Hoe Felix Timmermans terwijl de kanonnen daveren xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
het verhaal schrijft van een nieuwe Kerstmisvrede
Een bijdrage, in de Letterkundige Jeugdbibliotheek, van Rob De Graeve, een tijdsgenoot van Timmermans.
Een boek dat in zoo'n triomfmarsch over de wereld gmg, was meteen het onvernietigbaar bewijs van Timmermans' groot talent.
Zijn allereerste pennevruchten had Felix Timmermans, eenige jaren geleden, gestuurd naar Hugo Veniest, die hem antwoordde « Kom ne keer af, we zullen er over klappen », en wanneer de kunstzinnige pastoor er over « klapte » was 't om te zeggen : Het leeft niet... al uw personen spreken een doode taal, een boekentaal... » En nu, enkele jaren nadien, 't was al leven en eigen kleur....
Kon Felix Timmermans zich nu maar eens ontdoen van zijn overdreven zinnelijkheid, van zijn overdadige zinnen-gulzigheid! Kon hij zich nu maar eens stellen op een hooger standpunt en van zijn menschen hooger wezens maken! Kon hij met wat meer eerbied en meer ernst de diepste innerlijkheid van het leven uitbeelden, en de smullende en zweetende, de slurpende en riekende slampampers aan hun zwaar-geladen tafels laten zitten! Of had hij van Breughel alleen afgekeken de brallende kermispartijen?
Vier jaar lang had Pallieter, het boek, op de werktafel gelegen, en nu was het weg, de wereld in.... Maar een paar dagen later schokten er andere dingen los!
De groote oorlog daverde over den lande....
En daar stond Pallieter, als een alles tergende leugen. Al die levensvreugde, al die overvolheid, al die weelden, alles stortte ineen, in een kramp van wanhoop en haat, honger en armoe.
« Door die verschrikkelijke ramp, zakte ik zegt Timmermans van ontzetting ineen.
Ik had het leven frisch en kleurig gezien, en altijd gehoopt dat de menschheid op weg was naar meer levensverheuging en broederlijkheid. Dat botste als een schoone zeepbel kapot.... Uit elken mensch sloeg een vuil-roode wolk van haat, bijna iedereen wierd moordenaar in zijn hart. Bijna heel de beschaafde wereld sloeg zijn vuilen droesem op. Toen heb ik gewanhoopt aan de menschheid ».
Lier lag niet veiliger dan welk hoekje ook.... En weldra werd Timmermans' stadje door de Duitschers met oorlogsfurie bestookt. Elk vluchtte naar waar hij kon. Overhaast, met pak en zak, was Timmermans met zijn familie in Kortrijk terecht gekomen... om na een viertal weken terug te keeren naar het fel toegetakelde stadje aan de Nethe. Fusiljeeren en wegvoeren was de dolle daad dezer dagen. En waar eenmaal de ongerepte vrede was, kende men nu niets dan angst.
En in den angst gaat de mensch tot God! Kerken en kapellekens waren de algemeene toevluchtsoorden ; en 's avonds, voor 't slapen gaan, steeg nogmaals de bede. Ook in het suikerwinkeltje van Felix Timmermans werd gebeden, meer dan ooit. Het was zijn schoonmoeder die elken avond den rozenkrans voorbad, en dochter en schoonzoon baden, ze baden mee met een kinderlijk geloof en vertrouwen.
Laten wij Felix Timmermans dat zelf vertellen :
Als ik te Lier aankwam was het gemoedelijke en vriendelijke stadje uiteengeschud.
Elke straat toonde zijn puinen, elk huis zijn wonde. De schrik hield de menschen weg, zoodat de stad dood was, de meeste huizen zonder menschen, en niets dan klagende honden en katten in de straten.
Ik kreeg door al dien gruwel een tegengoesting van de wereld en de menschen. Ik wenschte te leven, ergens verloren in een woud of bergstreek, in een eenzame natuur.
Ik zat heelder dagen achter de stoof, met den hond op mijn schoot, maar pijpen te smoren gewonnen verloren, en gedurig aan de menschenmoes te denken.
Daarbij, het regende en stormde haast dag in, dag uit, en altijd van uit de verte dit kanongedommel als een kloppende koorts in het hoofd.
De avond bracht geen vrede-brengende lamp, het gas was kapot, petrolie was haast niet te krijgen, en de kaarsen zaten reeds in woekeraarshanden.
En zoo zaten wij 's avonds meestal in den donkeren, terwijl 't kanon in de schouw echoode, de wind aan de deuren stiet, en de jacht door mijn hart ging.
Dan om wat licht te hebben, zetten wij het scheel van de stoof een weinig opzij, en dan hong er tegen de zoldering een roode klaarte als een vrucht van vrede.
Dit licht zag ik in de oogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van hare moeder streelen, en in den natten neus van onzen luien hond glanzen.
Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water.
Wij spraken dan tot sufheid toe over de onmenschelijke bloed-aftapping, tot elk in gesloten zwijgzaamheid verviel.
En 't was in die uren, dat de moeder van mijn vrouw, een goed, eenvoudig, vroom mensch, haren paternoster uit haren zak haalde en luidop den rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schoonen troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elke weesgegroet zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysteriën. Zoo in de vijf blijde mysteriën, die ik het liefst hoorde : « Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth ». « De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde. »
Die oorlogsgruwelen hadden in Timmermans den Pallieter doodgeknakt. Nu stond daar het leven in al zijn leelijkheid,... maar ook in zijn ernst. Die avonden, en die gebeden, zij waren het ziele-moment....
Deze gebeurtenissen binnen en buiten huis waren als de kom der loutering waarin de ziel van den kunstenaar gezuiverd en stralend werd.
De gruwel en de vergruizeling buiten de huismuren deden hem inzien hoe ijdel en gewaagd het was geweest dat daverend levensgeweld van zijn Pallieter! En aan den amderen kant, die stilte en die eenvoudige zekerheid van het biddende moederke zijner vrouw, hoe vol beteekenis en waarachtige schoonheid!
En weer zag Timmermans terwijl het oudje zoo voorbad juist als ten tijde van de avondverhalen van zijn eigen vader, het Middeleeuwsche Vlaanderen.... Dat Vlaanderen met zijn vroom en onvergankelijk geloof en zijn zuiver en ingetogen levenswandel.
Terwijl moedertje bad « Maria huppelde over de bergen... » zag Timmermans stilaan maar duidelijk het gansche Kerstverhaal ; hij zag het in zijn verbeelding nogmaals gebeuren juist als tijdens die voorbije dagen in Vlaanderen, en nergens anders.
Zijn droom ging breeder en inniger open, en hij zag in zijn stil gepeins de vele platen en schilderijen die hij vroeger gezien had in boeken en kerken, begijnhoven en museums. Breughel en Van Eyck, en Memlinc en Van der Weyden, met hun schilderijen van de Geboorte Christi en van de Drie Koningen. En ook de Opdracht van het Kind en de profetes Anna, en de Vlucht naar Egypte.... Al die tafereelen zag hij, en er viel over ieder tafereel het innige, glorierijke licht door de gekleurde ramen eener biddende kerk.... Zoo deed de kunstenaarsverbeelding haar rustig werk in de diepste verborgenheid der ziel.
Dat, daarbuiten, het kanon . onophoudend dood en ellende bracht, dat was niet meer van zijne wereld.
Laat het zijn, dat het in werkelijkheid niet zóó gebeurd was, dat Bethleëm zóó verre lag, en het gansche goddelijk gebeuren in zóó een voorbijen tijd... Timmermans beleefde ,dit alles in zijn onmiddellijke omgeving en in zijn onmiddellijken tijd.
Hij zag Maria, de heilige, over het kantkussen gebogen, daar in het Begijnhof « waar de stilte naar haar eigen zit te luisteren », waar men nog bidt uit oude getijdenboeken met groote, met bloemen-doorvlochte letters.... Hij zag Sint Jozef, en den vromen levenswandel van dezen nederigen timmerman.... Kortom, hij zag alles gebeuren, in een kader van heiligen eenvoud, in de rustige stad der Nethe, middelpunt der schoone streek van Brabant en Kempen en Vlaanderen.
« 'k Zag het in ons land, zooals het mijn vader mij had laten zien, zooals ik het op oude tellooren had benaderd, zooals het Breughel en anderen hadden uitgedroomd.
Visioenen van frissche kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. En 't geval overmeesterde mij zoetekens, werklust kittelde in mijn vingeren, en weldra was ik genoopt het uit te schrijven.
En 't gebeurde in ons land. Ik kon niet anders. Ik kon niet anders, al was ik er duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was. Ik kon door moeite, met foto's en beschrijvingen mij wel het verhaal in Palestina voorstellen, doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart, dat was litteratuur, maakwerk ».
Als een eerste werk van hoog-gestemde en gode-vereerenden arbeid verscheen aldus, geschreven in 1916-1917, het gouden verhaal « van het Kindeke Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader..., met wat letterkunde in groot genoegen omcierd ».
Laten wij de kwestie hier onbesproken, of het geen verkeerd standpunt is het Kerstverhaal op die wijze in VIaanderen te laten verloopen. Zoo'n boek zal toch niemand in handen nemen om de geschiedkundige juistheid! Het was er Timmermans alleen om te doen de « frissche kleuren die zich voor zijn geest ontvouwden » in een beeldig, tot godsvrucht-stemmend verhaal om te zetten. Van ontheiligen, geen spraak dus!
Van dit standpunt gezien heeft de kunstenaar een eenig-mooi en een allerdiepst-ontroerend werk geschapen. Schoon als de schoonste volkslegenden.... Een legende, ja! Uit de ziel, voor de ziel, zou men gerust mogen zeggen.
Een paar bladzijden uit dat teedre boek toonen meer dan de beste ontleding.
DE BEZOEKING VAN MARIA AAN HARE NICHT.
« Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren. Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.
Onder een warm blauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boomgaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.
Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken.
En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!
Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hun koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie, een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in 't gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend : « Wees gegroet, Maria! »
Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t' allenkanten zooveel leeuweriken op?
't Was al om den Heer... 't was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief haar olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel juichend van haar roode lippen : « mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!... »
DE KERSTMIS-GEBEURTENIS.
« Als iedereen en alles sliep, en alle dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren werkten, hoog en helder boven de aarde in sneeuw, zaten er arme herders bij een knapprend vuur, op een der heuvelen hun kudde te hoeden.
De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde, strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van den nacht vertoonde.
Van de herders die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tusschen de vettige, wollen schapenlijven, zaten er vier nevens het vuur... Tegen een stijl van 't afdak, stond de oude rechte Bienus tot over d'ooren in zijn drie-manteligen frak van geitenvellen gewikkeld, met houten priemen een saaien kaaien te breien. Op de schelft, in de duisternis zat er een te droomen op zijn viool. Verder was het goed en stil onder die eenvoudige menschen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hun beesten leefden, en vergroeid waren met lijf en ziel, naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen....
« Zie 't weerlicht!... »... Ze zagen allemaal omhoog ;
heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil....
« De sterre met den steert...! »... Er voer een rilling door die simple menschen heen, de schrik viel op hun hert, en degenen die sliepen schoten wakker, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.
Alleen, die daar hoog op zijn viool zoetjes te droomen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel... »
DE BLINDE BIJ HET KRIBBEKEN.
« Er kwam stilte, diepe stilte ; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening, en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen van daarstraks. Heel het stalleken was er mee gevuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zagerig muziek in de kerk, of een polka op de kermis, wierden van zuiverheid vervuld, en er kwam iets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe ongeschoren, arme menschen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel, en de blinde lekten de tranen van zijn kaken.
En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.
« Ik heb het kind gezien, » snikte hij, « ik heb het gezien! Och 't is zoo heerlijk en zoo schoone! »
Nietwaar, hier is het wilde Pallieter-geweld bepaald achter den rug. Die blanke vreugde van Maria, die stille wijding van den Kerstnacht, die blinde in opperste aanbidding, 't is alles zoo teer, zoo zorgvuldig en zoo zuiver gezegd. ...Het is een innigste geluk, voeibaar gemaakt met de eenvoudigste maar keurig-gekozen woorden en beelden. Wat geeft het, dat het maar een « legende » is, een verhaal der verbeelding! Voelen wij er niet het menschelijk leven overbrengen op een hooger plan? Voelen wij er niet het vergezicht op de onzichtbare dingen van het hemelsche?
Voorwaar, Felix Timmermans begaat nogmaals nieuwe wegen. Na de somberheid van de begin-periode en de deemstering van den dood, na de zinnelijke uitbundigheid en de onbeteugeldheid der tweede periode, thans de loutering van het meest waarachtige : de loutering der ziel.
We begrijpen best dat de schrijver dit boek heeft genoemd, het boek der vergeestelijking.
Hij ziet hier weer de bloeiende aarde, het wonder van dag en seizoen, de verrukking van zonsopgang en avondval, maar ditmaal staat niet langer de lagere mensch in het midden, doch de ziel die boven alles uitschittert. De pen zal verder haar rijkdom uitschrijven en de blanke bladen vullen met nieuwe schoonheid....
Timmermans heeft zijn oog en zijn verbeelding nogmaals gebracht binnen de stille muren van het Liersche Begijnhof, en hij vertelt De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. (191 7-1918).
De zeer schoone Uren.... Nogmaals een verhaal waarover het ademlooze suizen gaat van de innerlijke zielevrede....
« De avond komt in de lucht en hangt al in de boomen. Een merel begeleidt met klare waterklanken het zoete regenlied. »
Maar kom, laten wij geen verdere aanhalingen doen uit dit eenig-mooie boekje dat een opgang is van twee ongerepte zielen.
Vrede! is de boodschap die uitgaat van dit simpel maar diepe verhaal.
Vrede en geestelijk geluk! En dat op een moment waar alles snakt naar vrede en nieuw geluk na het zware offer van zooveel dooden en gekneusden....
***************
|