LIER, SCHOON LIER,
GIJ STAD MIJNER DROMEN.
Door Felix Timmermans
Komt laat ons, vooraleer verder te vertellen, even op adem komen en een wandelingske maken in ons stadje.
Ziet, ik houd van mijn geboortestad. Is het omdat mijn bestaan hier zijn rustig verloop kende? Is het om de oude trap- en krulgeveltjes of om de gulle gemoedelijkheid van die er wonen?
Ik weet het zelf niet, misschien is het eenvoudig omdat ik hier geboren ben. In elk geval, als ik twee dagen uit Lier ben, komt er een geweldig heimwee over mij en ik moet terug om rust en vrede te vinden.
Is het u niet opgevallen hoe rood en wit ons stadje daar ligt in zijn water en zijn groen?
Hoe rustig het in zijn wallen zit op de scheiding van Brabant en Kempenland, fris en kleurig in de zon als een mandeken met mooi Brabants fruit waarvan de kerk de meloen is?
Zefs het licht heeft hier een bijzondere tint. Er is een glans van water in, en het is daardoor sijpelend, mals als zilverdraad in oude tapijten.
Komt, ik za u voorgaan, want in dit warnet van straatjes en steegjes loopt ge alvast verloren. Die straatjes, dat is echt iets typisch. Ze zijn niet aangelegd maar gegroeid naar de pleinen, naar de kerken, naar de stadspoorten, langs de kronkelingen der vlietjes. Ziet hoe proper zij zijn, alsof het morgen altijd Zondag gaat worden. Ze zijn belegd met gelige, bleke en bollige kasseitjes, waar soms op malse wijze gras tussen groeit. Ze liggen er profijtelijk als eieren. Het is een genoegen daar over te wandelen, bijzonder met klonen aan. Dat klinkt en kleppert lijk castagnetten in een Spaanse hand. De kasseikens zingen. Een kruiwagen hoort men in de stilte aankomen, achter een hoek. De mensen denken dat het de trommel van een harmonie is en men komt al aan de deur, men luistert... Neen, 't is maar een kruiwagen!
Op de Grote Markt liggen de kasseikens in een enorme spiraal, die naar 't midden draaiend daar eindigt met een ronde blauwe steen. Daar heeft voor 't laatst het schavot gewerkt, doende vallen de koppen van de moordenaars van :
Er is gebeurd bij de Pastoor van Nijlen
Een wrede moord, een grote schelmerij...
De meeste straatjes zijn scheef en krom, maar dit is een rechte straat. Vooruit dan maar, maar past op, want ginds botst gij op een witte krulgevel. Ziet hoe de straat versmalt en verbaasd komt gij terecht in 't portaal van de kerk. De enkele straten die echt recht zijn, doen het omdat ze niets tegenkwamen en ze vervelen er zich om.
Maar van water zijn ze niet bang. Vlug de rug een beetje opgetrokken en er is een ronde brug; dan wip! en ze zijn er over. De straten wandelen en wij wandelen mee. Ze gaan eens zien naar wat er te zien is, draaien rond de kerken, flaneren langs een stadsbinnenveld, winkelhaken en buigen grillig, wisselvallig, verbreden, versmallen, bloeien open tot een pleintje, peinzen nevens een water, lopen dood op muren en tuinen, keren weerom, hebben plan noch opzet, echt gelijk de Lierenaar zelf en juist gelijk de Nete met haar water doet, hartelijk lijk de natuur.
En hier hebben wij de oude Sint-Gummarus-toren in zijn leverworstkleur, dragend een gezellige peperbusmuts waarboven een koperen haan draait en een kruis peinst. Er zit iets vaderlijks in hem, een heerser zonder trots, die uitnodigt. Met zijn achtkantige kap, als een helm, waarop koperen toppekens blinken, zijn ronde zoldergaten als ogen, zijn horizontaal beplankte galmgaten, die als koorden op de borst van een lansier zijn, heeft hij het voorkomen van een gemoedelijke tamboer-majoor, die alle zeven minuten zijn klokken eens opschudt en op zijn zeven gemakken een liedeken uitgiet over de fameus-rode daken, om de Brabantse lust er in te houden, en om de stilte onder hem niet te laten verstenen.
Zingen is zijn stiel. Hij zingt heelder dagen en heelder nachten en doet aan alles mee.
Hij zingt puur uit gewoonte. Hij is de grote muziekdoos en met de kermis steekt hij leutig een vaantje op zijn hoed. Hij is een goede, trouwe kerel. Er zit lach in hem. Hij doet aan geen filosofie. Hij draagt zijn kruis op zijn hoofd en wat God doet is wel gedaan en hij zingt.
Hij zingt de eeuwen door, spijt nacht, regen, sneeuw, donder, bliksem en wind.
Jammer dat vandaag de processie niet uitgaat. Dan hebt ge Lier op zijn mooist. Dan kraakt dit feest los in volle zwier. Dan vloeien de schatten naar buiten, lijk rozen opengaan na een zoele lentenacht. Dan is 't een wemelende luister van vlaggen en banieren, van kazuifels, koorkappen en gedreven draag-lantarens; de altaren staan open, kaarsen branden, al de vaatlampen hangen hun glansen uit, de zilveren relikwiekast blinkt als de maan, het orgel speelt met al zijn fluitjes en bombardons, de priesters zingen, de heiligenbeelden drijven boven de koppen der mensen, de kerkramen vonkelen en in de toren juichen alle klokken.
( foto : Béatrice du Vinage )
En 't feestende, weelderige, vrome Brabant brengt God naar buiten. Dan is de kerk op haar hevigst. Ze davert van luister, als iemand die eindelijk op de top van een berg geklommen is en zijn gejubel naar de dalen zingt.
Komt, steken wij nu over naar het oude stadsgedeelte. Want zonder fier te zijn, als was het gewoon en alledaags als een boterham, bewaart zij nog een heel schone ruiker van oude gebouwen en brokken en overschotten er van, die naar spannende vertelsels rieken.
Ginds oude magazijnen op de werven, broeltorens waarin men nu een kloeke pint kan drinken, een kapel in toneelliefhebberstheater gestoken, stille kloosters in trompettende kazernen veranderd. Slanke torentjes van oude herenerven steken hun windvaantjes boven notebomen. Lage afspanningen met grote gelagzalen, veel vensters en linden langsheen de gevel, wachten ledig buiten de stadspoorten naar volle diligenties die niet meer komen.
Er zijn buildragershuizekens, godshuizekens, schippershuizen, een handbooghof, gildenhuizen, een Gothische vleeshalle. En al die dingen waar iets van 't gemeenschapsleven indrong, hebben zich op hun zondags versierd. 't Een met uitgesneden deurstijlen, 't andere met een dakruitertje, met ijzeren balkon, ijzeren deurwaaier, met plezierige houten dakschoren, met ijzeren krollen op de schouw en overal grote, stelenswaardige koperen sloten op de deuren.
Hier hebt ge de oude brouwershuizen : « In den Hazewind » - « In den Eenhoorn », waar vroeger de burgerlijke aristocratie woonde en waar ik Anne-Marie in gedroomd heb.
Ziet ge dit uithangbord : « In 't beloofde Land »? Het inspireerde mij tot het schilderen van het gekende kleurige tafereeltje waarop twee mollige, kortgestuikte boertjes in een atmosfeer van overvloed, vette, zondoorgloeide druiventrossen dragen.
En hier benaderen wij het heiligdom van Lier, het oude Begijnhof. De geur van 't geloof waait u tegen uit witte kappen, uit rode daken en oude muren, rustig en stil als een gedurige Zondag. Het Begijnhof is d'amandelboon van Lier. En om de smaak en de reuk goed te bewaren, ligt het wat bezijds onder de frisse gordijn der Begijnenvest, tegen de Nete, vlak in de waai der velden, maar omsloten en bewaakt met klimop-bewassen muren en zwaar gegrendelde poorten. Daarachter, onder het feestelijk torentje, in de oude huisjes, bloeit de blanke bloesem der vrome begijnenzielen.
Moe van zoveel eeuwen te staan, hangen de muurkens voorover en als de kreunende poortjes opengaan, laten ze frisse hofkens zien. De stappen klinken in de smalle straatjes, verbaasd over hun eigen lawaai, en een begijntje dat achter een venster zit te borduren, weet niet of ze u moet goeiendag knikken. Ze zijn gewoon van slechts O. L. Heer en de stilte te groeten... Paasrode daken lachen in de lucht en er zijn er daarbij die helemaal groen befluweeld zijn van zacht mos... Oude druivelaars kaderen hun wijnzegen rond de vensters, klimop warmt zich rond de scheefgewassen schouwpijpen waarop de merels zo gaarne komen fluiten. En altijd die mussen, die ongenadig de ene eentonige snaar van de stilte betokkelen, tjip, tjiptjip...
Ze dansen over de straat, wippen in de dakgoten, gaan drinken in de marmeren straatpompbakken.... Daar woont de nachtegaal, die 's nachts zijn koninklijke perelkransen over de begijnhofstilte dretst. En hoog boven die tevreden nederigheid jubelt de kerk hoog en groot, in volle Brabantse krullenweelde, als een galante markiezin.
Elke begijn staat voor heur eigen potteken; zij kunnen zelf naar de markt en kruidenier hun erwtjes en Engelse vijgen halen. Zij hebben hun klein huishouden en hun nederige meubelen, hun hofken en hun koperen kandelaars te verzorgen en de grote tik-takhorlogie op te win-den...
Hiernaast het enge « Hemdsmouwken »; 't is het huizeke waar zuster Symforosa woonde. Die kleine tuin werd in mijn verbeelding omgevormd tot een lustoord met bloemen en zilverwuivende fonteintjes, uitgevend op het hofje van Marinus, de goede tuinier.
Tal van kunstenaars en schilders komen hier graag dromen op deze mijmerende plekjes. Geen schilderstentoonstelling of de begijntjes staan er gekonterfeit en de stille binnenhoven, de smalle steegjes en de rustige kapellekens prijken overal waar men van mooie doeken houdt.
En hier nu is mijn eigen werkkamertje. Het is mijn schildersatelier en mijn schrijfkamer tegelijk. Let niet op die mooie wanorde van boeken, schetsen, verfpotjes, tekeningen en wat weet ik. Die grote schilderij aan de wand is niet van mij. Ze is van Saverijs. Ik houd van dat stuk. Ik ben ook schilder, maar buiten enige dingen kan ik mijn eigen werk niet verdragen.
Ik heb ook een broer die schilderde, en ik heb dikwijls bijna een rammeling gekregen omdat ik zijn doeken niet goed vond.
Waarom? Dat is moeilijk om zeggen. De musea hangen vol goede schilderijen, maar wij laten ze hangen en laten ons aanzuigen door slechts enkele werken, waar onze ziel voor openvouwt en zich volslurpt aan schoonheid en geestelijke weelde.
Ik houd van Saverijs. Er is geen filosofenbaksel onder zijn verf. Hij heeft de dingen schoon gevonden, de lucht, de Leie, de verte, die makrelen en die suizende zee. Hij is dronken van kleuren geworden en hij moet dit uiten in een lied van tonen en tinten. Hij jubelt het uit, mannelijk, kloek, fors, maar immer edel en nooit grof en wij vinden het leven schoner dan anders...
Maar komt, laat ons hier buiten de muren even in het gras neerzitten aan de lauwe Nete, de Jordaan en polsslag van het vette Pallieterland. Ziet gij die vele canada's staan in de wijde, effene beemden waar Gods heerlijkheid over uitgeschud ligt, met daarboven de diepe hemel met varende wolken en vechtende zonne?
Mooie bezeilde schuiten komen statig voorbijgedreven. Hier nam Pallieter zijn morgenbad. Hier wandelen de vrome zindelijke begijntjes en hier waste Ons-Lieve-Vrouwke de doeken voor haar goddelijk Kind. Ziet gij hoe de stad als een juweel geknoopt ligt in de drie zilveren kronkels van de Nete ?...
Niet alleen de hoekjes zijn hier typisch, maar ook de mensen. Men vindt er filosofen van alle slag. Herbergbazen, pintenpakkende rentenierkens, kerels van markt- en straatbedrijf, madam van de kruidenierswinkel zowel als Jefke Paljas en Polien de Zucht.
Daar hebt ge Gommeerke, lid van het deftig gezelschap of beter, van de notabele vereniging der pijpensmoorders, waarvan Mijnheer Pontejour voorzitter is.
Gommeerke uit d' Apostelstraat is gekend als de beste om-ter-langste-smoorder van de stad.
Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging. Hij is het strafste lid van de smoordersmaatschappij : « Hoe langer hoe liever » met als kenspreuk : «Stillekens aan ». Het lokaal is hier, in 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Ze hebben er goede faro.
Desecretaris van de stad, Mijnheer Pontejour, die lange deftige meneer die juist zijn kop buitensteekt uit het raam, is de voorzitter van « Hoe langer hoe liever ». En nog veel andere deftige burgers zijn lid, o. a. de apotheker, en Majelleke, een gepensionneerd kapiteintje met twee scherpe punten aan zijn moustache. Een schoon maatschappijtje. Mijnheer Pontejour heeft het reglement geschreven, met gouden inkt. 47 artikelen! Het hangt in 't Lievevrouwke boven de schouw, te hoog om het te kunnen lezen. Maar Mijnheer Pontejour kent het van buiten. Een geleerd mens! « Weet gij wat ons artikel acht zegt? » kan hij soms vragen, of artikel negen of een ander. Elkendeen zwijgt dan en luistert naar het verstand van hun voorzitter en dan zegt hij met zijn ogen in zijn bier : « Artikel acht zegt : Het is den leden verplicht te smoren uit lange stenen pijpen waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot; het gaatje mag niet verstopt zijn. »
Dat weten ze ook, zo van binnen, maar kennen het niet van buiten.
Alle jaren met Verloren Maandag is 't souper met konijn en dan smoren ze uit pijpen met gouden papieren rozen rond. Alle weken is 't vergadering en oefening. Ze mogen ook alle dagen komen en ze komen.
Iedere dag zitten ze daar met acht of tien, al naargelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met de toebakspot en 't apothekersweegschaaltje in 't midden, zonder veel te vertellen en met weinig te drinken...
Ziezo, wij zijn weer terug. Maar vooraleer de levensdraad verder aaneen te rijgen, wil ik u mijn naïeve groet aan mijn geboortestad herhalen.
Begrijpen zult ge nu beter :
« Gegroet, Lier van de zoete Sint Gummarus en de andere heiligen die er leefden, Lier der goede Lierse vlaaikens, der ronde bruggen, en der klaar weerspiegelende waterkens. Gegroet het gelovige Lier der gebeden, Lievevrouwen, beewegen en processies; Lier der klappeien; Lier der siroopstekken, der speculatieventen; Lier van Bruegel, van Teniers; Lier van het smakelijk bier, en van 't plezier en goede sier op een plezante manier. Lier der begijnen, der ommegangen, der worsten en der verkenskoppen en ook der schapekoppen. Lier van de schone blijde toren; Lier van de radijskens met plattekees en der kermissen. Lier der luidende klokken, zingende torens en der eeuwige beiaard; Lier der vermaarde smoorders, vogelpikmannen, vissers en moedige kegelaars. Lier der vetten en der toneelspelers en der soupers, der maatschappijen en der Ceciliazangers en der kinderspelen. Gegroet, Lier der kasseikens, der vesten, der heide, der duivenmelkers,
der vasters, der kwezels. Gegroet, Lier der oude gevels, kerkskens, kloosters en borduressen, der koekebakken en der schone kant, der oude liedekens, der houtsnijplaten en rijmdichten en nieuwjaarsbrieven, der drie koningen die om ter slechtst zingen.
Gegroet, Lier van Rubens, Tony en David en menig ander poëet en artist, zo van de besten als die in nesten.
Gegroet, Vlaams Lier, de Vlaamste stad van Vlaanderen. Gegroet! »
******
|