakt. Nu stond daar het leven in al zijn leelijkheid,... maar ook in zijn ernst. Die avonden, en die gebeden, zij waren het ziele-moment....

    Deze gebeurtenissen binnen en buiten huis waren als de kom der loutering waarin de ziel van den kunstenaar gezuiverd en stralend werd.

    De gruwel en de vergruizeling buiten de huismuren deden hem inzien hoe ijdel en gewaagd het was geweest dat daverend levensgeweld van zijn Pallieter! En aan den amderen kant, die stilte en die eenvoudige zekerheid van het biddende moederke zijner vrouw, hoe vol beteekenis en waarachtige schoonheid!

    En weer zag Timmermans — terwijl het oudje zoo voorbad — juist als ten tijde van de avondverhalen van zijn eigen vader, het Middeleeuwsche Vlaanderen.... Dat Vlaanderen met zijn vroom en onvergankelijk geloof en zijn zuiver en ingetogen levenswandel.

         Terwijl moedertje bad « Maria huppelde over de bergen... » zag Timmermans stilaan maar duidelijk het gansche Kerstverhaal ; hij zag het in zijn verbeelding nogmaals gebeuren — juist als tijdens die voorbije dagen — in Vlaanderen, en nergens anders.

    Zijn droom ging breeder en inniger open, en hij zag in zijn stil gepeins de vele platen en schilderijen die hij vroeger gezien had in boeken en kerken, begijnhoven en museums. Breughel en Van Eyck, en Memlinc en Van der Weyden, met hun schilderijen van de Geboorte Christi en van de Drie Koningen. En ook de Opdracht van het Kind en de profetes Anna, en de Vlucht naar Egypte.... Al die tafereelen zag hij, en er viel over ieder tafereel het innige, glorierijke licht door de gekleurde ramen eener biddende kerk.... Zoo deed de kunstenaarsverbeelding haar rustig werk in de diepste verborgenheid der ziel.

         Dat, daarbuiten, het kanon . onophoudend dood en ellende bracht, dat was niet meer van zijne wereld.

    Laat het zijn, dat het in werkelijkheid niet zóó gebeurd was, dat Bethleëm zóó verre lag, en het gansche goddelijk gebeuren in zóó een voorbijen tijd... Timmermans beleefde ,dit alles in zijn onmiddellijke omgeving en in zijn onmiddellijken tijd.

    Hij zag Maria, de heilige, over het kantkussen gebogen, daar in het Begijnhof « waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren », waar men nog bidt uit oude getijdenboeken met groote, met bloemen-doorvlochte letters.... Hij zag Sint Jozef, en den vromen levenswandel van dezen nederigen timmerman.... Kortom, hij zag alles gebeuren, in een kader van heiligen eenvoud, in de rustige stad der Nethe, middelpunt der schoone streek van Brabant en Kempen en Vlaanderen.

         « 'k Zag het in ons land, zooals het mijn vader mij had laten zien, zooals ik het op oude tellooren had benaderd, zooals het Breughel en anderen hadden uitgedroomd.

    Visioenen van frissche kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. En 't geval overmeesterde mij zoetekens, werklust kittelde in mijn vingeren, en weldra was ik genoopt het uit te schrijven.

    En 't gebeurde in ons land. Ik kon niet anders. Ik kon niet anders, al was ik er duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was. Ik kon door moeite, met foto's en beschrijvingen mij wel het verhaal in Palestina voorstellen, doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart, dat was litteratuur, maakwerk ».

     

         Als een eerste werk van hoog-gestemde en gode-vereerenden arbeid verscheen aldus, geschreven in 1916-1917, het gouden verhaal « van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader..., met wat letterkunde in groot genoegen omcierd ».

     

         Laten wij de kwestie hier onbesproken, of het geen verkeerd standpunt is het Kerstverhaal op die wijze in VIaanderen te laten verloopen. Zoo'n boek zal toch niemand in handen nemen om de geschiedkundige juistheid! Het was er Timmermans alleen om te doen de « frissche kleuren die zich voor zijn geest ontvouwden » in een beeldig, tot godsvrucht-stemmend verhaal om te zetten. Van ontheiligen, geen spraak dus!

    Van dit standpunt gezien heeft de kunstenaar een eenig-mooi en een allerdiepst-ontroerend werk geschapen. Schoon als de schoonste volkslegenden.... Een legende, ja! Uit de ziel, voor de ziel, zou men gerust mogen zeggen.

    Een paar bladzijden uit dat teedre boek toonen meer dan de beste ontleding.

     

    DE BEZOEKING VAN MARIA AAN HARE NICHT.

     

    « Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren. Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.

    Onder een warm blauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boomgaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.

         Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken.

    En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!

    Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie, een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend : « Wees gegroet, Maria! »

    Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t' allenkanten zooveel leeuweriken op?

         't Was al om den Heer... 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief haar olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel juichend van haar roode lippen : « mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!... »

     

    DE KERSTMIS-GEBEURTENIS.

     

         « Als iedereen en alles sliep, en alle dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren werkten, hoog en helder boven de aarde in sneeuw, zaten er arme herders bij een knapprend vuur, op een der heuvelen hun kudde te hoeden.

    De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde, strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van den nacht vertoonde.

    Van de herders die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tusschen de vettige, wollen schapenlijven, zaten er vier nevens het vuur... Tegen een stijl van 't afdak, stond de oude rechte Bienus tot over d'ooren in zijn drie-manteligen frak van geitenvellen gewikkeld, met houten priemen een saaien kaaien te breien. Op de schelft, in de duisternis zat er een te droomen op zijn viool. Verder was het goed en stil onder die eenvoudige menschen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden, en vergroeid waren met lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen....

         « Zie 't weerlicht!... »... Ze zagen allemaal omhoog ;

    heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil....

    « De sterre met den steert...! »... Er voer een rilling door die simple menschen heen, de schrik viel op hun hert, en degenen die sliepen schoten wakker, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.

    Alleen, die daar hoog op zijn viool zoetjes te droomen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel... »

     

    DE BLINDE BIJ HET KRIBBEKEN.

     

         « Er kwam stilte, diepe stilte ; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening, en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen van daarstraks. Heel het stalleken was er mee gevuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zagerig muziek in de kerk, of een polka op de kermis, wierden van zuiverheid vervuld, en er kwam iets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe ongeschoren, arme menschen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel, en de blinde lekten de tranen van zijn kaken.

    En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.

    « Ik heb het kind gezien, » snikte hij, « ik heb het gezien! Och 't is zoo heerlijk en zoo schoone! »

     

         Nietwaar, hier is het wilde Pallieter-geweld bepaald achter den rug. Die blanke vreugde van Maria, die stille wijding van den Kerstnacht, die blinde in opperste aanbidding, 't is alles zoo teer, zoo zorgvuldig en zoo zuiver gezegd. ...Het is een innigste geluk, voeibaar gemaakt met de eenvoudigste maar keurig-gekozen woorden en beelden. Wat geeft het, dat het maar een « legende » is, een verhaal der verbeelding! Voelen wij er niet het menschelijk leven overbrengen op een hooger plan? Voelen wij er niet het vergezicht op de onzichtbare dingen van het hemelsche?

         Voorwaar, Felix Timmermans begaat nogmaals nieuwe wegen. Na de somberheid van de begin-periode en de deemstering van den dood, na de zinnelijke uitbundigheid en de onbeteugeldheid der tweede periode, thans de loutering van het meest waarachtige : de loutering der ziel.

    We begrijpen best dat de schrijver dit boek heeft genoemd, het boek der vergeestelijking.

    Hij ziet hier weer de bloeiende aarde, het wonder van dag en seizoen, de verrukking van zonsopgang en avondval, maar ditmaal staat niet langer de lagere mensch in het midden, doch de ziel die boven alles uitschittert. De pen zal verder haar rijkdom uitschrijven en de blanke bladen vullen met nieuwe schoonheid....

    Timmermans heeft zijn oog en zijn verbeelding nogmaals gebracht binnen de stille muren van het Liersche Begijnhof, en hij vertelt De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. (191 7-1918).

    De zeer schoone Uren.... Nogmaals een verhaal waarover het ademlooze suizen gaat van de innerlijke zielevrede....

    « De avond komt in de lucht en hangt al in de boomen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied. »

    Maar kom, laten wij geen verdere aanhalingen doen uit dit eenig-mooie boekje dat een opgang is van twee ongerepte zielen.

    Vrede! is de boodschap die uitgaat van dit simpel maar diepe verhaal.

    Vrede en geestelijk geluk! En dat op een moment waar alles snakt naar vrede en nieuw geluk na het zware offer van zooveel dooden en gekneusden....

     

    ***************

    16-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    15-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Cyriel Buysse en Felix Timmermans (I) - René Goyvaerts



    CYRIEL BUYSSE EN FELIX TIMMERMANS.

    Twee levens die mekaar gekruist hebben.

     

    Door René Goyvaerts

    dankbaar aangeboden aan de ereleden van de Felix Timmermans Kring 2012.

     

    De bedoeling van dit artikel is deze twee Vlaamse Figuren, bekende schrijvers en tijdgenoten, zij het dat Buysse 27jaar ouder is dan Timmermans, met elkaar te vergelijken, niet wat betreft hun werk, maar wel als mens met hun uiteenlopende opvattingen.

     

    Zijn er overeenkomsten, al dan niet toevallige of ongewilde tussen beiden? Welke zijn de grote tegenstellingen en in welke mate hebben deze hun onderlinge verhouding mee bepaald? Wat was hun mening over het werk van de ander? Zijn er ontmoetingen geweest?

     

    Alvorens in chronologische volgorde hun wederzijdse uitlatingen en kontakten te behandelen, worden in eerste instantie de overeenkomsten en de tegenstellingen tussen beiden besproken.

     

    A. Toevallige en ongewilde overeenkomsten.

    Een aantal opmerkelijke overeenkomsten kan men vaststellen tussen beiden, zeker in hun jeugd-en jongelingsjaren.

    Beiden hadden materieel gezien een onbezorgde kinder- en jeugdtijd. Beiden waren geen schitterende studenten, zeker niet voor wiskunde. Timmermans wint dit onderling duel met verve, zij het in negatieve zin, daar hij niet zonder moeite de lagere school kon afmaken. Buysse daarentegen heeft nog enkele jaren middelbaar onderwijs voltooid. Dat beiden in hun jongelingsjaren geen eenvoudige mannen waren; blijkt uit het volgende : door konflikten met hun vader, hadden zij een bezorgde moeder, die meer dan eens een bemiddelende rol probeerde te spelen tussen vader en zoon. Hun respectievelijke vaders hadden hun zoons voorbestemd om de handelszaak verder te zetten : Cyriel Buysse als fabrikant van chicorei en stijfsel, Felix Timmermans als kanthandelaar. Onze twee wilden er niet van weten en verkozen, ondanks de heibel, een literair beroep. Schrijver worden dat was hun leven, wat in die periode zeker niet evident was qua inkomen en daar dachten de vaders aan. Beide vaders troffen dan ook, wat wij zouden kunnen noemen, disciplinaire maatregelen wegens het halsstarrig gedrag van hun zoons en zonden hen enige tijd van huis om tot inkeer te komen : Cyriel Buysse naar Amerika voor zaken, doch in feite om liefdesaffaires te vergeten en van zijn schrijversziekte te genezen, Felix Timmermans naar Vloesberg ( Flobecq ) om Frans te leren en een goed lief mee te brengen, eigenlijk was het ook om te genezen van zijn kunstminnende ideeën. Doch er was geen zalf aan te strijken. Schrijver worden dat was het en dat bleef het voor beiden. Dat de twee vaders sceptisch bleven in verband met een schrijversloopbaan illustreert het volgende : Cyriel Buysse herinnert zich 35 jaar na de feiten het volgende voorval uit 1894. "Toen zekeren dag uit Nederland een wissel kwam van 200 gulden, toen werd het hem (vader Buysse) duidelijk dat die flauwe dingen, zooals hij mijn schrifturen noemde misschien nog niet zo flauw waren." Vader Timmermans vond de geschriften van zijn zoon ook maar niks, want toen de Fé zijn Pallieter liet lezen, kreeg hij van zijn vader deze reactie : " Maar manneke toch, dat leest geen mens, zo'n flauwe kul!

    Dat zijn lollekens voor klein kinderen, maar geen boek voor grote mensen!

    Wie geeft daar nu toch zijn geld aan !"

     

    Onze twee hadden ook liefdesproblemen door hun omgang met meisjes (CB) en één meisje (FT), beneden hun stand. Omwille van voortdurende konfliktsituaties hebben beiden het ouderlijk huis verlaten en zijn zelfstandig gaan wonen. Maar dat heeft zijn consequenties op financieel vlak gehad. Door het feit dat de vaders de sponsoring stop gezet hadden, zaten beiden als jonge schrijvers in financiële moeilijkheden. Cyriel Buysse schrijft in maart 1895 aan Emmanuel de Bom : " Reeds verleden jaar heb ik u gezegd dat mijn vader mij de vivres gecoupeerd heeft, wel nu dat is nog niet veranderd, integendeel. Indien het niet was dat ik geld win met schrijven, ik zou in de zwaarste armoede zitten." Op aanraden van dezelfde Mane De Bom schrijft Timmermans op 6 maart 1912 volgende brief aan Frans Van Cauwelaert : "Hooggeachte heer! Tot U gezonden door den Heer Emmanuel De Bom, die mij ten zeerste aanbeveelt, koom ik U een dienst vragen, waardoor U mij uit een der moeilijkste omstandigheden kunt trekken en waardoor U mij letterkundige kunt laten blijven. U bemint de kunst en de kunstenaar en wanneer ik niet geholpen wordt; ben ik als kunstenaar reddeloos verloren. Laat mij u, alstublieft mijn hart openen. Het gaat om eene liefdeskwestie. Ik wil huwen met een meisje die zeer arm is, maar als vrouw in harmonie nevens mij in het leven zal kunnen staan. Mijne ouders willen het niet en ik moest weg van huis. Daar sta ik nu.... met leege handen zonder geld en zonder vooruitzicht........"

     

    Zowel Cyriel Buysse als Felix Timmermans hebben van zich laten horen aangaande natuurbehoud en monumentenzorg en profileerden zich toen al als groene jongens.

     

         Buysse koopt op de Molenheuvel in Deurle 3 hectaren grond waardoor de molen niet zal worden afgebroken. In De Vlaamsche Gazet van 1909 heeft hij met een emotionele pleidooi Laat ons de Leie, heftig geprotesteerd tegen de plannen om deze rivier recht te trekken en te kanaliseren. Ook is hij niet gelukkig met de inval van dagjesmensen en de inpalming van Gentse nieuwe-rijken, die de bossen van Sint-Martens-Latem en Deurle verkavelen en villa's inplanten op de rivieroevers. In de lente van 1914 valt hij woedend uit tegen de barbaren en vandalen die hele rijen gezonde oude bomen laten omhakken. Op 18 februari 1923 wordt te Gent de Oostvlaamse afdeling van de Verenigmg tot Behoud van Natuur- en Stedenschoon opgericht. Cyriel Buysse wordt verkozen tot voorzitter van de Gentse afdeling. In La Flandre verschijnt een brief van Buysse waarin hij poogt te voorkomen dat de oude, prachtige beuken tussen Sint-Martens-Latem en Sint-Denijs-Westrem worden gekapt en hij protesteert fel.

    Timmermans op zijn beurt staat ook niet aan de zijlijn als het over dit onderwerp gaat.

    Op 9 juni 1912 wordt in Van Onzen Tijd zijn artikel, De Vlietjesdemping te Lier gepubliceerd. Hierin trekt hij van leer tegen het Lierse stadsbestuur, dat volgens hem op een ondoordachte wijze de schoonheid en schilderachtigheid van het oude Lier aan het verkwanselen is. Alhoewel hij ook de mening was toegedaan dat er voor de volksgezondheid iets diende te gebeuren aan die stinkende vlietjes, maar dan op een andere manier dan het uitgevoerd zal worden. Hij eindigt zijn artikel als volgt: " Dit valt zoo te betreuren, dat men spijt gevoelt dat het ontwerp gaat verwezenlijkt worden, of beter : dat men geen ontwerp heeft uitgedacht 't welk tevens de vlietjes behield en tegelijkertijd rekening hield met de gezondheid."


        
    Dit onderwerp zal fors op zijn maag blijven liggen en meermaals zal dit gedurende zijn leven nog in meerdere bijdragen terug opgerakeld worden. In 1914-1915 werd van hem in Van Onzen Tijd het artikel De Nethe opgenomen. Hierin heeft hij het over drie historische gevels op de Grote Markt in Lier en hij schrijft : " Met het bombardement zijn deze drie huizen uitgebrand, doch de gevels stonden er nog recht, in al hun heerlijkheid. De bevoegde overheid heeft evenwel nagelaten deze monumenten te ondersteunen, en de groote wind die laatstleden zo sterk over het land ging; heeft hen neergesmakt tot gruis." Op 7 januari 1918 schrijft hij aan Dr. Louis Van Boeckel dat hij geprobeerd heeft te verhinderen dat de bomen van de Begijnenvest zouden geveld worden. Op 11 juni 1937 verscheen in De Standaard zijn bijdrage Het schoon doksaal te Lier en hij betoogt: " Men wil te Lier het doksaal van de Sint-Gommaruskerk afbreken en achter aan de ingang plaatsen.

    Dit zou een geestelijke misdaad zijn".

    Alhoewel bij een aantal critici zowel, in Noord als in Zuid het onmiskenbaar talent van beide schrijvers werd erkend, kregen zij, wat hun taalgebruik betreft, bakken kritiek over zich heen.Spellingsfouten, leenwoorden, bastaardwoorden, gallicismen en dialectwoorden waren de meest voorkomende opmerkingen.

     

         Wat Cyriel Buysse betreft kan het volgende worden aangestipt. In een artikel verschenen in De Nederlandsche Spectator van 5 oktober 1895, bestempelde Willem de Vreeze, een Gentse filoloog, die later de Vlaamse taalzuiveraar bij uitstek zou worden, de taal van Buysse als Fransch Belgisch, maar geen Vlaamsch en geen Nederlandsch. Een jaar later in 1896 schrijft dezelfde Willem de Vreeze : " Dan noemt ge enkele namen waaronder ook, o Goden, Cyriel Buysse, een man ongetwijfeld met veel talent, maar die slechter Nederlandsch kent dan een goede leerling uit de hoogste klasse onzer lagere scholen." In 1904 geeft Wolfgang van der Mey in De Nederlandsche Spectator volgende kritiek op Buysse's taalgebruik :

    " O, zeker ook thans worstelt de geëerde schrijver onder het wrochten nog met drie talen, en het ware gemakkelijk een lijstje te maken van wat Hollandsch, Vlaamsch of Fransch is. "

    Over Felix Timmermans en zijn Pallieter verscheen in Vrij België van 22 en 29 maart 1918, een tweedelige bijdrage van dr. Jan Grauls en deze betoogt: " Pallieter is een mooi boek, een boek van levensblijheid en levenslust, een jubelzang aan de natuur." Maar qua taal vindt hij in het boek twee scherp afgetekende soorten van talen : de personages spreken Liers, dat dan nog inconsequent wordt weergegeven en voor de rest wordt gebruik gemaakt van een bijzonder soort Nederlands.

    Hij wijst op de mengeling van verschillende spellingssystemen, gallicismen en het goochelen met genitieven." Eenheid van spelling en eerbied voor de regels der spraakkunst dienen streng nageleefd te worden. Hoe is het toch mogelijk, dat een schrijver, die een greintje eerbied heeft voor zijn taal, deze op zo'n schandelijke manier kan verknoeien! "

     

    In dit verband kan men ter verdediging van onze twee schrijvers het volgende toevoegen :

    in die periode was een eenvormige Nederlandse taal in VIaanderen nog in wording en dit was het gevolg van de gevoerde franskiljonse politiek door de opeenvolgende Belgische regeringen, die tevergeefs gepoogd hebben in Vlaanderen het Nederlands uit te roeien en van België een eentalige franssprekende natie te maken.

    Alleen in het lager onderwijs werden de lessen in het Nederlands gegeven, zij het in het begin nog veelal in het dialect, op een aantal uitzonderingen na. Het zou nog enkele decennia duren vooraleer de lessen in het middelbaar en het hoger onderwijs het Nederlands als voertaal hadden.

     

    B. Grote tegenstellingen.

    Tegenstellingen qua karakter en ideologische opvattingen.

    Profiel van Cyriel Buysse :

    Hij is geen angstig persoon, eerder strijdvaardig en laat zich zeker niet op zijn kop zitten.

    Hij heeft een quasi onverzettelijk karakter, is weinig toegeeflijk en komt zonder nuances en desnoods tegen iedereen in voor zijn ongezouten opinie uit. Ondanks het feit dat dergelijke houding hem meermaals zware moeilijkheden oplevert, zal hij toch in de meeste gevallen standvastig volhouden, ook al lijdt hij er zelf onder, zoals onder zijn langdurige miskenning in Vlaanderen als schrijver. Hij is op en top liberaal, zij het met socialistische sympathieën, zonder deze laatste echt in concreto gestalte te willen geven.

    Hij is vrijzinnig en extreem antiklericaal en francofiel. Bovendien is hij een fervent sporter, Belgisch roeikampioen, een gedreven schaatser en skiër en avontuurlijk aangelegd. Hij vaart met de Red Star Line enkele malen naar Amerika en maakt daar regelmatig avontuurlijke uitstappen. Hij trekt met zijn automobiel doorheen gans Frankrijk tot in Spanje, wat in die tijd niet zo evident was, en onderneemt later een reis door Spanje en Marokko.

      

    Profiel van Felix Timmermans:

    Men zou van hem kunnen zeggen: net het tegenovergestelde. Van nature uit is hij een angstig iemand, geen strijderstype, meestal toegevend, aanvaardt kritiek, is minzaam en kan met iedereen goed over de baan. Een belager zou hij zelfs zalvend de hand boven het hoofd houden. Hij is een diepgelovig katholiek, die zich onderwerpt aan het gezag van de kerk en een overtuigd flamingant. Hij is alles behalve een sportman en doet nooit aan sport, zelfs passieve deelname interesseert hem niet. Als hij noodgedwongen de latten aanbindt is hij net een houten klaas, die dit enkel doet voor de leuke foto's. Avontuurlijk aangelegd is hij ook al niet. Op een boot moest ge hem niet zetten. Een slechte ervaring op een schip naar Londen was voldoende om het hem af te leren en voor altijd te kiezen voor vaste grond onder zijn voeten. Uitnodigingen om naar Alaska, zelfs naar Indië te gaan, laat hij kalm aan zich voorbijgaan. In dit verband heeft Timmermans zelf het volgende vermeld in Uit mijn rommelkas, rond het ontstaan van Pallieter :

    "Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieter-figuur ben, zoo stil ben, en zelden geestdriftig word; dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op den buiten woon, en de boomen van verrukking niet omhels."

     

    Ook op het gebied van de Vlaamse Zaak verschillen hun meningen duidelijk. Beiden willen wel verandering door meer zeggenschap voor de Vlamingen in België, maar de wijze waarop dat dient te geschieden verschilt fundamenteel. Over het het standpunt van Timmermans is men vlug uitgepraat en men zou het kernachtig kunnen samenvatten als : Vlaams, Vlaamser, Vlaamst. Hij zal deze opvatting gedurende gans zijn leven trouw blijven. In 1906 omschrijft een twintigjarige Felix Timmermans het als volgt: " Wie heeft het gedacht gekregen, Walen en Vlamingen bijeen te duwen en hen te betitelen met Belgen. Belgen bestaan er niet.

    Walen zijn Walen en Vlamingen zijn Vlamingen. En hoe zouden twee volken, die malkander met gebaren moeten verstaan, eene nationaliteit kunnen vormen? " en hij droomt van een zelfstandig Koninkrijk Vlaanderen. Vijf jaar na het overlijden van Cyriel Buysse verscheen van  Timmermans een artikel in De Standaard op 11 december 1937 onder de titel Albert Saverijs. In dit artikel zet Timmermans uiteen dat het werk van Albert Saverijs de echte Vlaamse aard uitstraalt en wat daar het tegengestelde van is. Felix Timmermans heeft het in dit verband over in Vlaanderen geboren kunstenaars, die er gewoond hebben of nog wonen, maar die franssprekend zijn in hun dagelijkse omgang maar ook in hun kunst en volgens Timmermans bezitten deze laatsten niet de ware Vlaamse aard.


    Alhoewel hij Cyriel Buysse zijn naam niet vernoemt, verwijst hij wel naar personen die tot de intieme vriendenkring van Buysse behoren.

    Felix Timmermans betoogt: " Maeterlinck, hoe hij ook krinselt en draait is Vlaams. In emotie en uitdrukking. Emile Verhaeren is Vlaams. Charles de Coster is Vlaams. Hoeveel te rijker is men dan, als de kunstenaar zijn eigendommelijkheid bewust is en ze als een moeder bemint! Dan leeft men in harmonie met zijn liefde, wat die drie genoemden niet hadden.

    Die wouen nog iets anders zijn, maar de kern van hun wezen was sterker dan hen zelf." Even verder heeft Timmermans het over de kunstschilder Emiel Claus, een zeer goede en intieme vriend van Buysse over wie deze laatste in 1925 een boek publiceerde onder de titel Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen.

    Claus behoorde tot dezelfde franssprekende vriendenkring van Buysse en het luidt :

    " We noemen nog een ander geval uit de honderd, Emiel Claus. Een grote schilder, een goede schilder, Vlaams van emotie en aanvoeling, maar de taal waarmee hij zijn innerlijk wezen uitsprak was niet van hem, niet van ons. Ze was vreemd, geleend, gekocht, gemaakt en overgebracht uit een ander land, waar de luministische taal een bestanddeel, een onafscheidbaar bestanddeel van die geesten was. Ja, ja, er zijn grenzen, zelfs daar waar ze niet op de landkaart staan!

    De natuur laat zich niet omkopen met namen, linten of gelul in de ruimte. Wat niet van haar is werpt ze af. Ook zo zijn er honderden goede, ik druk op goede, kunstschilders mislopen en verdord."

     

    Bij Cyriel Buysse klinkt het als volgt: hij wil het ongeletterde Vlaamse volk op een hoger cultureel peil brengen zodat het in de Belgische staat gelijkheid krijgt en medezeggenschap zonder aan het unitaire België te raken en zonder tussenkomst van buitenlandse hulp en met behoud van de tweetaligheid in Vlaanderen. De houding die Buysse in deze kwestie publiekelijk aanneemt is op zijn zachtst uitgedrukt dubbelzinnig daar hij op het ene moment koud blaast en nadien warm. Ziehier het verloop ervan. In 1886 tijdens zijn eerste Amerikareis is hij in Michigan te gast bij een Ierse boerin en daar gaat het over de situatie in Ierland en eindigt het gesprek over Vlaanderen : " En tot vertrouwelijkheid gestemd vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamse volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe ook onze taal veracht, misprezen, uit nagenoeg alle beraadslagingen was verbannen; hoe de rechten van meer dan de helft van de bevolking miskend, verloochend werden." Zoals hierboven vermeld was Cyriel Buysse francofiel en het Frans was binnen de familie de voertaal zowel in spraak als in schrift. In 1895 heeft hij onder invloed van zijn franssprekende vrienden, Maurice Maeterlinck en voornamelijk Camille Lemonnier geprobeerd in het Frans te schrijven en in Parijs te publiceren.

     

    Het werd echter een mislukking en een zeer grote teleurstelling die Cyriel Buysse in zijn Franse ambities te verwerken kreeg. Hierbij zou men zich de vraag kunnen stellen wat er, in geval van succes, zou gebeurd zijn? Zou hij zijn boeken nog in het Nederlands geschreven hebben of was hij ook verloren gegaan voor de Vlaamse literatuur zoals Maeterlinck, Verhaeren, Joris Eeckhoud en anderen? In 1896 wordt te Gent in de Minardschouwburg een satirische eenakter van hem opgevoerd onder de titel De plaatsvervangende vrederechter en hierin zet hij, het geweer van schouder veranderd, een franskiljon in zijn hemd.

    In 1897 jaagt Cyriel Buysse heel Vlaanderen tegen zich in het harnas door zijn arlikel van 17 januari in De Amsterdammer, Flamingantisme en flaminganten: " Men moet eenmaal de moed hebben het zichzelf te bekennen : het Vlaams is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niet anders dan hem toejuichen, wanneer hij erin slaagt een grotere taal machtig te worden." Deze uitspraak is des te verwonderlijk als men terugdenkt aan zijn twee jaar geleden afgang met zijn Franse publicatie. Van Vlaamse zijde blijft de reactie natuurlijk niet uit en Buysse geschrokken door al dit kabaal, probeert de gemoederen te bedaren en geeft verduidelijkingen in De Amsterdammer en de Brusselse krant l' Etoile Belge. Hierin noemt hij zichzelf: Flamand de naissance et de caractère maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat hij zich nooit heeft laten inlijven in la petite clique sinécurienne, brouillonne et mesquine, que l' on appelle les flamingants." Hierdoor reduceert hij de hele Vlaamse Beweging tot een kliekje profiteurs, warhoofden en geborneerde geesten en in plaats van te bedaren is deze uitlating alleen maar olie op het vuur. Zelfs de meest gematigde Vlaamsgezinden stoot hij hiermee tegen het hoofd. Gevolg : een kompleet verzuurde relatie tussen Vlaanderen en Cyriel Buysse.

     

    In 1898 gaat het van kwaad naar erger. Hij heeft geen contact meer met zijn vroegere Vlaamse vrienden van Van Nu en Straks, Vermeylen en De Bom en hij wordt lid van de Gentse Association flamande pour la vulgarisation de la langue francaise. Dus volledig tegen de Vlaamse Beweging in. In 1900 doet hij er nog een zware schep boven op door in zijn bijdrage, Flamands et Hollandais devant les langues étrangères , opgenomen in het tijdschrift van de Vulgarisateurs, te verklaren: " Een flamingant is niet iemand die van zijn taal en zijn volk houdt maar iemand met een diepgewortelde, onverzoenlijke haat tegen alles wat Frans is " Deze stelling ontlokt zelfs aan de secretaris van deze vereniging de uitspraak dat Buysse iemand is die helpt om in België het Nederlands uit te roeien. Enige tijd nadien verbreekt hij dan toch de banden met de Vulgarisateurs omdat hij ingezien heeft wat hun eigenlijke doel is, namelijk de politieke, economische en maatschappelijke machtspositie van de francofone minderheid in Vlaanderen veilig te stellen. In 1903 wordt het geweer weer van schouder veranderd. In zijn artikel Belgische intellectuele toestanden, gepubliceerd in Groot Nederland, neemt Buysse voor het eerst ondubbelzinnig afstand van de franskiljonse mentaliteit, die hij tot dan had toegepast. Hij ziet het als een onvermijdelijke rechtvaardigheid dat er Vlaamse hogescholen komen en als een absolute noodzaak dat er een algemeen beschaafde, zowel gesproken als geschreven Vlaamse taal ontstaat. Een algemene cultuurtaal dus die van Limburg tot West-Vlaanderen in alle omstandigheden vanzelfsprekend en ongedwongen wordt gesproken en geschreven.

     

    Op 1 maart 1909 schrijft Cyriel Buysse een dankbriefje aan De Vlaamsche Gazet waarvan Hoste de hoofdredacteur is en alhoewel niet voor publicatie bestemd, maakt Hoste dit toch openbaar en het luidt als volgt: " Vroeger, -dat weet ik- heb ik u kunnen ontstemmen door wat ik over het flamingantisme en de Vlaamschgezinden schreef. Nu daar reeds zooveel jaren zijn over heengegaan, en de toestanden zoo sterk ten gunste van het Vlaamsch veranderd zijn, geef ik gaarne toe, dat mijn beweringen van toen op dit oogenblik geen steek meer houden. Daarenboven voel ik geen bewaar om met oprechtheid te erkennen dat ik, destijds door mijn ergernis meegesleept, al te zeer een goede zaak met een verkeerde hoofdleiding verwarde. Dat er nog zeer veel zou moeten veranderen, dat weten U en de meeste uwer redacteuren ook wel. Wij hooren nog te veel woorden en zien te weinig daden. Maar, ontegenzeggelijk, is er veel meer rechts- en waardigheidsbewustzijn onder 't Vlaamsche volk gekomen. Ik hoop dat we meer en meer de richting zullen uitgaan, niet van het Fransch-haten, maar van 't Vlaamsch vereren-en beminnen.

     

    Ook in 1909 schrijft hij aan André De Ridder, een Antwerps journalist: " Ik ben geen anti-flamingant en ook geen hater van het Fransch en mijn vaderlandsliefde is van het meest bekrompen soort en strekt zich weinig verder uit dan den horizontskring om mijn nederig geboortedorp." Het is het begin van een dooi in de bevroren relatie tussen Buysse en Vlaanderen, althans voor een deel ervan toch. Op 14 maart 1911 maart richt hij een brief aan Hendrik Coopman en in een postscriptum schrijft hij het volgende : " Ik begrijp overigens volkomen, dat tal van Vlaamsch-gezinden onverzoenbaar tegenover mij gestemd blijven en dat ze mij ongenadig de zonden van vroeger blijvend willen doen uitboeten. Mea culpa!

    Ik heb het verdiend." Ondertussen, en gelukkig voor hem, zijn ze steeds talrijker, de critici en collega's die vinden dat hij zich nu wel voldoende heeft geëxcuseerd en dat het de hoogste tijd is een eind te maken aan de boycot van zijn werk en op 9 april heeft er dan te Antwerpen een Buysseviering plaats. De katholieken blijven wel afzijdig en willen niet vergeten en vergeven doch dit heeft in feite meer te maken met de inhoud van zijn werk waarin hij regelmatig de misbruikte almacht van de pastoors op het platteland aan de kaak stelt.

     

    Dat Cyriel Buysse ondanks alles toch trouw blijft aan zijn oorspronkelijke visie in deze Vlaamse kwestie en dat hij de tweetaligheid ook in Vlaanderen blijft verdedigen en francofoon is en blijft, blijkt uit een schrijven van 11 maart 1911 aan Herman van Puymbrouck : " Dat er protest is opgegaan tegen mijn huldiging verwondert mij niet.

    Van katholieke zijde evenals van oud-flamingantische zijde was dat te verwachten.

    Ziehier wat ik er op kan antwoorden : met de klerikalen bemoei ik mij niet. Die lui zijn tegen mij, zooals het water tegen 't vuur is. Dat behoeft geen nader betoog. Wat de oude flaminganten betreft, reeds vroeger, jaren geleden, in een brief aan Ary Delen en dan later weer in een schrijven aan de Vlaamsche Gazet, heb ik, ongevraagd, de bekentenis afgelegd, dat ik mij destijds tegenover de Vlaamsche zaak te kras heb uitgelaten. Ik bekende, en beken nog, dat ik te veel de toenmalige leidsmannen der Vlaamsche Beweging met de zaak verwarde.

    De leiding leek mij slecht, archislecht, en ik had zoo geleerd de zaak met de mannen vereenzelvigd te zien, dat het mij een oogenblik aan helder inzicht ontbroken heeft om die uit elkaar te houden.

     

    Ik heb de gevolgen van die vergissing gedragen en ben bereid ze zonder mopperen te blijven dragen. Doch ik ben geen vijand van het Fransch en zal dat nooit worden. Ik vind het Fransch een prachtig-mooie, rijke taal, en die ons, Vlamingen, als vreemde taal, oneindig veel dichter bij staat dan het Duitsch of het Engelsch. Ik meen : wij, Vlamingen, voelen eerder Fransch dan we Duitsch of Engelsch zullen voelen. Daarom kan ik nooit meegaan met dat soort flaminganten (ik geloof dat ze, gelukkig, hoe langer, hoe zeldzamer worden ) die hun liefde voor hun taal menen te uiten door op 't Fransch te schelden.

    Het is dus heel duidelijk met mij : al ben ik Vlaming, door en door, toch blijf ik een vriend en een bewonderaar van 't Fransch.

    Begin 1922 wordt de laatste politieke bijdrage van Cyriel Buysse gepubliceerd in Groot Nederland onder de hoofding : Koele beschouwingen over een warme zaak en hij schrijft :

    " De strijd gaat op het ogenblik voor of tegen de vervlaamsing van de Gentse hogeschool.

    Ik wil mij niet gaarne profeten-kunst aanmatigen, maar het zou mij wel verwonderen als de franskiljons het hierbij op den duur niet moesten afleggen."

    Uiteindelijk ziet Buysse België definitief uiteenvallen in twee rassen : franstaligen en Vlamingen, die respectievelijk de zijde zullen kiezen van Frankrijk en Duitsland. Hij erkent dat de Vlaamse Beweging de kinderziektes is ontgroeid en oneindig veel heeft gewonnen in breedte en diepte. Ondanks deze toenadering blijft hij gekant tegen de flaminganten die een afkeer hebben van alles wat Frans is. In feite is het standpunt van Buysse wel milder geworden aangaande de Vlaamse kwestie en erkent hij dat de Vlamingen in Vlaanderen ook recht hebben op onderwijs in hun taal, maar de tweetaligheid in Vlaanderen moet blijven.

    Dat hij over de ganse kwestie niet gerust is, blijkt uit zijn verklaring over het uiteenvallen van België.

     

    Op 26 augustus 1929 komt Cyriel Buysse nog eens terug op deze kwestie en daaruit blijkt dat hij bij zijn standpunt blijft. In een interview, opgenomen in L' Indépendence Belge, zegt hij : " Mensen die in Vlaanderen wonen maar blijven weigeren Vlaams te leren, ondervinden daar, ook al willen ze 't niet toegeven, steeds meer nadeel van. Het recht om Frans te spreken wil ik die mensen geenszins ontzeggen, maar dat ze dan ook de taal spreken van het volk waartussen ze leven! En dat ze die taal behoorlijk spreken : dat is toch niet te veel gevraagd . " Op 9 en 16 oktober 1931 verschijnt in Gazette van Detroit door Gaston Veys het laatste grote interview met Cyriel Buysse In een slotvraag begint Veys over de Vlaamse kwestie en daar komt van Buysse een verrassend antwoord uit de bus over de toekomst van België :

    " Ah! Wij gaan naar het federalisme! Ja, Vlaanderen krijgt ongetwijfeld zelfbestuur.

    Wallonie eveneens. De twee staten in een federale staat België. Er zijn tekenen genoeg : niet ver van hier is een kasteel, waar destijds de Vlaamsche taal verboden was, zelfs aan de dienstboden. Thans moet men er VIaamsch spreken en worden er Vlaamsche bijeenkomsten gehouden, het optreden van het Vlaams Volkstoneel in het koninklijk park te Laken, het bezoek van koningin Elisabeth aan de artiesten van de Leiestreek, de vervlaamsing van de Gentse universiteit. En vooral: de werking en gisting, tot zelfs in de kleinste gemeenten waar men recht eischt voor Vaanderen en de Vlaamsche taal. Ge zult zien : met de komende kiezingen zullen de Vlamingen, de federalisten, eene groote overwinning behalen."

     

    Deze onverwachte uitspraak van Buysse over de toekomst van België houdt niet in zich dat hij met deze visie akkoord gaat, maar lijkt voor hem een onafwendbaar gegeven dat niet meer tegen te houden is.


    Een laatste element onder de grote tegenstellingen is dit van :

    de houding tegenover de Duitse bezetter.

         Cyriel Buysse is daar heel duidelijk in : hij wil absoluut niets te maken hebben met wat ook maar enigszins zou doen vermoeden dat de Duitsers er voor iets tussen zitten. Alhoewel, als het even zeer discreet kan en via de familie, ziet hij er geen graten in om beroep te doen op Duitse hulp. In 1896 was Buysse gehuwd met de Nederlandse weduwe, Nelly Dyserinck en woonde deels in Den Haag. De zuster van Nelly, Annette, was gehuwd geweest met de Duitse bankier en zakenman, Wilhelm Koster en zij hadden een zoon, Roland Koster.

    In de loop van 1915 wordt deze laatste als diplomaat van het Duitse Rijk gedelegeerd naar het neutrale Nederland met als standplaats Den Haag. In 1915 had Cyriel Buysse in Den Haag kennis gemaakt met Isidoor Opsomer. Deze laatste heeft tot dan toe tevergeefs gepoogd om zijn gezin naar Nederland te laten overkornen. Dan krijgt Opsomer de raad van Buysse, en dat is volgens deze geen oneer, om naar Koster te gaan op de Duitse legatie en zijn probleem te bespreken. Koster was door Nelly Dyserinck vooralgaandelijk over dit probleem ingelicht. Als dank schildert Opsomer een portret van Cyriel Buysse dat zich thans in het Antwerpse Letterenhuis bevindt. Ook voor zijn tante, Virginie Loveling, maakt Buysse gebruik van de diensten van Koster. In dit verband zou men zich toch de vraag kunnen stellen, als men zo consequent handelt als Buysse wanneer het over anderen gaat, wat het verschil is met een Duitser in het neutrale Nederland en een in het bezette Vlaanderen?

     

    Felix Timmermans, zonder evenwel te collaboreren, stelde zich in deze kwestie soepeler op en door zijn openlijke sympathie voor het activisme droeg hij al vlug de stempel van duitsgezind te zijn.

     

    Besluit.

    Tussen zulke tegengestelde figuren is een relatie nauwelijks denkbaar, laat staan dat er van vriendschap sprake kan zijn. Het is voornamelijk Buysse zelf, ondanks zijn laatste visie over de toekomst van België, die met een figuur als Timmermans geen omgang wenste.

    Gezien diens staatkundige opvattingen over België en Vlaanderen, klasseerde hij Timmermans onder de noemer de oude flaminganten. Bovendien speelde het niet kordaat afwijzen van elke toenaderingspoging met de Duitse bezetter een rol.

    Toch zullen hun paden, zij het meestal ongewild, elkaar kruisen.

     

    C. Gewild en ongewild zullen hun paden elkaar kruisen.

    In chronologische volgorde nu wanneer er raakpunten tussen beiden geweest zijn.

     

    1. Een negentienjarige als criticus.

    Op negentienjarige leeftijd schreef Felix Timmermans een critische bijdrage over de Kempische Vertelsels van Karel Van den Oever. Dit artikel verscheen in Onze Tijd op 19 november 1905, blz 366 en werd opgenomen in het zesde Jaarboek 1978 van het Felix Timmermans Genootschap.

    Felix Timmermans betoogt onder andere het volgende :

    "Om het laatste sprookje ga ik schrijver geen proficiat wenschen, want het lijdt gebrek langs vele kanten, geen spanning, niets dat u eens doet stilstaan en napeinzen. Maar dat wilt niet zeggen dat het afgezonderde leven in de hei niet goed geschilderd is, neen, al lijkt het op De Eenzame van Cyriel Buysse." Dit verhaal van Buysse was verschenen in de bundel Van arme menschen en uitgegeven door P.N. Van Kampen & Zoon te Amsterdam in 1901.

    Felix Timmermans was dus blijkbaar toen al op de hoogte van het werk van Buysse, wat niet zo evident was daar Buysse toen in Vlaanderen, voornamelijk door de katholieke pers werd afgeschilderd als een pornograaf waarvan de lektuur zeker voor katholieken te mijden was.

    In 1905 had Timmermans, Raymond de la Haye terug ontmoet en kwam onder diens invloed en zoals Felix Timmermans later zelf vertelde, bleef er toen van zijn katholiscisme niet veel meer over, zodat hij zich niet al te veel zal gestoord hebben aan die katholieke pers. Bovendien is Felix Timmermans altijd zeer tolerant en leergierig geweest en liep hij niet hoog op met de Index van de katholieke kerk.

    Jaren later verklaarde hijzelf naar aanleiding van de hetze rond Pallieter :" Pallieter zoo maar in den hoek. Dat is niet fair, en ik geef gelijk waar Léon Bloy zegt: L' Index est un guichet derrière lequel 1'Eglise se déshonore." (De Index is een loket, waarachter de Kerk zich onteert). Deze uitspraak van Felix Timmermans werd opgenomen in het vierde Jaarboek 1976 van het Felix Timmermans Genootschap op blz. 86.

     

    2. Reimond Kimpe.

    In 1910 maakte Felix Timmermans weer kennis met het werk van Buysse via Reimond Kimpe. Deze was een streekgenoot van Buysse en hij las aan Felix Timmermans en zijn vrienden veel liever voor uit het werk van Cyriel Buysse dan dat hij moest zitten wroeten in De Schemeringen van den Dood van Timmermans.

    Wat Felix Timmermans toen dacht van het werk van Buysse is niet bekend.

     

    3. Pallieter.

    Toen Felix Timmermans in 1916 zijn kanon van Pallieter had afgeschoten, was Buysse in Vlaanderen al een bekend man, zij het eerder berucht dan beroemd en dit zowel bij de flaminganten als voornamelijk bij de katholieken. Deze laatsten keurden zijn werken af als te naturalistisch, zelfs pornografisch en ergerden zich vooral aan zijn voortdurende aanvallen tegen de almacht van de pastoors op het platteland.

     

    4. Die Flämische Reihe.

    Anton Kippenberg, in Vlaanderen als Duits officier gestationeerd, was in het burgerleven de eigenaar van de, ook internationaal, zeer bekende uitgeverij Insel Verlag uit Leipzig.

    Tijdens zijn verblijf in ons land leert hij de Vlaamse literatuur kennen en rijpt bij hem het plan om het werk van Vlaamse schrijvers in het Duits te laten vertalen en uit te geven in een reeks : Die Flämische Reihe. In 1916, nog zelfs voor het verschijnen van Pallieter in het Nederlands, is er een kontakt tussen Kippenberg en Timmermans en komen beiden tot een akkoord om het boek in het Duits uit te geven.

    Nog andere Vlaamse schrijvers gingen akkoord zoals: Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne en Herman Teirlinck. Toch zijn er twee die dit aanzoek afwimpelen : August Vermeylen en Cyriel Buysse. Zij weigerden en sloten alles uit waardoor zij zelfs maar de indruk konden wekken bereid te zijn tot enige vorm van verstandhouding of samenwerking met de Duitse bezetter. En toch zagen beiden hun werk verschijnen in Die Flämische Reihe, omdat Kippenberg handig gebruik maakte van de Duitse wetgeving op de auteursrechten, die voor vertalingen slechts tien jaar geldig bleven.

     

    15-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    14-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Cyriel Buysse en Felix Timmermans (II) - René Goyvaerts

    5. Opinie Cyriel Buysse.

    Op 11 augustus 1917 krijgen wij een eerste en een van de weinige reacties van Buysse aangaande Felix Timmermans. In zijn artikel Eindelijk, verschenen in De Haagsche Post schrijft hij :

    " Pallieter is een mooi boek, maar misschien wat al te onbeteugeld wild en zot. Uilenspiegel is oneindig veel grootser, menselijker, completer." Een dag later op 12 augustus 1917 heeft hij in Den Haag een ontmoeting met Frederik Clijmans, alias Fritz Francken. Op een vraag van Francken antwoordt Buysse : "Nieuwe Vlaamsche of Nederlandsche boeken van betekenis uit den laatsten tijd? Behalve Pallieter, van F. Timmermans, niets dat zeer de moeite waard is. En dan nog valt er op Pallieter en vooral op Timmermans, die met den vijand heult, heel wat af te dingen."

     

    6. Den Haag.

    Als Felix Timmermans in november 1918 in Nederland toekomt; wordt hij aanvankelijk opgevangen door Maria Viola en door zijn uitgever Van Kampen. Buysse zal al vlug geweten hebben dat Timmermans in Den Haag was neergestreken, zeker met al de ruchtbaarheid die men aan dit feit gegeven had. Cyriel Buysse, die samen met zijn broer Arthur, tijdens de oorlogsjaren menige Belgische vluchteling in Den Haag had opgevangen en geholpen; bleef nu afzijdig, ook als Timmermans in Den Haag naar een woonst op zoek was. Onder normale omstandigheden zou men kunnen verwachten dat de ene collega de andere dan helpt.

    Op het eerste gezicht kan men dit eigenaardig vinden, zeker als men weet dat zij in de figuur van Isidoor Opsomer een gemeenschappelijke vriend hadden en dat deze laatste tegen Buysse over zijn Lierse vriend zal gesproken hebben. Maar het is vrij begrijpelijk aan te nemen dat Opsomer van Cyriel Buysse algauw vernomen heeft hoe de vork aan de steel zat en dat Buysse geen contact wilde met Felix Timmermans gezien hun tegengestelde standpunten. Maar ja, hoe loopt dat gewoonlijk in dergelijke gevallen, alle protagonisten houden de lippen stijf op mekaar en hebben liever dat het deksel op het potje blijft. In ieder geval, geen van de drie was beschikbaar voor commentaar. In zijn dagboek zegt Timmermans geen woord over een mogelijk bezoek aan Opsomer in Den Haag. De enige vermeldingen daarover zijn de volgende : op 7 december 1918 is Isidoor Opsomer Timmermans komen bezoeken en heeft hij een brief van Timmermans' echtgenote, Marieke, meegebracht. Nadien schrijft Felix Timmermans een brief aan Opsomer om hem daarvoor te danken en laat weten dat zijn vrouw twee dagen later zelf in Den Haag is aangekomen, waar hij nu een eigen kamer heeft gevonden. Een tweede vermelding is te vinden in het Haags Dagboek van Timmermans , dagboek van 18 juni 1919 tot 18 december 1919 : " Dinsdag 24 juny : Na de noen met ons Marieke en hare moeder en Mme Stevens naar Den Haag bij Peek en Kloppenburg een costuum voor mij gaan bestellen.

    Ik houd veel van het koleur. Ons Marieke koopt blousen. Wij smullen wat bij Bakker, fijn. Mevrouw Opsomer tegen gekomen, lang gesproken." Verder geen woord over Opsomer en zeker niet over een ontmoeting met Cyriel Buysse, ondanks het feit dat Timmermans in dit dagboek toch een aantal feiten in detail noteert.

     

    7. De Staatsprijs.

    In 1920 werd, na een onderbreking wegens oorlogsomstandigheden, weer de staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde door de Koninklijke Academie toegekend. Voor het onderdeel proza bleven uiteindelijk twee kandidaten over namelijk : Felix Timmermans met zijn Pallieter en Cyriel Buysse. Het zag er aanvankelijk naar uit dat Pallieter het zou halen, doch het was Buysse die uiteindelijk de prijs toegewezen kreeg voor de gezamenlijke schetsen en novellen, opgenomen in vier bundels :

    Stemmingen, Oorlogsvizioenen, Van een verloren zomer en Zomerleven. Alhoewel deze vier bundels niet tot het beste van Buysse's werk behoorden, kon en wilde men hem deze maal niet meer passeren.

    Ondanks zijn vroeger puik werk zoals: Het leven van Rozeke van Dalen, 't Bolleken en Het Ezelken. Wat men blijkbaar niet vergeten was; was het feit dat hij het voordien reeds tweemaal had moeten afleggen tegenover Stijn Streuvels. De tweede maal dat dit gebeurde had Cyriel Buysse de prijs zeker verdiend. Omdat de voornoemde werken voor deze periode niet meer in aanmerking kwamen; heeft men die bundels genomen om in feite het vroegere werk van Buysse te bekronen.

     

         En, o ironie! In 1922 is het weer tijd om de staatsprijs toe te kennen. En nu wordt Felix Timmermans bekroond voor De zeer schone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje en dit omwille van het feit dat Pallieter noch Het Kindeke Jezus in Vlaanderen in aanmerking kwamen voor de voorbije periode. Dus de geschiedenis herhaalt zich en Felix Timmermans kreeg in feite de prijs toegewezen voor zijn Pallieter.

     

    8. Bazalgette.

    Cyriel Buysse die sinds lange jaren bevriend was met Léon Bazalgette, medewerker van de Parijse uitgeverij F. Rieder, verneemt in 1919 dat die van plan is om een reeks werken uit te geven onder de titel Prosateurs étrangers modernes. De bedoeling was om geselecteerde werken van buitenlandse schrijvers in het Frans te vertalen en aan het franssprekende publiek aan te bieden, waaronder werk van Buysse te beginnen met Het Ezelken. Het is Buysse zelf die Bazalgette attent maakt op Pallieter en dit werk aanbeveelt om in de hoger vermelde reeks te worden opgenomen. Hij vermeldt nog dat Timmermans, ondanks zijn katholieke gezindheid, toch zijn werk kent. Hoe zou Buysse dit te weten gekomen zijn, vermits er geen contact tussen beide heeft plaats gevonden en Felix Timmermans zelf nog geen woord over Cyriel Buysse gerept had? Waarschijnlijk zal Opsomer daar wel voor iets tussen zitten.

    Op 15 november 1920 neemt Bazalgette contact op met Timmermans en deze is bereid om Pallieter te laten opnemen in deze reeks. Na een zoektocht naar een goede vertaler is het uiteindelijk Bob Claessens die de taak op zich neemt. Een Franse Pallieter verschijnt in 1923.

    Maar helaas, moeten Cyriel Buysse en ook Felix Timmermans ondervinden, dat een Vlaamse haring in Frankrijk niet braadt.

     

    De belangstelling van het franstalige publiek voor nederlandstalige literatuur is zo teleurstellend dat Bazalgette er in 1924 voorlopig mee stopt zodat August Vermeylen geen vertaling hoeft te maken voor zijn Wandelende Jood. Toch zal Bazalgette deze reeks hernemen en reeds in 1925 verschijnt van Timmermans L' Enfant Jésus en Flandre.

     

    9. Opinie Felix Timmermans.

    Wij zijn al in 1922 wanneer wij de eerste, en tot op heden de enige echte commentaar, mogen optekenen van Felix Timmermans over zijn collega Buysse. Frans Perckmans, een Mechels schilder en publicist, had een boekje geschreven en had aan Timmermans gevraagd hierover zijn mening te geven. Op 28 juli 1922 schrijft Timmermans aan Perckmans een brief waarin hij hem looft voor zijn streven naar eenvoud en dan wijst op de zwakke punten in het verhaal: " En die zwakte bestaat juist, omdat ge wel de uiterlijke kant der dingen ziet, doch de innerlijke tragiek of emoties uwer personen niet gegeven hebt. En zoals ik u mondeling zei, kan men, met alleen over de uiterlijke dingen te spreken, de diep aan te voelen, de innerlijke gewaarwording naar buiten doen schitteren. Dat heeft Cyriel Buysse gedaan en dat is juist zijn grote verdienste." Hieruit blijkt duidelijk dat Timmermans niet alleen de naam Buysse kende maar dat hij ook diens werk grondiger kende dan men zou vermoeden.

    Om bovenvermeld oordeel over het werk van Buysse te formuleren; moet Timmermans van diens werk veel meer gelezen hebben dan alleen maar het bovenvermelde verhaal "De Eenzame ". Ondanks dat het voor hem, als katholiek, feitelijk verboden lectuur was en het quasi onmogelijk was er in het openbaar mee naar buiten te komen. Toch had hij een zeer grote waardering voor Cyriel Buysse als kunstenaar. In zijn monumentale biografie over Buysse : Het leven niets dan het leven. Cyriel Buysse & zijn tijd, vermeldt de auteur, Joris Van Parijs, het volgende daarover : "Een van de weinige tijdgenoten die in staat zullen zijn die kwaliteit bij hem te onderkennen is Felix Timmermans." Hij besluit dat die omschrijving van Timmermans de kern raakt van het werk van Cyriel Buysse.

     

     

     

    10. Elisabeth Hanken - Van Loon Prijs.

    Hendrik Willem van Loon, Nederlander, geëmigreerd naar de Verenigde Staten en Amerikaans staatsburger geworden, publicist en illustrator, wil ter ere van zijn moeder, Elisabeth Hanken, een jaarlijkse prijs instellen tot aanmoediging van onbekend literair talent in Vlaanderen. Hij kende Buysse en Timmermans. Over deze laatste schrijft hij in de inleiding van de Amerikaanse editie van Pallieter, die in 1924 in New York verschijnt, dat hij "some very happy hours" heeft doorgebracht met de auteur. In het voorjaar van 1924 vraagt hij aan Buysse zich te belasten met de samenstelling van de jury die de prijs zal toekennen. Cyriel Buysse wil en durft niet weigeren, maar gelukkig voelt hij zich niet met de opdracht. In een brief gedateerd Den Haag 2 december 1924 en gericht aan August Vermeylen schrijft hij :

    " Ik ben ook miserabel slecht op de hoogte van de jongere Vlaamsche literatuur. Ik wou maar dat Van Loon een bekwamer iemand in mijn plaats genomen had." Omdat hij slecht op de hoogte is van de recente literaire productie in Vlaanderen, komt hij met zijn eigen keus voor een kandidaat-laureaat niet verder dan Felix Timmermans en Ernest Claes en hij herneemt: " Het is natuurlijk zeer gemakkelijk aan Timmermans de prijs toe te kennen, dat zou iedereen goedkeuren, maar dat vergt dan ook geen inspannend zoeken naar een nieuw, nog weinig bekend talent. Ik meen dat Felix Timmermans reeds te vermaard is om nog een aanmoediging te bekomen. Ik had min ofmeer gedacht aan E. Claes."

     

         Na felle discussies binnen de jury wordt uiteindelijk Toussaint van Boelaere als laureaat uitgeroepen. Of deze voldeed aan de bedoeling van de prijs : aanmoediging van onbekend literair talent in Vlaanderen, zullen wij maar in het midden laten.

     

    11. De Index.

    In 1927 richt Cyriel Buysse een brief aan Paul Wijnants en hij schrijft : " Ik heb een vast publiek in Holland, niet zeer talrijk, maar bijzonder trouw. Streuvels en vooral Timmermans hebben er zeker meer lezers..... en koopers dan ik. Maar hun boeken staan ook niet op de Index bij de Roomsch Katholieken, wat de mijne wel zijn." Buysse vergist zich hier: in feite staat hij niet op de Roomse Index. Het betreft slechts de Boekengids-code voor verboden lectuur. Deze is opgesteld door het Algemeen Secretariaat van Katholieke Boekerijen, onder leiding van de geestelijke Joris Baers. Hij is alleen een richtnorm voor de katholieken in Vlaanderen.

    Alle boeken van Cyriel Buysse staan evenwel onder de rubriek, verboden Lectuur. Met de almacht van deze inquisitie, maakten zelfs de grote Vlaamse katholieke schrijvers kennis.

    Felix Timmermans kreeg een gekuiste Pallieter terug, Ernest Claes zijn Witte werd ook gewassen en Stijn Streuvels zag in De teleurgang van de Waterhoek een maagdelijker Mira te voorschijn komen.

     

    12. Cyriel Buysse Zeventig jaar.

    In de eerste helft van September 1929, enige dagen voor zijn zeventigste verjaardag ontvangt hij het bezoek van Maurice Roelants en aan deze verklaart hij dat hij op zijn leeftijd geen behoefte meer heeft aan eerbewijzen. Hij is te lang miskend geweest om nog enige reactie te hebben op de enorme populariteit die toen een Felix Timmermans en een Ernest Claes genoten. Toch zou er iets gebeuren. Juist op zijn zeventigste verjaardag op 22 September 1929, opent hoofdbibliothecaris, Emmanuel De Bom in de Antwerpse Stadsbibliotheek een Buysse-tentoonstelling in woord en beeld. In Gent wordt door uitg. Rombaut de monografie over Cyriel Buysse van Achilles Mussche in de handel gebracht. Vier dagen later, op 26 September 1929, bezoekt Buysse zelf zijn tentoonstelling en wordt er waardig ontvangen. Daar heeft De Bom voor gezorgd en er wordt een groepsfoto genomen op het Conscienceplein te Antwerpen voor het standbeeld van Conscience. Buiten Buysse zelf zijn hierop te herkennen : schepen voor het bibliotheekwezen en Volksgazet-hoofdredacteur Willem Eekelers, Emmanuel De Bom, Lode Baeckelmans, componist Jef van Hoof, schilder Isidoor Opsomer, hoofdredacteur Herman Van Puymbrouck van de krant De Schelde en... Felix Timmermans! Deze foto bevindt zich thans in het Letterenhuis te Antwerpen en werd afgedrukt op de voorpagina van nr.18 van Zilveren Verpozingen.

    Na Antwerpen viert Brussel de zeventigjarige. August Vermeylen, voorzittcr van deze viering, wil ook een prominent katholieke voorman van de Vlaamse schrijvers als spreker. Hij denkt hierbij aan Timmermans, omdat hij weet, dat deze veel waardering heeft voor het werk van Cyriel Buysse en stuurt hem een uitnodiging.

    Op 7 oktober 1929 antwoordt Timmermans : "Tot mijn spijt kan ik op uwe vriendelijke uitnoodiging niet ingaan, daar ik dien dag belet ben. Ik hadde het anders gaarne gedaan want over Buysse zijn vele schoone dingen te zeggen. Ik denk toch er hier of daar een woordeken over te schrijven." Van dat woordeken hier of daar is er niets terug te vinden.

     

    13. Week van het Vlaamse boek.

    Te Brussel, in het Paleis voor Schone Kunsten, werd de Week van het Vlaamse Boek gehouden. Op 9 november 1930 signeerden een aantal Vlaamse schrijvers hun werk :

    August Vermeylen, Ernest Claes, Maurice Roelants, Herman Teirlinck, Cyriel Buysse en Felix Timmermans. Over het feit of er contact tussen beiden was; is niets bekend.

     

    14. Begrafenis van Cyriel Buysse.

    Op 25 juli 1932 overlijdt Cyriel Buysse in zijn huis Maison Rose te Afsnee. Vier dagen later, op vrijdag 29 juli, heeft de burgerlijke uitvaartplechtigheid plaats te Gent. Naast talrijke prominenten uit het politieke leven staan alle grote namen uit de Vlaamse letterkunde rond het open graf : Lode Baeckelmans, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Maurits Sabbe, Richard Minne, Ernest Claes en Felix Timmermans, om hun overleden collega een laatste groet te brengen en om hem te eren voor zijn kunstenaarschap.

     

    15. Nog een vermelding.

    In december 1932, een zestal maanden na het overlijden van Cyriel Buysse, verschijnt een artikel van Felix Timmermans in de Münchner Illustrierte Presse onder de titel : Het gelaat der Vlamingen. Felix Timmermans verheerlijkt hier Vlaanderen bij het Duitse publiek en schrijft: Een landje dat zoveel goede schrijvers heeft als Stijn Streuvels, Herman Teirlinck,...,Cyriel Buysse,..., Gerard Walschap, kan zich laten zien! Nogmaals een bewijs dat Timmermans een grote achting had voor het werk van Cyriel Buysse.

     

    Algemeen besluit.

    Beide schrijvers wisten blijkbaar van mekaars werk meer af dan men vermoedde en hadden voor mekaar, als kunstenaar, de nodige waardering. In hun relatie van mens tot mens ging dat minder vlot, vooral van de kant van Cyriel Buysse.

    Hiervoor waren hun politieke en levensbeschouwelijke opvattingen te tegengesteld en bleek de kloof tussen beiden te diep. Spijtig.

     

    *****

    14-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.'t Nonneken Beatrijs - Felix Timmermans

    ‘'t Nonneken Beatrijs’.

     

    Voor Professor Anton Kippenberg in vereering geschreven.

    Felix Timmermans

    Leipzig 1924

     

    De maan ligt blauw-zilver op haren rug, en de donkere vioolen in het kloostertuintje

    beginnen hunnen fluweelen nachtgeur te geven vol weldadigheid.

    De maneschijn en de zoete balsemgeur komen, te samen gekeperd, door het

    vensterken binnen in de kale, witte cel, en leggen zich in den schoot van Beatrijs, en

    in hare opene handen, waarin de koperen sleutel blinkt.

    Met die sleutel zal zij seffens de poort open doen, als er van achter de met klimop

    begroeide muur een paarden hoef over den weg zal kloppen.

    Ze luistert verwachtend of er van uit de strakke, maan-door-oliede stilte niets

    nadert, en haar hart botst onrustig van angst en verlangen.

    't Is angst voor O-L-Vrouw, en verlangen naar haar lief.

    Op hare witte huifkap stempelt de maneschijn de schaduw van een lelie, die in

    een oud, zwart wijnfleschken op het venster-richeltje staat.

    't Is de lelie die haar schoon lief haar gisteren nacht gebracht heeft. Maar zij durft

    er niet naar zien, en ze zou willen dat het een roos was, en zij hoopt dat hij van nacht

    een roos zal brengen.

    Ze was naar hier in 't klooster gekomen om hare ongekreukte kuischheid aan

    O-L-Vrouw aan te bieden, daarin blank te leven, en dan goudgelukkig te sterven op

    een hard beddeken. En jaren leefde ze zoo stil en zacht, haast onhoorbaar voor

    zich-zelve, van binnen wit lijk perenbloesem.

    En nu doet ze elke nacht de poort open voor een warm man.

    Ach! dat ze daarmee begonnen is!

    Ze voelt hare kuischheid verslensen.

    Maar ze wil niet. Haar hart is een kreet, een gedurige gil. Ze bidt heelder uren op de

    verharde knieën voor het O-L-Vrouwebeeld, daarnevens in de witte kapel, opdat

    hare liefde voor hem zou uitdooven, die alle nachten opnieuw zoo zoet wordt helder

    gestreeld. Er is toch zoo'n schoon lied in zijn oogen, en haar gedachten zwijgen er

    niet meer van. De liefde besteekt haar met smarten, ze wil alleen het blank geluk dat

    uit Onze-Lieve-Vrouw valt, en tegelijkertijd reikt ze me toegeknepen oogen haar

    hart aan haar lief, om er nieuwe smarten in te steken.

    Z' is als een houten beeld, uit twee stukken aan elkaar geplakt, en de stukken barsten

    stillekens aan van elkander.

    En de maan schijnt in het celleken, plakt op haren bidstoel, en op het bepalmd

    kruislievenheerken tegen den muur, en de lelieschaduw verschuift op hare witte huif.

    Heel ver achter de stilte weet ze de groote stad.

    En op de maanbeschenen boomenweg, denkt ze, draaft nu een wit paard dat haren

    schoonen geliefde brengen zal, met in zijn hand een bloem.

    Terwijl ze luistert naar geluid dat niet te hooren is, beziet ze de groote, koperen

    sleutel, en een kort kreetje springt op in de stilte.

    Ha! dat ze dit nu eerst ziet, na zooveel jaren de poort open en toe gedaan te hebben!

    Of had z' het gezien en was z' het vergeten? Op de kop van de sleutel is het beeld van

    O-L-Vrouw gedreven, en alhoewel afgesleten kan ze lezen: ‘Sleutel des Hemels, bid

    voor ons.

    En met die sleutel, die Onze-Lieve-Vrouw verpersoonlijkt, opent zij steeds de

    deur voor haar lief, die hare kuischheid vertroebelt!

    Dat mag niet!

    Uit de stilte kloppen paardenhoeven.

    Maar O-L-Vrouw mag voor hem de poort niet open doen! En haastig loopt ze

    buiten in het bloemenhofken, naar den steenen bornput met zijn bemost

    schalieëndaksken, en zij laat de sleutel er in vallen.

    Hij blinkt nog even in de maneschijn; zij luistert; de put is diep;

    de sleutel suist naar beneden, en op hare toeë oogen hoort ze een gonzenden plof, en

    dan de stilte. Nu kan ze niet open doen, en 't geluk overfonteint haar.

    Dan tikt er een zachte kneukel op de dikke poort.

    Die nacht heeft Beatrijs haar schoon lief niet kunnen omhelzen.

    In de klare, koudemaneschijn heeft zij enkel tranen laten vallen op een roode roos die over de muur viel.

     

    *****

    05-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die Flämischen Weinachtsgesellen (I) - Maurice Van de Putte
    Tijdens de ledendag van de Felix Timmermans Kring kregen we in het Huis van Oscar een getuigenis van de heer Maurice Van de Putte over zijn ervaringen als lid van de Flämischen Weinachtsgesellen, een groep studenten die voortkwam uit de bouworde en die vele jaren, tijdens de barre Duitse winters, rondtrokken met een zelfgemaakte Duitse vertaling van En waar de ster bleef stille staan.

    Het geld dat zij tijdens hun avontuurlijke tochten verdienden werd besteed aan het helpen lenigen van de grote nood in scholen en parochies.
    Hieronder volgt de tekst van deze
    lezing.

     “Die Flämischen Weinachts Gesellen
    en
    Felix Timmermans”

     
    003cqc.jpg


    We zouden kunnen starten met de Driekoningentriptiek van Felix Timmermans: “De dag tevoren, toen de avond viel was er in de zijgende sneeuw een krakend foorwagenske, door een oud man en een hond  voortgetrokken, voorbij de steenweg gekomen.

    Achter het ruitje had men het bleek gelaat ontwaard van een smalle, jonge vrouw, die zwanger was, en grote, triestige ogen had.

    Ze waren voorbijgegaan, en wie hen had gezien, dacht er niet meer over na.”

    Maar de Vlaamse Kerstgezellen deden dat destijds in het Duits:

    - Jetzt probiert es mir nachzumachen ! Wenn ihr’s könnt, bekommt ihr den schönsten Aal, der in der Nethe herumschwimmt.

    - Ich  sage euch, auf der ganzen Welt findet ihr niemand, der so laut singt wie ich !l

    - Für zehn Schnäpschen singe ich mir die Seele aus dem Leib, und für zwanzig singe  ich sie wieder hinein !

    - Los! Legt Geld zusammen für zehn Schnäpschen, dann singe ich euch eins, das noch viel mehr gesalzen ist.

    -Nein, Pitjevogel,… es gehört sich nicht, dass du ein schmutziges Liedchen nach dem anderen singst.  Du beschmierst die Heiligen. Das ist nicht schön.  Sing lieber :  Ihr Brüder, wir trinken noch eins, -  Wir sind ja noch so jung;  - Zur Sparsamkeit haben wir im Alter noch viel Zeit! 

    Je hebt de herbergscène zeker en vast herkend, met Pitjevogel, Groszmaul, lolbroek, lustige levensgenieter, met interesse voor vrouwen, geld, maar ook met angst voor de Zwarte Madam, en Suskewiet, een heilige en wijze herder met een kinderlijk geloof.  

    We weten allemaal, dat de stof van dit toneelspel  werd ontleend aan een van de eerste novellen van Timmermans: aan de overbekende drie luiken van zijn “Driekoningentryptiek” met die typische Vlaamse sterzangers, een aalvisser, een herder en een bedelaar.

    In samenwerking met de Noord-Nederlander Eduard Veterman (van Joodse komaf) waren de christelijke tekst en de opbouw van die novelle in toneel omgezet geworden tot: “En waar / En als de ster bleef stillestaan”,  een schitterende titel!

    Maar we weten ook, dat het geen echt toneeldrama werd, dat het geen echt conflict is dat een wending geeft aan de binnenkant, aan het noodlot van de  hoofdpersonen én dus ook moeilijker te spelen.

    Het werd wél een soort mirakelspel,  waarin de drie hoofdspelers,  achtereenvolgens, een  na  een  gered zullen worden.

    Wat daarbij primeerde was de typisch Vlaamse kerststemming en die lag ons Vlaamse Kerstgezellen jarenlang het best.

    En nu worden we  vandaag gedwongen om om te zien naar een voor ons al ver verleden: de geschiedenis van de Kerstgezellen, in een notendop, en met een antwoord op de vragen wat en wie, wanneer en waarom,  hoe en met welke bedoelingen!

    Er is natuurlijk de Duitse voorgeschiedenis uit het begin van de vijftiger jaren.  ’t Was de tijd waarin men de lof van het heroplevende Duitsland bezong (alsof er geen oorlog was geweest). Dat gebeurde bv. met een Zweedse melodie die we in ’t begin ook nog hebben gezongen: Land der sanften  grünen Hügel, Land der weiten blauen Seen – Land der hohen Waldgebirge, Gipfel weisz bedeckt mit Schnee – Land der Zwiespalt, Land der Einheit – Zwischen Ost und West das Band – Vorbestimmt dein Herz zu geben – Deutschland gottgeliebtes Land.

    En ook wij, de Kerstgezellen, hielden van bij de start in 1953 en in het Duits de blik op het herlevende Duitsland gericht en de Fé was ons daarbij een grote hulp : Timmermans, de religieus getinte auteur, de romanschrijver en de novellist,, de toneelschrijver en de dichter, de schilder en de tekenaar, de boekbandontwerper zelfs.

    Een kleine twintig jaar zijn wij met zijn toneelstuk met de beste bedoelingen en al toneelspelend door meestal Duitse contreien getrokken om geld te verzamelen voor de toenmalige naoorlogse Duitse gemeenschap of voor een of ander goed doel, ook in België.

    Maar de Kerstgezellen hadden ook nog heel wat andere dienstbare activiteiten  op hun actief.

    En daarna volgden tot vandaag her en der nog veertig  jaar contacten tussen oudgedienden, uitstappen (naar Berlijn, naar Schotland,  ook in Lier), met jaarlijkse samenkomsten, met mailtjes, met al eens een overlijden tussendoor.  Da’s het leven.

    En niet zo lang geleden, zo’n 35 jaar na datum, was er ook nog een extra opvoering van ons Timmermanstoneelspel  in het Duits in Kerkrade, Noord.-Nederland, nabij Vaals, op het Drielandenpunt, waar onze ‘baas’ zijn thuisbasis had.

    Hoe ik met de Duitse taal en met de wereld van Timmermans in contact kwam?!

    Ik ben geboren als Maurice, Maurits, Moritz Van de Putte.  Van-namen gelden in Duitsland een beetje als zijnde van adellijken bloede  (terwijl  m’n voorouders ooit Vlaanderse boeren waren). Ik woonde in Heverlee, in het Park van Arenberg, in een gebouw van de ingenieurs, ben een vooroorlogs kind en werd tijdens de oorlog met levertraan, Winterhulpsoep,  rantsoeneringszegeltjes én met Duitse rapen grootgebracht en ging in de winter zelfs op klompen naar school. Honderden Duitse soldaten waren een tijd gekazerneerd in een deel van ons universiteitsgebouw, in een van de twee grote tekenzalen. Er was de geur van de Duitse gaarkeuken en in sommige lokalen lagen wapens. Ik liep de lagere school in de jullie nu maar al te goed bekende Sint-Lambertusjongensschool  in Heverlee, waar er natuurlijk nog geen sprake was van Timmermans.

    Tot 1952 liep ik daarna school in het Leuvense Sint-Pieterscollege.

    En daar vertelde een priester-leraar over Timmermans en las er voor  i.v.m.  “Piet Lawijd” en “Rozeke” uit “De Kistprocessie” , en i.v.m.  “Vettigen Teen met zijn vermiljoen gezicht” uit de novelle “Onze- Lieve-Vrouw der Vissen” en die het beeld van O.-L.-V. ontvreemdde en het dan maar uit schrik in de Nete gooide, gevolgd door een miraculeuze visvangst. Dat was mijn eerste kennismaking met de Fé.

    In de 4e  Grieks-Latijnse hadden we als leerboek Zuid en Noord IV, met het beroemde fragment uit “Pallieter”, getiteld  “ ’s Zaterdags voor de kermis”. Maar verder geen Timmermans meer !

    Intussen had ik wel interesse voor het vak Duits opgebouwd en was ik in de Retorica 1e voor Duits. En dus startte ik in Leuven aan de universiteit in de Kandidatuur Germaanse Filologie gevolgd door de Duitse Licentie, maar Timmermans maakte ook daar geen deel uit van de universitaire literatuuropleiding!


             004hw.jpg

    Ik heb er een volledige leraarscarrière van 36 jaar opzitten in de Mechelse Normaalschool, nu al heelwat jaren samengesmolten met de Normaalschool van O.-L.-V.-Waver en ten slotte deel  geworden van de Lessius-Hogeschool in Mechelen.

    Pas in l959, als ik les begon te geven, duikt Timmermans terug op, jawel, in mijn Zuid &Noord IV,  met het bekende Pallieterfragment:    

    -  De Zaterdag kwam, en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke bewoog : alles stond stil als een huis en een pluimke in de lucht zou van zijn plaats niet verroerd hebben. – Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem.  Als de frikadellen goed gestoofd waren en nadien met een bruin korstje in zoete boter gebakken, goot zij de roode saus er over. ’t Was om er van te bekomen, zoo frisch.

    - - - Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend’weer om dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de vruchtbare wereld.

    - - - En klets daar viel de regen. ‘Ja, mor dor van geproffeteerd’ riep Pallieter. Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en ’t deed hem deugd  lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.”

     Maar vandaag bij mijn kleinkinderen (ik heb er eentje in het laatste jaar van de humaniora): geen Timmermans meer in de humanioraklassen. Is hij te volks? Is zijn taal niet klassiek genoeg? Gaat het om een te jonge generatie leerkrachten? Ligt het aan de leerboeken ? …

    Wij hadden toen gelukkig de Kerstgezellen, en Josef Ernst Vloeberghs, de Jos: die was belangrijk, want voor een onderneming als de Flämische Weihnachtsgesellen had je  een startmotor nodig.

    Bij de Germanisten was er een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. (Ik zat uiteraard in de Nederlandstalige Afdeling.

     

    In de Franstalige Afdeling zat de rasechte Vlaming Josef Ernst Vloeberghs, geboren in 1922 in Heist-o/d-Berg , en in Lier naar het college geweest, maar met Limburgse roots (zijn vader was van Bilzen).

    Jos was priester uit het bisdom Doornik (wat verklaart waarom hij aan de univ in Leuven in de Franstalige afdeling terechtkwam). In 1952 heb ik met hem kennisgemaakt en heb hem bijna 60 jaar gekend. De Jos is in november 2010 overleden in de buurt van Vaals, oud 88 jaar…  Hij had hier zeker graag gestaan in mijn plaats.

    Maar JEV trad eerst binnen in het noviciaat bij de Norbertijnen in Tongerlo, en daar aan de zijde van 10 jaar oudere Noord-Nederlander Werenfried van Straaten (1913-2003 - sinds 1934 ingetreden en er secretaris).

    Paters maken samen veel lol, en dus werd boven de halfgeopende kamerdeur een emmer water geplaatst met natte miserie voor de binnenkomende.

    Werenfried was de anticommunist, de overtuigd katholieke stichter van de Oostpriesterhulp-Stichting ‘Kerk in Nood ‘, een ontwikkelings- en liefdadigheidsinstelling, met zetel in het Duitse Königstein.

     Werenfried werd eerst bekend als de Spekpater die met zijn rugzakpriesters in kapelwagens duizenden kilo’s spek bracht naar naoorlogse uitgehongerde miserie-Duitsers.

    Vanuit het Leuvense werden toen met bussen geregeld studenten-vrijwilligers naar Tongerlo gebracht om er pakjes te sorteren (giften met eten, geld, kledij, schoenen), die dan achteraf naar Königstein werd gevoerd. Sommige vrijwilligers maken dan kort daarna de oprichting der Kerstgezellen mee!

     Werenfried richtte daarna ook de Bouworde op ten voordele van  Duitsers die zelfs geen muur meer hadden om achter te  wonen.


    Van die Bouworde ging een oproep tot jongeren uit, waarop hier bij ons een honderdtal vrijwilligers  (allen studenten van Vlaamse JezuÏetenscholen) reageerden om wat te doen aan de kansarmoede in de omwereld en om Siedlungen (woonkolonies voor Duitse vluchtlingen) te bouwen, activiteiten waarvoor ze niet werden vergoed.  Aldus werden tientallen huizen, kerken, scholen gebouwd of vernieuwd.

    Een nadeel was natuurlijk, dat vele jonge vrijwilligers van de Bouworde enkel beschikbaar en inzetbaar waren in vakantieperiodes.

    Belangrijke vaststelling: die Spekpater (de bedelaar van God voor de armen der wereld, en die los stond  van de rancuneuze gevoelens tegen de gehate Duitsers), was  met zijn Bouworde voor ons een geschenk van de hemel:  dé aanleiding en inspiratiebron voor Jos Vloerbergs en zijn Vlaamse Kerstgezellen!

    Maar wat JEV op zijn beurt, al helemaal op z’n eentje, zelf daarna op gang heeft gebracht! Eigenlijk zouden we het na al die jaren niet over Die Flämischen Weihnachtsgesellen, alias De Vlaamse Kerstgezellen,  maar over De Vloebergse Kerstgezellen  moeten hebben !  

    De feiten! In 1952/53 zijn er de naweeën van WO-II. Jos is de oudere priester-student,  met al wat levenservaring. Tijdens de oorlog had hij nog in de Arbeitsdienst gewerkt en in 1953 had hij willen meehelpen bij de rampspoedige watersnood in Zeeland.


                                 005bkr.jpg

     
    In Leuven begint hij dan, zoals we al weten, Germaanse Talen te studeren : hij zal er de Franstalige kandidatuur afwerken.

    En hij zal later nog lesgeven aan het Collège Saint-Julien in Ath en in Bonne Espérance nabij Binche (en lesgeven hebben vele Kerstgezellen gedaan).

    Maar studies en lesgeven zijn hem niet voldoende ! Hij wil zich ook nuttig maken : denn es wird unaufhörlich von allen Batterien weitergefeuert. Dus zegt hij: zet je in en help de Duitsers!

    In het Duitse Niedernhall, in het Württembergse Kochertal, in een protestantse omgeving, zal voor de plaatselijke Pfarrer Ehrenfried een katholieke kapel worden gebouwd (haar naam: Unsere Liebe Frau der guten Hoffnung, O.-L.-Vrouwken van de Goede Hoop).  

    Jos trekt er in de maand augustus, 1953, voor de bouw naartoe : eerst  met Waalse studenten  van het Klein Seminarie van Bonne Espérance, maar die nog in dezelfde vakantie afgelost worden door Vlaamse vrijwilligers.

    Dag en nacht wordt er met een ploegensysteem  gewerkt: begin oktober staat het muurwerk van het kerkje al tot aan de dakstoel overeind.

    En dan wordt Jos Vloeberghs de stichter en grondlegger van een soort Europees Studententheater Vlaanderen!

    Jos wil namelijk tijdens de kerstvakantie in de streek rond Niedernhall  toneel spelen.  Daartoe heb je een leuk toneelstuk  nodig. Hij herinnert zich zijn Lierse collegetijd en Timmermans, en hij kiest voor Vetermans bewerking van de Driekoningentriptiek van Timmermans. Jos wil aldus enerzijds de onderneming financieel steunen en anderzijds de reiskas spijzen. Hij laat het toneelstuk  vertalen door een medestudent, Walter Krott uit Eupen (Al die jaren was er dus  geen officiële vertaling met  Sabam-verplichtingen of met Duitse Gema-verplichtingen! Al heeft een dochter van Timmermans hier achteraf een positieve rol in gespeeld).

    Als resultaat lag er nu een volkse tekst op tafel met een sterk Vlaams-Kempens karakter en accent, en nu ook in het Duits.

     Bij zijn Leuvense medestudenten zoekt en kiest de Jos vrijwilligers,  allemaal groentjes.

    Maar hoe ga je de groep noemen? Ons eerste kindje Jezus wordt gespeeld door de Duitse Reingard Beer van Niedernhall en dus heten we in 1953 eerst ‘Reingardgesellen’ en pas vanaf de tweede tournee,  in 1954, worden we Die Flämischen Weihnachtsgesellen.

    Und wovon lebt ihr denn?  vroeg  Pitjevogel aan Sint-Jozef.  Wir leben von der Freude!  Had die geantwoord. En van in het begin was dat ook de leuze van Kerstgezellen: de vreugde om toneel te spelen (en zeker in de beginjaren ook om te zingen) ten voordele van medemensen!

    En dan de eerste repetities van een al ‘wereldbekend’ stuk toneel!

    Beeld je de situatie in : we repeteren in een koude, spookachtig duistere zaal van de Paters Lazaristen in de Leuvense Vaartstraat (en waar we verder geen contact mee  hebben).

    In later jaren werd er memorabel gerepeteerd bij de Witte Paters in Heverlee, in mijn buurt, en daarna terug in Leuven, maar nu in een bekend café Erasmus  vooraan in de Vaartstraat.

     Van Jos krijgen we wat spaarzame regisseertips, herinner ik me. En hij zal ons al die jaren schminken (opzettelijk wat ongelijk i.f.v. een beter zaaleffect!)

    Pas in de laatste toneeljaren zal Jos (onder het pseudoniem Ernst Marping) als burgemeester ook meespelen.

     En hij zelf zal al die jaren, en meestal alleen, in de loop van het jaar, in Duitsland alle opvoeringen gaan vastleggen en organiseren! 

    Maar wij, jonge studenten,  zijn zeker geen Timmermanskenners, laat staan dat we al Timmermansfanaten konden zijn. We waren eigenlijk snotneuzen en zeker nog geen oudere karakterspelers met levenservaring om de figuren uit te beelden van boeren, de nederige Sint-Jozef, de burgemeester, de koster, of de stevige rol van Polien Pap en de ervaren Lievevrouwkes, en zeker niet de smeuige rollen van Pitjevogel, Suskewiet en Schrobberbeek.

    Even van de hak op de tak!  Heb ik je die Schrobberbeek al voorgesteld ? Een dankbare rol!

    Zie je hem binnenkomen, in die lange herbergscène, bij zijn kompanen en bédelen maar bij Polien Pap achter de tapkast: - Vater unser, der du bist im Himmel – ein Butterbrot bitte schön.  Ich hab vier Tage lang nichts mehr gegessen. – Geheiligt werde dein Name – ich werde nie mehr wiederkommen – Zu uns komme dein Reich – Ach Polien Pap, gib mir doch ein dickes Butterbrot – Dein Wille geschehe – Mein Magen ist schlapp wie eine Schlafmütze.

    Als Polien de drie wil buitengooien, dan grabbelt hij in zijn broekzak:  Wartet mal Leute ! Hier in dem Eckchen von dem Tüchelchen von meinem Hosentäschen sitzt noch ein halbes Märkchen. Polien, fûr jeden ein Schnäpschen! – Suskewiet : Ah ! Ein Schnäpschen !

     En wanneer ze lutschen van hun druppelken, hoor je ze genieten: -  (Pitje) Ein Engelchen pinkelt mir auf die Zunge. Ah! – (Schobberbeek) Zwei Engelchen. Ah! – (Suskewiet) Der ganze Himmel. Ah!

    En dan krijgen ze de kermiswagen met St.-Jozef te zien en gaan ze plannen maken om Driekoningen te spelen. Dan zegt Suskewiet: Polien sprach da von Sankt Josef. Das bringt mich auf einen gedanken. Ich hätte Lust, mit einem Stern rund zu ziehen und drei Könige zu spielen. En dat wilden ook de Kerstgezellen. (Maar de rollen van de drie koningen heb ik zelf nooit gespeeld.

    Terug ter zake nu : die starttournee einde 1953. Die eerste rolverdeling  verliep wat toevallig en was het resultaat van gezond verstand. Er was bij de start geen echte regisseur: ieder was zijn eigen baas. En na de eerste twee jaar leverde elk jaar weer een nieuwe bezetting en nieuwe driekoningen op.

    Met samengescharrelde en zelfgekozen aftandse kledij, of met geleende kostuums (ik o.a. bij een toneelgezelschap in Bonheiden), met huurpruiken (van bij Van Lil, Mechelen) en de nodige schmink groeide telkens een jong ensemble, waar de FT-kring (vol mensen met spelerservaring ?) zich toch wel kritische vragen zou  hebben bij  gesteld.


                                     006yv.jpg

    Onze decors op de planken waren ieder jaar zelfgemaakte, zelfgeschilderde lage toneeldoeken. Dat was materiaal dat snel  kon worden ontrold, opgebouwd en afgebouwd, materiaal voor (moderne) spaarzame toneelbeelden. Later werkten we met aan elkaar te passen ijzeren staven.

    Met zelfs een eigen lichtinstallatie en allemaal materiaal dat er van jaar tot jaar anders kon uitzien. = En natuurlijk hadden we ook programmafolders en vooraf door Jos aan de Duitse parochies of instanties bezorgde reclameplakkaten (zie voorbeelden).

    En zo waren de Weihnachtsgesellen ongeveer klaar voor het grote avontuur: d.w.z. je hebt wekenlang ferm gerepeteerd, vooral het eerste bedrijf.

    Een tournee begon elk jaar pas te lopen als een trein na twee, drie opvoeringen in Duitsland, en met steun van de souffleur vooraan of achter de coulissen.  We stopten alles in een bus van Pam Vermeulen ergens in Leuven en reden de kouwe Duitse winter in. Die chauffeurs van Pam Vermeulen waren ons altijd goedgezind (één ambetanterik niet te na gesproken) en hebben ons  jarenlang door heel Duitsland rondgevoerd.

    We startten met ons toneelspel  natuurlijk in de streek van Niedernhall (waar ons kerkje op de heuvelhelling stond), voor onze eerste kersttournee (die zes  opvoeringen lang was).

     Voor mij een ongelooflijke ervaring! Ik kwam een eerste maal in Duitsland, en was er na de eerste avond al strontzat door het drinken van most, zelfgebrouwen Duitse appelwijn, bij de familie waar ik samen met Pitjevogel was ondergebracht !


    In de beginnende jaren waren we ook zingende Kerstgezellen.

    D.w.z.: vóór het doek opging, zongen we in de beginjaren van achter de coulissen enkele Vlaamse kerstliederen.

    Maar we hadden ook een eerste startlied: het plaatselijke kinderlied van Niedernhall (‘Die Niedernhaller Distelfinken’), dat sommigen van ons hadden geleerd tijdens de eerste bouwfase van onze kapel (Ooit was er een vink ontsnapt, en om te beletten dat ze ervandoor ging, had men de stadspoorten gesloten, werd er verteld!): Wir sind die Distelfinken, wir sind ein mun’trer Chor.  Wir freuen uns des Lebens, Wir öffnen Aug’ und Ohr. Wir streichen durch die Lüfte und singen nah und fern. Wir sitzen auf den Zweigen und loben Gott den Herrn + nog een refrein in twee stemmen  …

    En tijdens de opvoering zingt Suskewiet dat liedje van  de vader van Timmermans (of de Fé zelf kon zingen weet ik niet): Wir sind die drei Könige mit dem Stern – Wir kommen geritten von so fern – Wir gingen und suchten  überall – über Berg’ und über Täler - Und wo der Stern blieb stille stehn – mussten wir alle drei hinein wohl  gehen

    En  dat alles, toneelspelen en tussendoor zingen, heel doorleefd en in universitair studentenduits ! Dat studentenduits met Nederlandse tongval heeft het Duitse toneelpubliek altijd als bijzonder attractief weten te ervaren. (Al was mijn Duits eerder Frans-Duits van kwaliteit, Duits met een Walloner tongval!)

    Maar weet, dat er van in het begin en later in de loop der jaren toch altijd ook wel Duitse Dames (uit Berlijn of de BRD) een rolletje hebben versierd, gaande  van iemand die  Polien Pap speelde, of duivelin, een O.-L.-Vrouwke, tot  en met  het Kindje Jezus inbegrepen. En dan dus wèl met een echte Duitse tongval.


    Nog een brokje toneel tussen het Kindje Jezus en Suskewiet toen die naar de hemel ging!

    a.   Suskewiet! - Rief da jemand? – Suskewiet! – Tritt ein,  wer da ruft ! – Tag, Suskewiet ! – Kindlein… schönes Kindlein ! – Kennst du mich nicht? – Ja… ja… doch! – Weil du nicht zu mir kommen kannst, komm ich zu dir! – (Sus wenend) Das ist… ist schön …ist schön… ich – Du musst nicht weinen ! Du musst lachen ! – Waarop Suskewiet begint te zingen.  Tot het Christkind Suskewiet bij de hand neemt en hem naar het hemelhuis leidt. – Und meine Schäfchen ! Dürfen die nicht mit? – Sicher! Sicher! Je mehr, je lieber… Komm ! Halt meine Hand gut fest !  -  En het Kindje Jezus leidt hem de hemel  binnen.

    Die sterfscène van de Sus klonk zo overtuigend, dat op zekere dag aansluitend de zaal vol oude dames applaudisseerde, opstond en begon met de zaal te verlaten, denkende dat  het stuk  gedaan was   (met de Fé toen knarsetandend over zoveel onkunde).

    Wat heb ik dan mogen spelen ?

    Boer, en al eens Sint-Jozef, maar vooral duivel (veel rollen dus, en telkens met een andere ingesteldheid). – Maar zo moest je al minder spelers  inschakelen), al was dat telkens, belastend, want weer anders geschminkt!

    Ik, door welk toeval en met babyface, moest dus als afgezette pastoor de duivel  spelen en Pitje Vogel  verleiden met een appetijtelijk duivelinnetje om hem zo in mijn macht te krijgen. 

    Maar : ik was ook de Schwarze Madam die duivelde, en rond Pitjevogel  liep om hem verder in mijn macht te krijgen: Du musst jeden Tag ein Kapittel aus dem schwarzen Ambrosius lesen ! – Und wenn du an einem Kreuzweg kommst, musst du spucken ! Mehr nicht!.  Maar ik was vanachter Pitjevogel ook een beweeglijke, luidruchtige en gewoon kwaadaardige duivel: Ich werde meine Teufel rufen um dich zu peitschen, um dich zu rösten, um dich zu brennen.

     Tot kritisch ongenoegen van het intellectueel Berlijns publiek dat vond, dass ich so KEIN Timmermanischer Teufel  war, en ze hadden nog overschot van gelijk  ook!

    Ongewoon was ook de Inleiding van de duivelsscène op de tonen van de sfeerscheppende melodie ‘Anitra’s Dans’ van de Per Gynt Suite van Grieg (en ook dat was zeker niet  zo bedoeld door Timmermans).

    Op zekere dag, toen de Jos er niet bij was, was er nog zo’n  onvoorspelbare reactie van het publiek: bij mijn slotwoorden, toen ik duivel af was en ik, na een namiddagvertoning-met-scholieren, dus de kinderen wou bedanken voor hun aanwezigheid en aandacht, kreeg ik boegeroep van heel die bende, die dus gewoon niet akkoord ging met zo’n liederlijke duivel op de planken.

    Enkele concrete herinneringen en cijfers.We hebben gespeeld op ruim 400 locaties, vooral in West-Duitsland, ook wel eens in Zwitserland, Oostenrijk, Norderney, Helgoland, Denemarken (net over de grens).

    In het Duits ook een paar maal in Vlaanderen (o.a. op vraag van prof. H.Draye)!

    Wijzelf zelfs in het Frans ! Jos Vloeberghs is namelijk enkele tijd ook kapelaan geweest in Wallonië, in Montignies-le-Tilleul (bij Charleroi).

    Ik heb er als ‘diable’, als duivel meegespeeld in :  Et où l’étoile s’arrêta (d’après Le triptyque des trois rois mages (gespeeld door Les compagnons de St.-Martin).

    Het  eerste jaar speelden we dus in Niedernhall en andere onbekende nestjes in de buurt.

    Het tweede jaar  werd het ernstig en zaten we al in grote Duitse steden, zoals Bamberg, Würzburg, Kronach, Forchheim ….

    Het derde, vierde, vijfde en zesde  jaar trokken we naar Berlijn (= vier maal na elkaar): de eerste maal zelfs met PAA vanuit Hannover naar Tempelhof in W.-Berlijn, en met vertraging vertrokken, omwille van al onze losse toneelrommel die moest ingeladen worden.

    Ik ben zelfs enkele dagen mee op tournee geweest naar Berlijn tijdens mijn legerdienst in 1957-58 als kandidaat-reserveofficier in de kazerne van Aarlen, en met toestemming van mijn legeroversten.

    We waren soms rare apostels: ooit waren we in Berlijn op gang met wc-emmers, gevuld met belegde broodjes, in stadsbus naar een van onze toneelzalen (en werden daarbij door de Berlijners niet onverdeeld positief bekeken).

    Een Berlijnse studentin (Anne-Marie Hänsel) dankte ons toch met een mooie  zangtekst in 11 strofen, met als refrein : “Ja wenn die Flamen singen und Theater spielen und Berliner sind dabei, sei es in Deutschland, sei es in Belgien, wir wollen Freunde sein”.

    Daarna verruimden we de blik tot heel Duitsland… en zoals al gezegd altijd met een bus van Pam Vermeulen.

    En was er te weinig reclame gemaakt voor ons toneelstuk, dan kroop onze allereerste accordeonist (Juul Wilmots) boven op de rondrijdende bus en maakte daar muzikale reclame voor de avondvertoning.


    We speelden Timmermans gedurende een 19-tal jaren.

    Zo’n 270 spelende Kerstgezellen (volgens mijn ‘fichenbak’) hebben de toneelrevue  gepasseerd (Vlamingen, Duitsers én een pakje Walen + zelfs een Italiaanse padre), meestal studenten, maar ook andere  vrijwilligers,  want niet zozeer in het begin, maar vooral later was er alle jaren wel weer een gans nieuwe  bezetting spelers.

    We telden soms beroemde spelersnamen:

    -  BRT: Cas Goossens (de latere directeur-generaal van BRT - 1 j.)

    -  Annie Van Avermaet  (van het trio van prof. Florquin  + Fons Fraeters)

    -  Walter Zinsen, met zijn scherpe pen  (1 j.).

    De latere Leuvense professoren: Guido Geerts (Ned. Taalunie) en Fons Van  Steenwegen (Liefde is een werkwoord).

    Nog anderen zoals Seppe Wilmots (professor in West-Duitland - zijn broer Juliaan Wilmots (promotor van het Vlaamse lied) - Diederik Van Coillie (die ooit met amper twee foutjes het Groot Dictee der Nederlandse Taal heeft gewonnen - Lieven Paemen, de diplomaat in Amerika – en vanuit Lier: Tuur Van Bergen.

    En dan is er op zeker ogenblik toch een regisseur, vanaf de 5e  tournee. Niemand minder dan Maurice Balfoort (o.a. bekend als hoofdregisseur van de KNS Antwerpen enz … ) komt de repetities leiden en stelt zich zeer coulant op en nooit  te  dirigistisch  (hij zal zelfs enkele jaren mee op tournee kunnen trekken, samen met Els, zijn  echtgenote).

    En allemaal hebben we al die jaren  g r a t i s en voor de winst gespeeld !!!!! Terwijl het decor al werd afgebroken, en nadat de Duitse brandweerman die er uit veiligheidsoverwegingen achter de coulisen dikwijls bij stond, was verdwenen, werd de winst  door een paar in de groep aangeduide Finanzmeister na iedere  opvoering  opgeteld.

    Vermeerderd met de niet te vergeten collecte die we met onze Drie Koningen nog deden bij de uitgang van de zaal na elke opvoering (nadat Jos het publiek had bedankt). Wij waren immers bedelaars en het Duits publiek was gul (eenmaal schonk een eenvoudig vrouwtje ons zelfs zomaar 300 DM na de opvoering)!

    Wat er met dat geld achteraf gebeurde?

    De eerste twee jaar aan ons kerkje in Niedernhall.

    Met inbegrip van een tijdens de tweede toernee met de bus meegevoerde grote klok voor datzelfde kerkje.

    Het derde jaar speelden we voor het Wilhelm-Weskamm-Haus, een Studentenheim in West Berlijn en daarna ook voor het Ludwig-Wolker-Haus.

    De West-Berlijnse Bisschop Döpfner kreeg voor zijn Canisiuskirche zo’n 9.500 DM  (besteed aan het kerkorgel. Of er was geld voor een Kinderheim in Sachsen, of voor studenten uit de Ostzone die naar het Westen probeerden te vluchten …

    Of het geld ging naar een Heim  in Charleroi voor jonge Ungarnflüchtlinge (1956).

    02-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    01-04-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die Flämischen Weinachtsgesellen (II)

    Prettige nevengenoegens vormden natuurlijk de contacten die na een optreden werden gelegd met de plaatselijke bevolking : je werd immers te slapen gelegd bij vrijwilligers onder de toeschouwers, met ‘lange, vermoeiende nachtelijke babbels en bed and breakfast’ zouden we nu zeggen. ’s Anderendaags zaten we dan op te scheppen over onze gastheren en hun dochters,  tenzij  we zonder dochters pech hadden.

    En waren er bij die Gastgeber aan huis ook dochters geweest, dan schreef ik daar na terugkeer in het thuisland altijd  wel in het Duits een eenmalig dankschrijven naar, met weer een  tegenbericht vanuit Duitsland (Duitse dames, zo kort na de oorlog, waren romantische zielen). Ik was op ieder van hen altijd één dag verliefd. En ik leerde Duits bij!

    Op een bepaald ogenblik, vanaf 63-64, waren we met twee groepen tegelijk op gang, en vanaf 1966 zelfs met drie groepen.  Heel Duitsland werd dan wekenlang ondergetoneeld! Het werden steeds langere tournees.

    En dus werd Nieuwjaar ergens in  Duitsland  gevierd tussen twee opvoeringen in. In 63-64  kwamen zelfs bereidwillige kokkinnen vanuit Vlaanderen naar Duitsland (in Wieden) om ons met Nieuwjaar te verwennen.

    Maar meestal trokken we zelf ons plan: Und dann haben wir viele Leute gemacht en mekaar met nieuwjaarscadeautjes bedacht. Stel je dus die bende jonge mensen voor, die allemaal Nieuwjaar in  Duitsland vierden  i.p.v. thuis in de familiekring,.

    Met als resultaat dat ik zelf dus zo een een dikke tien jaar (van de 19) op z’n Timmermans Kerstmis en Nieuwjaar in Duitsland heb  doorgebracht. - Mijn ouders hebben dat nooit beknibbeld.

    Maar dan  een dramatische bijzonderheid. Op 8 maart 1962 wordt Jos Vloeberghs in Leipzig (Ostzone - DDR), samen  met  andere medewerkers (niet-Kerstgezellen) door de SSD opgepakt, omdat zij (ht is de tijd van de Muur) poogden Oost-Duitse  Flüchtlinge naar het Westen te  smokkelen.… Jos wordt op 11 oktober 1962 in Hohenschönhausen in Brandenburg tot vier jaar tuchthuis veroordeeld. Enkele Kerstgezellen hebben op het ogenblik dat er tunnels werden gegraven onder de muur,  actief meegeholpen aan die mensensmokkelarij (met passen die van bij ons werden doorgespeeld en in Berlijn werden vervalst).

    Ook mijn internationale pas kwam ginder in Oost-Berlijn terecht, maar die ontsnappingspoging  met op mijn pas de foto van een Oost-Duitse dame is uiteindelijk niet doorgegaan, maar haar foto bezit ik nog altijd.

    Toen de muur dichtging, waren wij als buitenlanders nog ongehinderd langs Checkpoint Charlie  naar Oost-Berlijn kunnen gaan om er bij een familie aan huis ongehinderd de papieren te halen van een Oost-Duits meisje (Heide Gemmel) dat zich op dat ogenblijk toevallig in Wachtebeke bevond (enkele weken geleden overleden).    Die Oost-Duitse Vopo’s waren ambetanterikken; ze wantrouwden hun eigen bevolking en terecht :  ze vielen bv. binnen in een huis, zetten plots de radio op en hoorden hoe Oost-Duitsers naar de Westerse zenders hadden zitten luisteren. – Of ze plaatsten een  potloodstreepje op onze pas en als we dan van Ost-Berlin terug naar West-Berlin trokken, controleerden ze of het streepje wel op onze pas stond en die pas dus niet voor een ontsnapping was gebruikt. …

    De Jos zou na 1 ½ jaar  vrijkomen,  na  uitwisseling tegen aardappelen, zegt men. Dat zijn natuurlijk nonsens. Ene Dr. Vogel moet daar een belangrijke rol in hebben gespeeld.

    Wij  hebben dat jaar intussen zelf de  volgende tournee  geleid, mede  geïnspireerd door Jos (die vanuit  gevangenschap in Leipzig in het Duits zeer uitvoerige onderrichtingen aan ons mocht doorsturen).

    Denk maar niet dat de Kerstgezellen in de rest van het jaar en van de jaren hun tijd verlummelden :

    1. In november 1963 hebben we in Huize Schemelbert in Liezele én de terugkeer van Jos Vloeberghs uit gevangenschap én het tienjarig bestaan van de Kerstgezellen gevierd.

    2. In november 1964 werd in Knokke-aan-Zee onze Frodorf-Stiftung  boven de doopvont gehouden. Met een zestigtal jonge mensen van de Bouworde (allemaal jonge Vlaamse collegestudentjes) hebben we enkele jaren met onze Frodorp-Stichting geijverd voor een Kinderdorp, en hebben daartoe tijdens de zomervakantie gewerkt aan de ombouw van een molen in Labbeck (niet ver van Xanten aan de Rijn).

    Het project is spijtig genoeg uiteindelijk wel mislukt (het ging te traag voor de Duitsers – die betaalden ons de afkoopsom voor de molen terug – en ze hebben later een andere bestemming voor de molen voorzien, terwijl een andere bevoegde instantie ons Kinderdorp-project heeft overgenomen).

    3. Gedurende heel wat jaren hebben we ons dan op een andere manier om kinderen bekommerd. Tijdens de derde tournee hadden we in Berlijn al eens een bende vluchtelingenkinderen meegenomen om die dan in België een verblijfperiode te bezorgen; sommigen belandden in Montignies-le-Tilleul, waar Jos Vloeberghs een tijdje kapelaan is geweest: die hebben daar dan zelfs hun Eerste Communie gedaan.

    Bovendien hebben we met een Kinderactie in de zomervakanties aan honderden Duitse vluchtelingenkinderen een verblijf bij Vlaamse families bezorgd (eerst in 1956, en daarna van 1959 tot en met 1964).  Berlijnse begeleiders brachten hen per trein naar Vlaanderen – Kerstgezellen zorgden twee maand later voor de terugbegeleiding per trein naar Berlijn !

    4. Of we organiseerden een zomertournee voor de dansgroep der Blomberger Wippsterze (in 1962 in Mechelen en in het Ursulinenklooster in O.-L.-V.-Waver).

    5. Of we organiseerden zomertournees in Duitsland, in samenwerking met groepen die we onder onze hoede namen, tot in Berlijn:

    a. de vlaggenzwaaiers van volksdansgroep De Kegelaer;

    b. de bekende Fro-groep van Dendermonde (Symphonie in Grün);

    c. de groep Tijl van Neerpelt (allemaal groots, spetterend, muzikaal, expressief en inspannend);

    d. op het einde werd ook nog het koor Laetare Musica (Herk-d-Stad) o.l.v. de toen nog  niet overleden Juliaan Wilmots gepatroneerd (die zongen voor de kerk van Ingelfingen en voor ons Kinderdorp, wat een 25.000 oude Belgische franken opbracht).

    6. Of Jos bracht Duitse jongerengroepen naar België om er hier her en der mee op te treden (tot zelfs bij mij op de normaalschool in Mechelen). (Elke keer dat hij me opbelde, schrok ik weer, want dan vroeg hij me weer een andere opvoering mee te helpen  organiseren).

    We hadden zelfs een tijdschrift STER , waarvan er weliswaar maar enkele nummers zijn verschenen, met bv. ook praktische tips i.v.m. ons toneelmateriaal, of met een overzicht van Duitse krantenknipsels, of met nuttige herinneringen.

    Recentelijk hebben Kerstgezellen opnieuw voor prettige en overzichtelijke publicaties gezorgd, die de band onder de oud-Kerstgezellen verstevigen.

    En weet maar, dat de kerstgezellen voor hun prestaties werden beloond met een DFWG-ster + bijhorende oorkonde:  in brons na 20 opvoeringen, in zilver  na 35 opvoeringen (en je werd lid van het Kapittel), en in goud na 50 opvoeringen of prestaties (en dan werd je lid van de Seniorenraad).

    Met de daarbij horende triomfalistische melodie: ”Weihnachtsgesell ! Hörst du klingen den Ruf // einer zwingenden göttlichen Liebe ? // Stolz tragen wir dieses neuen Gebots // das Gepräge ins Herz uns getrieben. // Weihnachtsgesell, schau da winkt wieder hell // unser Stern aus dem Ost uns entgegen …”


    003kdc.jpg

    We speelden Timmermans tot in 1971:

    - maar er waren de hoge onkosten;

    - er was nu de concurrentie van de beroepstheaters;

    - en na een tv-opname in Mainz van ons toneelstuk, die op gewestelijke zenders daarna meermaals vertoond werd, waren de Kerstgezellen zó bekend, dat de goegemeente in Duitsland her en der niet meer warm te maken was voor nog verdere optredens van de Kerstgezellen.

    - M.a.w. :  er was een verzadigingspunt en Schlusz dus!

    Maar Jos zelf bleef na onze tournees nog jaaaarenlang actief :

    - Jos kon in zijn bekeringsijver vroeger al nooit stilzitten: er was bv. zijn interesse voor het Marialegioen van Kardinaal Suenens zaliger (dat we overigens in Duitsland, bij de bisschop van Fulda, ooit nog zijn gaan stichten).

    Maar ook na de toneeltournees haalde hij jongerengroepen uit de Oostelijke landen naar Vlaanderen.

    En er was zijn actieve medewerking in de Leuvense Benedictijnerabdij Keizersberg aan Sloskania, als fan van de Letse  monseigneur Boleslas Sloskans (1893-1981), een man van gebed, lofprijzing en smeekbede, symbool van de vervolgde kerk (zie verder op Google).

    Vandaar ook zijn jaarlijkse hulpkonvooien naar Baltische Staten!

    Gaandeweg is zijn lichamelijke conditie afgenomen tot hij anderhalf jaar geleden fysisch volledig opgebrand is overleden in een  rusthuis.  De Jos heeft nu de tijd gevonden om in het hiernamaals van een oververdiende rust te genieten.

    Ik heb van Jos ‘Timmermans’, zoals ik hem nu wel mag noemen, véél correspondentie bewaard,  heelder velletjes, soms handgeschreven, maar vooral getypt, en die ik wel eens herlees.

    Meestal begon hij met een uitvoerig ernstig godsdienstig woordje, altijd het overwegen waard, om dan over te schakelen naar praktische organisatietips en vragen. (Hij was dan zelf aan het werk, in het buitenland of toch ver van hier.) Dat was voor mij soms wel wat belastend, want ofwel was ik intussen nog aan het studeren, ofwel zat ik in het leger, ofwel was ik al  les aan het geven in de Mechelse Normaalschool, ofwel was ik al gehuwd.  

    Uit een lijvige getypte brief (5 bladzijden !!) in de advent van het kerstfeest 1954  citeer ik :  “…  De mens  bezit het voorrecht van de diepe drang in hem om er voor-de-anderen te zijn, het voorrecht van hogere liefde en vriendschap, van een streven naar iets dat buiten ons ligt”.

    En verder: “Onze naam ‘Flämische Weihnachtsgesellen’ houdt een levensprogram in: we moeten het getrouw uitvoeren, de Blijde Boodschap van een vernieuwd leven brengen. Duizenden mensen ginds verwachten ons, verwachten dat van ons… “.

    En er zijn ter herinnering de hon-der-den foto’s in de talrijke fotoalbums (nu bij collega’s in bewaring).

    Twee jaar geleden, begin 2010, hebben we dan  met de ‘restanten’ van de Kerstgezellen nog een geleid bezoek aan Lier gebracht: de stichter en inspirator van de Kerstgezellen was toen qua gezondheid al lang in de problemen geraakt, en ook ik moest toen verstek geven, want ik lag in ’t Ziekenhuis.

    De Kerstgezellen maakten toen kennis met Het Moment op de Markt en vertrokken aan het C.C. De Mol voor de wandeling “Schoon Lier” o.l.v. Walter / Wim Boschmans, langs de Neteboorden, de Begijnenbeemd, het Begijnhof (waar de Fé schilderde /tekende), werden er herinnerd aan Juffrouw Symforosa, Begijntje, met haar zeer schone uren, passeerden langs het Piepenolleke, de Grachtkant, de Begijnhofkerk, de Kalvarieberg, de Marollen, de Zimmertoren, het Belfort en ’t Cleyn Paradijs. Het heeft ons deugd gedaan.

    De Fé is immers voor ons allen levenslang een onmisbare en inspirerende gezel  geweest en we zijn fier, dat we hem in Duitse regionen nog beter hebben bekend gemaakt!

    Voor al die jonge mensen die het in Duitsland hebben meegemaakt,  was het een onvergetelijke fase in hun ‘vorig’ leven, of ze nu toneelspelers dan wel de zo noodzakelijke technici, de onmisbare hulpjes onder en achter de schermen, en vaak allebei samen, zijn geweest !!

    Het bekende Gebed van de Toneelspeler (van ene Maurice Venquier, pr. , overleden in 1951) heeft voor ons daarbij altijd een rol gespeeld. Ik citeer: “Heer Jezus, Gij die zozeer hebt gehouden van fabels en ons steeds weer in parabels hebt onderwezen, U dragen wij met kinderlijk eerbetoon ons spel van vandaag en van elke dag op en ook zijn lange voorbereiding.”

    En verder : “Laat het goed zijn ter Uwer eer; en tevens zo, dat zij die ernaar luisteren of ernaar kijken, er iets in  mogen vinden voor hun zieleheil” -  “Geef ons de genade er geen zelfvoldoening in te zoeken, noch streling voor onze ijdelheid.” …

    Intussen  zijn er nu al heel wat oud-Kerstgezellen-toneelspelers overleden! ‘We willen met hen verbonden blijven, want ze vertolken nu hun ware rol midden de pracht van de hemelse decors’.

    En da’s dan de beknopte geschiedenis van de Kerstgezellen. = Een gewoon toneelgezelschap speelt jarenlang met dezelfde bezetting  verschillende toneelstukken. Maar wij speelden een kleine twintig jaar met van jaar tot jaar telkens een verschillende bezetting  telkens hetzelfde toneelstuk.  Duitsland én Felix Timmermans én wijzelf zijn er toch zéér goed bij gevaren.

    En ikke heb in de voorbije weken van Timmermans nog wat herlezen. Eigenlijk moet je die verhalen in de klas blijven herlezen en vooral voorlezen. Bv. het begin van Minneke Poes, of van Het hovenierken Gods,  maar zeker van De Driekoningentriptiek. En zo zijn we weer vertrokken met een nieuwe generatie leerlingen.

     

    Van de Kerstgezellen mag worden gezegd, dat ze zeker en vast hun best hebben gedaan. Wat wij jullie en de Kring toewensen? Dat er  uit die nagelaten schatkamer  van de Fé in de komende jaren nog méér  manuscripten en bruikbare herinneringen zouden opduiken! Er zíjn daarover al honderden artikelen geschreven. Maar deze FT-kring zou er vérder goed bij varen, dat er nog weer nieuwe gegevens worden gepubliceerd!

                                                                     ***********

    01-04-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    20-02-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Schoonheid door Blijdschap - Flor Van Reeth



    Schoonheid door Blijdschap

     

    Door Flor Van Reeth  -  Huldealbum 1947-1957

     

         «Alles» moest iets enigs worden, iets gedurfd, iets groots, iets nooit gezien, iets monumentaal, iets, waarvoor geen uitleg nodig is, het moest eenvoudig, raak en ook geweldig zijn, iets intens en bijzonder, opbouwend naar het Hoogste en subliemste !

         Zo was de gesteltenis van Felix Timmermans, toen twintig jaar oud, in 1906, als ik hem voor het eerst ontmoette in het begijnhof te Lier. Diep onder de indruk en invloed van J.K. Huysmans, Verlaine, Maeterlinck, Sar-Peladan en ook de mistiek van Thomas à Kempis, waarover we samen spraken, ontstond er meteen een vriendschap met allerlei dromen over toekomstplannen, een vriendschap, zoals voor niemand, gestaafd op een spirituele wederzijdse verheffing, welke wij door en voor het werk kost was kost wilden bereiken.

    Van meet af aan was het parool en is het ook gebleven : Kristus en de dood. Heviger en fantastischer kon het niet. Zo iets was door niets anders te overtreffen !

     

         Het begin echter was maar zeer dunnekens en niet erg aanmoedigend. Wij begonnen met heel heel triestig te zijn, wisten geen blijf met onze mysterieuze melancholie, en gingen op goed valle het uit naar de paters trappisten in de eenzame kluis te Achel ! Wij kwamen daar bij valavond aan en het eerste wat wij zagen bij het binnentreden, was een groot uurwerk met levensgroot geraamte, aantonend met de wijsvinger de voorbijgaande uren en in de andere hand een grote zeis, waaronder 'n guirlande van doodsbeenderen en als eindsieraad een doodshoofd ! Op grote banderollen, in vette letters, de verschrikkelijke maning :

    DOOD - EEUWIGHEID - VAGEVIER - HEMEL - HEL.

         Wij voelden ons heel klein, wisten onmiddellijk hoe laat en hoe het met ons gelegen was. De bibber viel ons op het lijf. Wie zou niet ?

         In de reeds donkere kerk, slechts verlicht door de pinkelende Godslamp en twee kaarsen aan elke zijde van het Mariabeeld, in het welfsel geplaatst. In grote witte pijen gehuld, de paters trappisten, als grote spoken, die het schone devotieus ruisend lied ter ere van Maria «Salve Regina» gonzend zongen.

    Dàt was het nu ! Iets onuitlegbaar ! Felix en ik sidderden, en uit de diepte van ons binnenste rezen in onze doorschokte verbeelding, reddende bruggenhoofden op, leidend naar grootse aetherische triomfbogen, welke immer in ons leven zijn bijgebleven, daar wij in Achel de lichtende sluitstenen ervan ontdekten waar wij inwendig zo naar hunkerden ! Felix snoof diep aangedaan deze zo trillende ontroeringen op !

    Iets broos : Het Leven - Iets zeer vaag : De witte vaas !

     

         Zijn eerste werk ontstond « Schemeringen van de Dood », alles broos en vaag, — om door opbouwende krachtinspanning, veertig jaar later, te bereiken als eindpunt in « Adagio », het verpuurde visioen :

                            God is als bliksem, die door rotsen slaat...

                            soms als eene verre, witte stad,

                            of als een kinderlied,

                            soms als... maar ach, mijn ziel, ik weet het niet,

                            ik heb ineens zoo'n schoon verdriet.

     

         Felix Timmermans heeft op een buitengewone wijze, magistraal, woord gehouden ! Uit dit begin is alles meer en meer ontluikend opengekomen, groots en naar de ruimte, om uiteindelijk zich als een sierlijke bloem te verheffen, alles meer en meer verinnigd, verpuurd naar de hoogste sferen !

    Het is allemaal oprecht eenvoudig en toch zo schoon door Felix Timmermans verteld en met open kaarten ons voorgelegd in zijn boeksken « Uit mijn Rommelkas » en ook in zijn voordrachten belicht. Hij wist ons dit op zijn eigenaardige manier, sappig en vroom, uit te leggen, al die angsten doorstaan, dat hopeloos zoeken naar opklaringen voor zijn zieleleven, wij waren er allemaal door geboeid omdat het zo op een eenvoudige wijze werd gezegd,

    Iets enigs, nooit alzo gehoord en daarom dan ook totaal buiten kader.

         Als verplicht tegenover onze mutuele vriendschap moet ik hier bij de «Rommelkas » iets bijvoegen, iets heel schoon en waarin een grote gevolgtrekking voor de jonge kunstenaars, voor dewelke de toekomst nog openstaat om ook nog veel schoons te verwezenlijken. Hoevelen hebben er reeds geprobeerd, door geschriften of voordrachten, uit te leggen en te ontleden de oorsprong van dat mysterieuze magische uitstralen, het toch zo roerend aantrekkelijke der kunstuitdrukking van Felix Timmermans, die uitzonderlijke en enig door zijn algemene vorm zo vol innigheid en serene vroomheid, dat zo eenvoudig schoon, zo echt naar onze ziel, zo typisch synthetisch vlaams, met als kern het diep-innig reine religieuze ! Met betrachting om het toch te vinden, die berusting, die kalmte nodig om tot een klare uitdrukking te komen, wat Felix en mijn binnenste als een laaiend vuur verteerde, doch dat moest blijven aangewakkerd om te ontvlammen en op te flakkeren in liefde naar Godsvrede,

     

         En zo ontstond het geestelijk omhoog tillen door het zo wonderbaar schone patrimonium zo dicht in ons en ieders bereik, nagelaten door de zalvende en troostende Guido Gezelle.

    Ja, deze was het, dewelke de meest harmonieuze zielsvrede gaf door zijn uitzonderlijk overschoon geestelijk dichterlijk klavier, waaruit alles nu tot Felix en mij kwam, door herhaald lezen en herlezen en indiepen van die wonderbare hemelse ritmus. Hij, de zo grote kunstenaar was het, die Felix en mij kwam vermanen, het geheel en « Alles » kan bereikt worden door hard werken, strijden en geestelijk zwoegen in deemoed en gebed, en onder die zalvende zalige invloed dichtte in 1907 Felix « Menschelijkheid » :

     

                Ik, die mij somtijds klein voel in dit groote Leven

                dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd,

                en moedloos dwaal omdat ik hier als mensch moet leven

                en mij geen hooger doel van wezen schijnt beloofd...

                — Kan plotseling zoals een vuur omhooge klimmen

                wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond,

                standvastig en steeds levend zonder aardsche kimmen,

                vol ongekenden luister Godes beeltnis woont,

                Ik voel mij rijzen en ken noch tijd, noch dagen.

                k'Ben gansch alleene, 'k heb noch vriend noch vijand meer...

     

         De tijd ging gestadig en doeltreffend over dit alles heen. Steeds gefascineerd door het geweldige sublieme wat Guido Gezelle door zijn groots-ziende ingeving als een vizioen heeft nagelaten, is het wondergedicht « Blijdschap » voor Felix en mij gebleven de super briljant uit Gezelle's fonkelende en lichtafgevende kunst! Door de hoogste bewondering bezield, bleven wij daar bij stil staan. « Blijdschap » was voor Felix en mij de geestelijke boodschap, het zielemanna, het was de bekroning van alles, de super sereniteit welke radiërend uit dit wondergedicht straalde, is meer dan veertig jaren als maatstaf gebleven, de hoogste en meest verheven betrachting der superlatieve zuiverste mistiek. Blijdschap :

     

                Ja ! Daar zijn blijde dagen nog in ’t leven,

                hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar,

                en geren zou ik alles, alles geven

                om één van die, mijn God, om éénen maar,

                wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,

                mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer...

     

    en verder, als overspoeld door zielennood gaat de dichter voort :

     

                ...Al is leugen buiten U.

                Gij zijt mijn troost, toen alle troost venijn is,

                Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht,

                Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugde een pijne is,

                « Hallelujah », als alles weent en zucht...

     

         Tijdens de maand augustus 1943, een jaar voor de grootste beproeving van Felix, als alles nog zo rustig mogelijk was, nooit zal ik het vergeten. Felix was alleen thuis, toen ik bij hem kwam. Het gouden aureolend zonnelicht kwam de kamer binnengezift en hulde ons in een vredige atmosfeer, zoals op een Angelico paneel of een vlaamse primitief. Felix ontroerd, onder de zachte invloed der gouden atmosfeer en gewijde stilte, vroeg mij of ik nu nog inwendig, met dezelfde begeestering aanvoelde het intensieve mistieke, uitgaande van dat wondere gedicht « Blijdschap », waarop ik geestdriftig : « Ja, ja en nogmaals ja » met de grootste nadruk herhaalde en bevestigde dat dezelfde gevoelens van hoogste spirituele bewondering gebleven waren en nog steeds werden beleefd. — « Och Bruur, och Bruur » was de blijde uitroep van Felix. « Wat ben ik toch zo echt blij en gelukkig dat het echte visioen bij u ook nog levend is en het u steeds belicht, zoals het Goddank bij mij immer steigend, intenser groeiend en bloeiend is gebleven en hopelijk zal blijven ! ! »

     

         Het was roerend schoon, zo innig fijn, die vreugde, elkaars zieleleven doorpeilend en vredevol aan te voelen, te weten dat « Blijdschap », het grootste geluk, jaren beleefd, nog levend was. Ja, door « Blijdschap » heen, is ontstaan en zou bereikt worden wat er was en nog komen moest. Het uitgangspunt was : Kristus en de Dood, deze twee, meest geweldige mysteriën, als twee uiterste aantrekkingspolen ! Door «Blijdschap » is het mogelijk geweest dat het uitgangspunt onzer dromen werkelijkheid werd, omdat Jezus de geweldigste fantast is en blijft in en door de wereldgeschiedenis, daar Hij de dood heeft overwonnen door Zijn glorieuze verrijzenis, het grootste mirakel door Hem alleen verricht !

         Gedaan de vrees voor de dood ! In Jezus een volledige overgave stellen door een rechtzinnig geloof. Hieruit de belichting der stralende en trillende kunstvisie van Felix Timmermans welke, door « Blijdschap » bezield, deemoedig veel heeft gewerkt. Uit zijn œuvre straalde vergeestelijking en onuitlegbaar veel schoons.

     

         In « Begijnhof-sproken », doorheen « Pallieter », steeds die mistieke « Blijdschap ».

    Die vrome « Blijdschap » bij de blinde herder Binus uit «Het Kindeke Jezus in Vlaanderen». Waarom dat ganse nacht bidden van Anna-Marie ? de Krabbekoker met een grote hamer gewapend — « Uit de weg ! uit de weg ! » want nu ging hij zijn overspelige vrouw voor goed wreken en... alles wordt plotseling anders, de grote geestelijke krachtinspanning der vergiffenis, door dezelfde « Blijdschap » doet het hart van de zo onstuimige Krabbekoker trillen in een serene vrede.

    Verder het driemanschap Pietje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek, met hun sier en zwier, ieder door « Blijdschap » belicht, is er wel iets menselijker of roerender schoon ? « Ik weet niet of ik nu lachen of schreien moet. Ik kan het niet uitleggen hoe schoon hezt is. » hoorde ik van een bejaard moederke naast mij snikkend zeggen, tijdens een uitvoering van « En waar de Ster bleef stille staan ». Weer « Blijdschap » in « Boerenpsalm » met de reuzen strijd en de stralende overwinning van boer Wortel, in « Bruegel » niettegenstaande het lugubere melancholisch gebeuren. Het vrome einde uit « De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt » ook van « Ik zag Cecilia komen ». De « Blijdschap » van Zuster Symforosa tot en met de vredige uitstraling en ongelooflijke rust uit « Minneke Poes » en als bekroning van alles, het wonderlijke der hoogste « Blijdschap » uit de « Harp van Sint Franciscus », of de vrome dood van de geweldige Adriaan Brouwer en als eindpunt « Adagio », dat alles subliem overbrugt en zoveel schoons dat nog komen moest, het visioen over mistiek Brugge en nog zoveel, dit getuigt zijn laatste brief enkele dagen voor zijn dood. « Blijdschap » en steeds die vrome wonderbare « Blijdschap », waarin Guido Gezelle, door de hoogste serene ontroering vervoerd, en door het visioen overstraald, huiverend prevelde :

     

                Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden,

                als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik,

                van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde

                en in een storm van liefde en vreugde stik !

     

         Dan is over Felix de grootste beproeving gekomen, die voor hem is uitgegroeid tot een louteringsvuur ! zijn ziekte met de droevige nasleep ! Telkens ik hem ging bezoeken was mijn begroeting, om zijn genadevolle gelatenheid : « Felix gij ondergaat het zo heel heel schoon ! » Om, nooit te vergeten, dan in Felix zijn blik waar te nemen het gans gelaten zijn in Gods wil !

    Toen is het wonder over Felix gekomen, is in hem, niettegenstaande de vernederingen, blijven bestaan de « Blijdschap » uit het wondergedicht van Guido Gezelle, welke, door zijn Jezus-God geestelijk verslonden en omstraald met hoogste mystiek, ontroerd dichtte :

     

                Ben ik het nog die minne al die mij haten,

                ben ik het nog die duizend levens wou

                voor U, mijn God, en iederen mensche laten,

                en, zelfvergeten, lachend sterven zou ?

     

         In volle deemoed, lijdend en bidden is bij Felix, eveneens in Jezus-Gods Liefde opgenomen, ontroerd het wondere « Adagio » ontstaan. De prachtigste briljant van zijn dichterskroon, ons nalatend zoals Guido Gezelle, het meest vergeestelijkste voor het patrimonium van zijn geliefkoosd Vlaanderen !

         Wederom, als vroeger, ging en gaat de tijd daar gestadig en doeltreffend over heen, met dit verschil, dat het prachtig nagelaten werk uitgroeit tot een vergeestelijkt monument, groots en ook intens-geweldig, alles omkranst en bestraald door een licht dat van héél héél hoog aetherisch verheven, van héél héél ver komt. Alles nu vergeestelijkt, dat de hoogste gevoelens doet trillen bij de eenvoudige en evenwichtige gewone mensen, die nog menselijk, en daarom natuurlijk blijven, mensen, met een gezond hart dat vurig klopt en ontvankelijk is, open staat om de « Liefde » op te nemen leidend naar het kinderlijk bewonderen van al wat schoon en edel is. Gewone goede mensen welke nog eenvoudig leven door opbouwende daden buiten alle theoriën en ismen, die wenen kunnen als er te wenen valt, die jubelen als er grote vreugde heerst! Voor zulke mensen heeft Felix Timmermans geschreven, gedicht, geschilderd en getekend, en dit met een groot gouden hart, met geestelijke humor door de tranen heen, alles leidend naar de stilte die het begin is der hemelse levensvreugde!

     

         « Blijdschap », steeds « Blijdschap » en immer « Blijdschap », God dankend om het schone en wondere levensspektakel!

     

         En jaarlijks bij het begin van de Herfst, zoals in het slot uit « Anna-Marie », « als het eerste fruit de bomen bekroont », gebeurt het, in volle intimiteit, bij de samenkomst der vrienden en bewonderaars van Felix Timmermans in de Abdij van Averbode, alwaar in groot ornaat en ceremonieel ter nagedachtenis van Felix Timmermans een plechtige Heilige Mis wordt opgedragen, met zachte koorzang door alle Paters, bij-gewoond door Hoogeerwaarde Heer Prelaat.

         Ja, dan herhaalt zich dat wonder der vrome « Blijdschap ». Telkens is het dan een prachtig zonnig herfstweder. Vanuit de hoge kerkramen komen door de wierookwolken heen, de zonnestralen binnen gegutst en weven tintelende lichtbalken over al onze hoofden. Dan heerst er een serene wijding, uitgroeiend tot een inwendig visioen, een taal sprekend tot in het diepste der ziel, dan is er een geestelijk samenvoelen met Felix en wordt er gezamenlijk beleefd de verwezenlijking van het wonderschoon gedicht : « Blijdschap » - « Ja ! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven ! » en rijzen in onze vergeestelijkte verbeelding de overheerlijke hemelse kleuren, de sierlijke licht-afgevende triomfante regenbogen uit de subtiele bedroomde kleurvisioenen van Felix !

     

                Met rood en blauw op gouden grond

                maal ik mijn englen en Madonen...

                'k meng er nog wat groen en purper bij

                voor 't loof en Godsdoorboorde zij,..

                De hemel wordt goud bemaald,

                met het goud der regenbogen

                vol gegoten en bestraald,

     

         Wij voelen het dan allen gezamenlijk vanuit aetherische verten

     

         dat - De vrede nevelt over 't land,

         en - de rust dauwt op de menschen.

         dat - De Herfst blaast op den horen,

         en - 't wierookt in het hout;

    en zien de wierook fijn-geurend, lichtend opwolken in de kerk en allen, ontroerd tot in het diepst van het gemoed, beluisteren het vergeestelijkte « Hala-li» dezer herfsthorens, met héél heel eindeloos ver de zachte suave stem van ons aller verhevenste grote Vriend Felix :

     

                Ik zeil langs regenbogen

                Gods stilte te gemoet !

     

    ***********

    20-02-2012 om 00:00 geschreven door Mon

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Foto

    Archief per maand
  • 05-2023
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 02-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 09-2021
  • 08-2021
  • 07-2021
  • 06-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 02-2021
  • 01-2021
  • 11-2020
  • 10-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 06-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 01-2020
  • 12-2019
  • 11-2019
  • 10-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 03-2019
  • 12-2018
  • 11-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 07-2018
  • 05-2018
  • 04-2018
  • 03-2018
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 05-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 10-2016
  • 09-2016
  • 08-2016
  • 07-2016
  • 06-2016
  • 04-2016
  • 03-2016
  • 02-2016
  • 12-2015
  • 11-2015
  • 10-2015
  • 09-2015
  • 08-2015
  • 06-2015
  • 04-2015
  • 03-2015
  • 02-2015
  • 01-2015
  • 11-2014
  • 10-2014
  • 09-2014
  • 08-2014
  • 07-2014
  • 06-2014
  • 05-2014
  • 04-2014
  • 03-2014
  • 02-2014
  • 01-2014
  • 12-2013
  • 11-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 08-2013
  • 07-2013
  • 06-2013
  • 05-2013
  • 04-2013
  • 03-2013
  • 02-2013
  • 01-2013
  • 12-2012
  • 11-2012
  • 10-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 07-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 12-2011
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 05-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 04-2009
  • 09-2008
  • 06-2008
  • 03-2008
  • 02-2008
  • 12-2007
  • 10-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 03-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 04-2006
  • 01-2006
  • 05-1982


    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Over mijzelf
    Ik ben Mon Van den heuvel
    Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
    Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 79 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.

    Een interessant adres?

    Mijn favorieten websites
  • Thuispagina Louis Jacobs
  • Guido Gezelle
  • Ernest Claes Genootschap
  • Oscar Van Rompay
  • Felix Timmermans Genootschap
  • Schrijversgewijs
  • Kempens erfgoed

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!