Vlaamse schrijver, dichter en schilder * 1886 - 1947 *
20-03-2010
Al pratende met ... Felix Timmermans (1925)
Al pratende met ... Felix Timmermans
G.H. PANNEKOEK Jr.- Gravesande,
Al pratende met ... Felix Timmermans. In : Den Gulden Winckel. Jaargang 24 1925
In welk jaar ik Felix Timmermans heb leeren kennen weet ik niet meer, wel, dat de oorlog toen daverde over Vlaanderen. In Holland had hij een toevlucht gevonden, eerst bij vrienden, later in ongezellige gehuurde kamers in de Keizerstraat te Scheveningen. Daar woonde hij met zijn vrouw, schreef in kranten, schilderde en hield lezingen.
De eerste kennismaking Timmermans was toen reeds een gevierd schrijver. Hij las over het ontstaan van Pallieter vóór de pauze en daarna de novelle De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. Litterair den Haag, en al wat er voor wilde doorgaan, was op dien killen Zondagmiddag in de slechtverwarmde Diligentiazaal aanwezig. En vooral waren er veel nieuwsgierige dametjes, die den schrijver van Pallieter wilden zien.
In de pauze werd ik aan hem voorgesteld in het kale artiestenkamertje. Een bescheiden man met hoog opkuivend donker haar, flink en gezond van uiterlijk : het type van een eenvoudig-levend buitenman. En met eindeloos geduld. Want praten konden we bijna niet. Telkens werd hem een album voorgehouden door aanbiddelijke meisjes, en daarin zette hij met een glimlach zijn handteekening.
Dat was de eerste kennismaking. Daarna sprak ik hem telkens, en op een avond ben ik - eenige Hollander, en hoe voelt men zich dan van ander ras! - in Scheveningen bij hem geweest tusschen zijn Vlaamsche vrienden. Timmermans werkte toen aan Anna Marie, las er stukken uit voor, vertelde er van, maar hoe anders is het boek geworden dan d'opzet. Want Timmermans werkt telkens een hoofdstuk om, schrapt er uit, om zoo het essentieele over te houden. Zoo deed hij met Pallieter, zoo deed hij met Anna-Marie en zoo zal hij ook met Peter Breugel doen, vertelde hij me thans, nu ik hem, tusschen twee lezingen door, ben gaan opzoeken.
Het was in de Gymnastiekzaal van het Gymnasium aan de Laan van Meerdervoort in den Haag. Een holle ruimte met de weggetrokken ringen, de ladders tegen de kille muren, de zware klimtouwen. De volle zaal wachtte. Toen hij naar den lessenaar liep klonk een gul applaus. Timmermans was, ondanks het grooter succes, dezelfde eenvoudige man van den buiten gebleven. Het colbertje was vervangen door een pandjesjas, maar het snit was niet van de laatste mode Zijn gelaat had hetzelfde opengemoedelijke behouden; het mist het felle intellectueele van Teirlinck of het smartelijk-zinnelijke van Karel van de Woestijne. Het is goed-rond en toch laconiek, zooals zijn voordracht is. Hij wil niet artistiek-doen in zijn lezen : hij zegt, hetgeen hij te zeggen heeft, langs zijn neus weg; maar dit doet hij toch bewust, omdat hij weet, dat het zóó den meesten indruk maakt. Als het publiek lacht, blijft zijn gezicht even strak staan. Zijn mond, met de bovenlip, die den indruk maakt alsof de snor pas weggeschoren is, vertrekt hij niet. Zoo las hij het speelsche verhaal van het varkentje voor, terwijl de zaal lachte.
Na afloop zouden we samen praten en waar konden we beter terecht dan in een café? Het was wel niet een intiem eethuisje, maar ook hier kwamen allerlei artiesten bijeen. Want nauwelijks zaten we aan een tafeltje, waar Timmermans een pijp ging smoren - 'k smoor den heelen dag pijpen, zei hij me en ik voelde me verwijfd met een cigarette - of Plasschaert kwam even met hem kennismaken, vol belangstelling over Peter Breugel pratend. Is het boek af? vroeg ik.
(Breugel als romanfiguur) En Timmermans, aan zijn pijp trekkend en zich in rookwolken hullend, zei van neen. In De Nieuwe Gids (Maart en Juli 1924) waren twee hoofdstukken verschenen nl. De moeder uit Het Belofte Land en De dikken. Maar hij gaat ze omwerken. Het proza moet kort en hoekig zijn en vooral niet fluweelig. Hij wil daarin het zieleleven van Breugel suggereeren, een fantazie van het leven van den grooten schilder met als graat het weinige van hetgeen Carel van Mander over zijn leven heeft verteld. Breugels liefdeleven en de tweeslachtigheid daarin, evenals in zijn geheele bestaan. De geschiedenis met de meid, die toch zijn vrouw niet werd, is daarvan het bewijs. De zinnelijkheid en vroomheid in Breugel, die tot voortdurenden zelfstrijd aanleiding gaf, zag men in zijn schilderijen.
En Timmermans moet daaruit en uit zijn fantazie de groote figuur van Breugel in het Vlaamsche volksleven der 16e eeuw plaatsen, een figuur, die eerder tragisch dan comisch aandoet, maar zijn gevoel op zijn doeken toch onveranderlijk humoristisch uitte.
Fantazie had hem er toe gebracht om Breugel ook naar Lier te laten komen. Maar bij het bezichtigen van prenten van den Vlaamschen schilder in het boek van Max Friedländer ontdekte Timmermans op een stadsgezicht de oude silhouet van de stad Lier, en dit bleek goed gezien te zijn. Hij was blij met zijn ontdekking, want nu kon hij zijn held met des te meer historische waarschijnlijkheid in de Liersche omgeving laten teekenen, maar, zei hij me er rustig bij, als ik de prent niet gezien had, zou ik toch het Liersche landschap als kader voor mijn werk gebruikt hebben.
Hebt u alles al in uw hoofd? vroeg ik, een nieuwe sigaret bij mijn kopje thee opstekend, terwijl Timmermans jenever dronk en zijn pijp smoorde.
Ik hoop er prachtig aan te gaan werken in mijn pantoffels, als de lezingen voorbij zijn. Precies in mijn kop heb ik het niet. Alle menschen hebben een noodlot. Daar is dus een punt, waar ik weet te moeten komen. Hoe ik daar kom is niet bepaald. Zoo schilder ik ook. Niet naar de natuur, maar volgens mijn fantazie. Dat ga ik ook na den winter weer doen. Brutale, zwarte lijnen met kleuren ingevuld, zoo primitief mogelijk.
Hij vertelde, dat er in Antwerpen een boekje van hem verschenen was met oude kinderversjes, waarbij hij naïeve prentjes had geteekend en gekleurd op de wijze van de oude centsplaatjes. Het boekje was hier onbekend, maar ik heb het besteld. Het is grappig van naïeveteit. De versjes zijn slechts weinig verschillend van onze bekende kinderrijmpjes. Timmermans had van het lezen eerst en het praten daarna - en 's avonds wachtte hem een nieuwe lezing - een droge keel gekregen. Met Ranja restaureerde hij zich en vertelde verder over zijn werken. (Schoon Lier) Schoon Lier was af. Hij had daarin behandeld het uitzicht van de stad, waar ze ligt, hoe de straten zijn, alles zonder jaartallen, in een causerievorm. Daarna een dag in Lier, een ordinaire dag, en wat daarin kan voorvallen; de geschiedenis van Lier, ook alweer zonder vervelende jaartallen; dan den feestelijken almanak en tenslotte den invloed van die omgeving op de kunstenaars en de kunst.
In het boek komen 20 teekeningen van den schrijver tusschen den text en bovendien een aantal buitentextplaten en reproducties van oude prenten.
Bent u, behalve aan Breugel, ook aan andere dingen bezig?
De andere dingen, die verschijnen, zullen korter zijn, zei hij. Hij wil elk gevoel, dat hij heeft, betrappen en beschrijven; ook minderwaardige gevoelens als angst, verluchting, vroomheid. Het zal niet van één kleur zijn, en het gewone geval zal in het bijzondere worden overgebracht.
Dan wil hij een karikaturenverhaal Pagadder schrijven en verder St. Franciscus' leven. Maar dat waren plannen, en voor Franciscus wilde hij naar Italië, omdat er veel landschap te beschrijven zou zijn en niet alles gefantaseerd mocht worden.
En terwijl ik nog even noteerde, dat de verkoop van Pallieter in Duitschland reeds tot 20.000 exem plaren is gestegen (in ons land is het dubbel aantal bereikt) en dit boek ook in Amerika is verschenen, maar gekuischt - het Tweegevecht is b.v. weggelaten - kwam Jan van Ees Timmermans even begroeten en vertellen, dat de rollen voor : En als de ster bleef stille staan ..., dat bij Cor v.d. Lugt gaat, reeds verdeeld waren. Timmermans beloofde, als het eenigszins kon, bij de opvoering te zullen komen, en zoo kwamen wij vanzelf te praten over het tooneel in Vlaanderen.
Van Teirlincks Vertraagde film vond hij het 1e en 3e bedrijf schitterend. Teirlinck heeft iets bereikt door zich los te maken van zijn vroeger werk. Het is sterk werk van Teirlinck. Hij durft jong zijn. Volgens Timmermans is 't vraagstuk van het tooneel tot hiertoe nog onopgelost. De oplossing zal langs suggestieven weg gevonden moeten worden. Hij wees op Marieken van Nijmegen en de proef is hem daar zeer bevallen. Het decor behoeft niet futuristisch behandeld te worden. Het huis van de feeks b.v. schoot expressief naar buiten te kort. In onzen tijd moet men niets uitspinnen en zeker niets op het tooneel. (De jonge Vlaamsche litteratuur) En zoo kwamen we tenslotte te spreken over de jongere Vlaamsche litteratuur. Maar Timmermans zei laconiek : Ik lees weinig. Ik begin veel, maar laat veel liggen. Ik voel me niet verplicht tegenover een boek om het uit te lezen, want ik betaal het boek. Het boek is er voor mij en niet ik voor het boek.
Van Wies Moens houdt hij veel. Er is iets zalvends in, 'n olie, 'n balsem. Ook Marnix Gijsen en de laatste verzen van Karel v.d. Oever vond hij schoon, maar de anderen kende hij te weinig.
Hier is 't gedaan om met Timmermans te spreken. Hij moest haastig weg om nog een stukske te eten voor hij 's avonds weer zou optreden. Tot het Plein bracht ik hem weg, waar hij een tram pakte naar een vriend uit Lier, die hier woont. Maar ik wil hier nog iets aan toevoegen, een paar bijzonderheden uit Timmermans' leven, die ik in een artikel van Sylvain de Rouck vond (Boekenschouw van 15 Januari 1925). De Rouck vertelt daarin, dat Timmermans 5 Juli 1886 te Lier geboren werd als dertiende kind van de zestien. Kleine Felix liep enkele jaren bij de maseurkens school en volgde later tot zijn vijftiende jaar het voorbereidend onderwijs der plaatselijke middelbare school. Een schitterend figuur toonde hij zich hier allerminst. Nooit behaalde hij een eereprijs en zijn opstellen waren erbarmelijk, zoo naar inhoud als naar vorm. Hij had het land aan alle gedwongen studie. Nooit kwam hij op tijd in de klas. Om hem deze nefaste gewoonte te ontwennen had zijn professor, in een vlaag van verbolgenheid, op den jeugdigen laatslaper en speelzot een schimpdicht gerijmd, dat de heele klasse in koor, bij zijn binnentreden, aanhief; maar in plaats dat dit den jongen ergerde, stemde het hem blijmoedig en prat, en een half uur later discuteerde hij gewichtig met zijn leeraar over zonnestelsels, eklipsen, en andere wetenschappen, die hij, in zijn vrije uren, blokte. Vooral aan het rekenen had hij een hekel. Alles wat naar formules rook, was voor hem dieventaal. Hierin bracht hij het dan ook niet verder dan tot de elementairste begrippen, want telkenmale er rekenles gedoceerd werd speelde de jonge Felix zóó lang op z'n poot tot zijn vertoornde meester hem voor den duur der les aan de deur gooide. Of de guit in zijn handen lachte en vrij ademde! Dit typische trekje, dat hij mij onthouden had in onze gesprekken, wilde ik niet voor u weglaten, omdat het 't beeld van Felix Timmermans, den schrijver met de Breugeliaansche vizie, voltooit.
(Timmermans' Kerstvizioenen.) Toen ik Timmermans sprak waren de rollen voor het tooneelspel : En als de ster bleef stille staan ..., dat Eduard Veterman in samenwerking met den schrijver uit Driekoningentryptiek had gemaakt,
juist verdeeld. Thans is het opgevoerd. En met veel succes. Het is een hachelijke onderneming geweest voor den directeur van het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstad Tooneel, den heer Cor van der Lugt Melsert, om dit stuk op te voeren. In de eerste plaats om de decors, in de tweede plaats om de figuur van den Duivel, in de derde plaats om de Lievevrouwkes, die, op Kerstnacht levend geworden, op het tooneel komen, en in de vierde plaats om het Kindeken Jezus, dat bij den herder komt en later, in een visioen, aan het kruis hangt. En ten slotte om de tegenstellingen tusschen de sfeer van heiligheid en de zuivere, Vlaamsche realiteit.
Een figuur als Jezus op de planken brengen is een zeer gewaagde onderneming. Als het even mislukt, door een intonatie of gebaar, wekt het ergernis of lachlust. En Annie van Ees heeft het er kranig afgebracht in haar simpel wit gewaad en kort, golvend haar tot op haar schouders. Ook Palmers, die Christus aan het kruis was in het vizioen van den landlooper Schrobberbeeck, heeft geen oogenblik de stemming verbroken.
En dan het tooneel van het kapelleke van O.L. Vrouw van zeven weeën. Ook deze rol vervulde Annie van Ees met groote liefde en diep besef. Hoe mooi was haar strijd met den Duivel, die Pitjevogel wilde houden, en haar liefde, die hem ten slotte redde. De Zwarte Madam, de duivel, die het midden moest houden, tusschen een duivel en een vrouw, was een creatie van Reule. Deze figuur moest Pitjevogel, den palingvisscher, arm als een luis, door geld voor zich winnen. Een duivel zou hem afgeschrikt hebben en het meegaan niet waarschijnlijk hebben gemaakt. Daarom heeft de regisseur, Cor v.d. Lugt Melsert, hem niet tot een traditioneelen duivel gemaakt in uiterlijk, maar tot een wezen met half lange haren, een slangachtig lijf, toch met een macht om te bekoren. Van deze figuur ging een griezelige bekoring uit.
Als ik dan iets van de decors van Frans van der Kooy zeg, decors zóó prachtig van stemming en sober van kleur, dat ze telkens een winterlandschap van Breugel voor den geest tooverden of een interieur van Ostade, dan ben ik gekomen tot de regie van Cor v.d. Lugt Melsert.
v.d. Lugt heeft dit stuk geregisseerd zonder eenige aanwijzing van de schrijvers. Hij heeft alles alleen opgebouwd, en toen de heeren Timmermans en Veterman de eerste repetitie in costuum en met de decors bijwoonden, waren ze beiden verrast.
(Timmermans op de Generale) Ik heb die repetitie ook bijgewoond en kan een aardig trekje mededeelen, dat teekenend is. Timmermans had genoten van het eerste tafereel. In 't Zeemeerminneken zitten de feestende boeren en boerinnen. Pitjevogel, prachtig door Hans van Ees gespeeld, voert het hoogste woord. Suskewiet, waar v.d. Lugt een mooie, sobere creatie van gemaakt heeft, zit er stilletjes bij, en pas later komt de landlooper en bedelaar Schrobberbeeck binnen. Daar wordt het plan gesmeed om op Kerstmis met de Ster te gaan loopen: ze zullen de drie koningen zijn.
En ze halen heel wat op. Met hun buit : geld en hespenknoken en peren en appelen loopen ze door den stillen kerstnacht over de besneeuwde landen naar 't Zeemeerminneken om jenever te drinken en hun buik rond te eten, dat ge er een vlooike op kraken kunt. Maar ze raken den weg kwijt, zijn bang en zien opeens een lichtje, dat een brandende kaars blijkt te zijn van den foorwagen, waar de wonderlijk uitgedoste schooiers aankloppen om den weg te vragen.
Toen de repetitie zoo ver gekomen was haperde er iets. Van der Lugt liet dat over doen, en Timmermans, die over zijn stoel gebogen, het hoofd in aandacht naar voren gestoken, toegekeken had, was er uit en zuchtte hoorbaar. Spijtig! hoorde ik hem door de donkere zaal zeggen. Dat teekent de geheele situatie.
Ook Veterman, dien ik na de repetitie sprak, zei me, het prachtig te vinden. Hij had het stuk in een jaar niet meer in handen gehad, omdat het eenig handschrift bij v.d. Lugt berustte, zoodat hij er heelemaal frisch tegenover stond. Hiermee is tevens bewezen, dat de stelling van den heer Simons, dat de auteur de repetities moet leiden, omdat hij alleen in staat is aanwijzingen te geven, onjuist is.
Bij intuïtie voelt de regisseur wat hij naar voren moet brengen en op welke wijze.
Wat een moeilijke problemen vielen er op te lossen voor den regisseur! Ik wees er reeds op eenige. Neem nu b.v. den foorwagen, die plotseling te voorschijn moet komen in het sneeuwlandschap; kijk naar de twee vizioenen, het eerste van Suskewiet, het tweede van Schrobberbeeck. (De inhoud van het stuk) In zijn Driekoningen-tryptiek beschrijft Timmermans het vizioen van den stervenden schaapherder Suskewiet aldus:
Maar wie of wat was dat, ginder achter, ver?
Een kernzuiver licht dat over de maanbeschenen sneeuw, nader en nader schoof, recht vooruit, zonder naar heg noch weg te zien.
Suskewiet hield verbaasd zijn adem in, maar bleef werktuigelijk aan het koordeken trekken, en de ster draaide krakend over en weer.
Het kwam nader en nader. En ten langen leste bleek het een heel klein kindeken te zijn in een wit hemdeken, de voetjes bloot; 't droeg een wereldbolleken in zijn hand, en rond zijn blauwoogig lief gezichtje, en zijn gouden krullekens, straalde een regenbogige dageraadschijn.
Wie is dat? murmelde Suskewiet, me dunkt ik heb dat kindeken nog gezien!
't Kwam recht op hem af, 't verdween even onder 't vensterken, en toen ging de deur open, en daar stond voor hem het kindeken, als een hagedoornbloemeken zoo rein en frisch. De stal rook ineens naar een hof vol rozen.
Dag Suskewiet! zei het kind al lachend en vertrouwelijk, omdat gij niet naar mij kunt komen, kom ik naar u. Kent ge mij nog?
En over Suskewiet glansde de blijde verbazing, en een glimlach liet zijn twee stukke, zwarte tanden zien. Hij knikte lachend ja, maar kon geen woord spreken van ontroering, en terwijl hingen de tranen aan de grijze stoppelharen van zijn kaken.
Ja? zei het kindje. Wilt ge dan uw liedje maar voortzingen. Ik hoor het toch zoo gaarne.
En Suskewiet nam met een heiligen eerbied het koordeken vast. en zong, terwijl zijn oogen vol zalig vuur, in den rozigen schijn blonken :
Maria liet een groote zucht
Als zij hoorde dat gerucht,
Want ze meende dat Herodes kwam
Om hun klein kindeken te vinden,
Ze meende dat Herodes kwam
Om hun allerzoetste lam.
En zie, de zwarte appelboom, die daar buiten stond, was niet wit van sneeuw, maar wit van milde appelbloesem.
Dit vizioen nu, als de deuren van den donkeren stal wijken en het witte Christuskind met den ouden stervenden man zachtjes voortschrijden het licht tegemoet, maakte een diepen indruk. En zoo was het ook met het vizioen van Schrobberbeeck aan het einde van het stuk, als ook hij binnen is gegaan na Suskewiet en Pitjevogel.
Schrobberbeeck heeft O.L. Vrouw van zeven Weeën, die, om Pitjevogel uit de handen van de Zwarte Madam te redden, aan wie hij zijn ziel verkocht heeft voor twee jaar en veertien dagen, zich verlaat heeft en nu bang is niet tijdig bij het Kerstfeest te zijn, met zijn groote beenen daarheen gedragen. Opeens doemt het vizioen in den hemel voor hem op: Het kruis stond verlicht, de Christus scheen een levend lichaam, en in een halven ronde voor het kruis, stonden geschaard al de O.L. Vrouwkens van de streek. Elk in zijn grootte, maar nu met echte, geen geschilderde, steenen of houten kleederen aan, aldus Timmermans in zijn Driekoningen-tryptiek.
Prachtig eindigt dan het stuk, als de van uiterlijk gore Schrobberbeeck, zoo goed door Roemer gespeeld, met een gebaar of hij een ster in zijn hand houdt en laat draaien door aan een touwtje te trekken, zingt:
Wij zijn de drie Koningen met hun ster,
Wij komen gerezen van heel ver,
Wij gingen en zochten overal,
Over berg en over dal,
En waar de ster bleef stille staan,
Zijn wij alle drie binnen gegaan.
Dan is de derde Kerstmis om en is de laatste der drie Koningen binnengegaan.
Deze opvoering is een gebeurtenis geweest in het seizoen om de manier waarop, om de middelen waarmee van der Lugt Melsert ze heeft tot stand gebracht.
Boekbeoordeling : Felix Timmermans van Theo Rutten
Boekbeoordeling door :P.J. MEERTENS.
Verschenen in: De Nieuwe Taalgids. -Jaargang 23.
J.B. Wolters, Groningen / Den Haag 1929
Theo Rutten, Felix Timmermans.
Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de Nederlandse letteren aan de Katholieke Universiteit te Leuven.
Een proefschrift, dus een wetenschappelijke studie, over een nog levend auteur, en wel een, die de vier kruisjes nauweliks achter de rug heeft, is een experiment dat men met zeer gemengde gevoelens ontvangt. De schrijver van deze dissertatie heeft dit voorzien, en zich in zijn voorwoord a priori met enkele zinnen verdedigd tegen zijn aanvallers, waarbij hij verwijst naar de studie van Anton Reichling, Over den grondslag van literaire critiek en literaire wetenschappen (Studiën, 1927, CVIII), in welke verhandeling de wetenschappelijke gerechtvaardigheid van contemporaine literatuurgeschiedenis geconstateerd wordt.
En ongetwijfeld is er vóór contemporaine literatuurgeschiedenis wel het een en ander te zeggen. Een groot aantal bronnen (krantenartikels!) waaruit thans nog geput kan worden, zijn over enkele tientallen jaren moeilijk of in 't geheel niet meer te bereiken, mondelinge gegevens van tijdgenoten staan dan de historiograaf en biograaf niet meer ter beschikking, en zo is er meer op te noemen.
Maar aan de andere kant brengt het schrijven over een tijdgenoot of de geschiedenis van zijn eigen tijd niet te onderschatten gevaren met zich mee, en wie enigszins bekend is met de geschiedenis der literaire kritiek, weet tot welke zonderlinge konklusies velen, en lang niet de eersten de besten, zijn gekomen, toen ze hun oordeel over tijdgenoten gaven. Het komt mij dan ook nog altijd, ook na het scherpzinnige betoog van Reichling, als een hachelijke onderneming voor, een oordeel te vellen over de betekenis en de waarde van een tijdgenoot, al is dit dan ook nog zo verlokkelijk, vooral waar het een auteur geldt als Felix Timmermans, iemand die in weinige jaren, althans in Noord-Nederland, een ongelooflijk snelle populariteit verkreeg, en over wiens leven en werken tot nu toe geen samenvattende studie gegeven was.
Maar toegegeven dat contemporaine literatuurgeschiedenis haar nut enverdiensten heeft, we weigeren te geloven in haar superioriteit boven de historiese literatuurgeschiedenis, zo lang nog deze waarheid geldt, dat niemand zich los kan maken van de tijd waarin hij leeft.
Een levend auteur tot onderwerp van een academiese dissertatie in de Nederlandse letteren te nemen is in Noord-Nederland dan ook een ongekend feit. Een gevoel van teleurstelling en wrevel beide dringt zich bij het lezen van dit proefschrift aan ons op. Grote velden van onze
literatuurgeschiedenis liggen nog altijd braak en wachten om ontgonnen te worden - en een wetenschappelik onderlegd consciëntieus werker als de schrijver van deze studie besteedt zijn kennis en tijd aan een onderwerp, waaraan de tijd, ik durf dit reeds nu met zekerheid vast te stellen, toch slechts een zeer betrekkelijke waarde zal toekennen.
De keuze van het onderwerp vereist, afgezien van wat boven werd opgemerkt, enige nadere toelichting. Dr. Rutten schrijft: Felix Timmermans is in zijn tijd n zeer uitzonderlijk en populair auteur, internationaal een der meest bekende Vlaamse schrijvers. In Vlaanderen verblijvend sprak zijn werk ons aan. Dit verklare onze keuze. Maar men zal ons toch moeten toegeven, dat deze motivering vrij zwak is.
De oordelen over Timmermans zijn zeer uiteenlopend, maar dat deze auteur in al zijn werk een toch wel zeer bedenkelijk gemis aan diepte toont, zal wel niemand willen tegenspreken; ook Dr. Rutten doet dit trouwens niet (zie o.a. blz. 41, 154, 159 en 160). Neemt men zo iemand, terwijl hij nog midden in zijn produktiviteit staat, tot onderwerp van een dissertatie? En dat, terwijl over Streuvels, Vermeylen, en Van de Woestijne - om nu alleen maar enkele Zuid-Nederlanders te noemen - tot nu toe nimmer een behoorlijke monografie verscheen?
Op deze wijze moet men toch alle gevoel voor verhouding uit het oog verliezen.
Deze principiële beschouwingen dienden vooraf te gaan; met het boek zelf hebben ze uiteraard niets te maken. Want dit is, het zij terstond geconstateerd, in zijn soort voortreffelijk geslaagd.
Het eerste der twaalf hoofdstukken, waarin de schrijver zijn boek overzichtelijk verdeelde, De Vlaamse Letterkunde en Felix Timmermans, behandelt in een viertal paragrafen achtereenvolgens de herleving en opbloei der Vlaamse Letterkunde bij de overgang der eeuw, de litteraire bedrijvigheid in Vlaanderen toen Felix Timmermans opgroeide, het kontakt en de wisselwerking tussen Vlaams volk en Vlaamse schrijvers, en de verandering van geestesgesteldheid en het optreden der Vlaamse letterkundigen na de oorlog.
Dit hoofdstuk, het beste uit geheel het boek, bezit bijzondere kwaliteiten en is voortreffelijk geslaagd. Na een kort hoofdstuk over Lier en 't populaire element bij Timmermans, worden in de volgende hoofdstukken zijn Meesters, zijn jeugd en jeugdwerk, en vervolgens elk van zijn werken afzonderlijk krities ontleed en besproken. Deze hoofdstukken stellen ons enigszins teleur, vooral omdat de schrijverzich in hoofdzaak bepaalt tot het weergeven van wat anderen over Timmermans' werk schreven, en ons zijn eigen oordeel onthoudt, althans geen duidelijke scheiding maakt tussen zijn eigen oordeel en dat van anderen. Wat te meer te betreuren valt, wanneer we zien hoe, in die gevallen waarin de schrijver klaarblijkelijk zijn eigen mening geeft, deze alleszins waardevol blijkt te zijn en getuigt van een juist waarnemingsvermogen en een scherp oordeel. Overigens valt hier en daar wel een kanttekening te maken. Zo zal de bewering, dat Pallieter geheel oorspronkelik is (blz. 92) toch wel cum grano salis opgevat moeten worden. Terloops worden De Coster's Uilenspiegel en Rabelais' Pantagruel genoemd; een vergelijking met deze twee, vooral met de eerste (waarin Lamme Goedzak het Pallieter-type vertegenwoordigt), een algemeen-oriëterend en tegelijk krities-ontledend hoofdstuk over het Pallieter-type in de literatuur hadden niet mogen ontbreken. Ook laat de schrijver te weinig licht vallen op Pallieter als typies tijds- en Westeuropees kultuurverschijnsel. De wording van het boek van Timmermans (1912-1916) valt ongeveer samen met die van Romain Rolland's Colas Breugnon (even vóór de oorlog geschreven). In de laatste oorlogsjaren schreef Herman Teirlinck: De nieuwe Uilenspiegel in tien boeken of de jongste incarnatie van den scharlaken Tijl, dat als opzettelijke tegenhanger van Pallieter ten minste wel even vermeld had mogen worden bij de werken, die verwantschap met Pallieter vertonen (blz. 198-199), en die er toch mee op wijzen, dat het Pallieteren in de lucht zat. En tenslotte is er nog het nieuwste boek van Gerhart Hauptmann, Des grossen Kampffliegers, Landfahrers, Gauklers und Magiers Till Eulenspiegel Abenteuer, Streiche, Gaukeleien, Gesichte und Träme, waarin Uilenspiegel das Bild des Ewigen Deutschen representeert.(1)
Ook aan het godsdienstige element in Pallieter hadden we graag meer aandacht besteed gezien. In Pallieter speelt, als bij Streuvels, de natuur de hoofdrol.
Door deze natuurverheerlijking heeft Timmermans - al of niet terecht - het verwijt van pantheïsme op zich geladen. Ruusbroec en Thomas a Kempis verstaat hij verkeerd, maar Dr. Rutten gaat hier al evenmin op in, als op de censuur, die op het boek werd toegepast.
J. Jac. Thomson heeft indertijd, in een der beste kritieken die over Pallieter verschenen zijn, op het radicaal-heidense (d.i. anti-, althans a-Christelijke) karakter van dit boek gewezen, waarin twee dingen ten enenmale ontbreken: de arbeid en het leed. Scharten schreef van Pallieter: de bedenkelijkste schaduwzijde is dat er geenerlei schaduw is. Een en ander had uitvoeriger weerlegd of nader uitgewerkt moeten worden, dan Dr. Rutten gedaan heeft, vooral om de plaats te bepalen, die dit boek in onze literatuur inneemt, en zijn mogelijke waarde voor de toekomst vast te stellen.
Ernstig bezwaar moeten we maken tegen de bewering dat Timmermans, die naar Breughel keek, ook als Breughel keek; wie zich aan deze uitspraak waagt, heeft de oude Pieter Breughel nooit in al zijn diepte en zijn leed verstaan. De opmerkingen over visie, stijl, taal en spelling, die op de bespreking der afzonderlijke werken volgen, getuigen van het scherpe waarnemingsvermogen van de schrijver dezer dissertatie, en bewijzen tevens dat hij niet kritiekloos tegenover zijn onderwerp staat.
Een volledig afgeronde behandeling van Timmermans' taal en stijl geeft dit hoofdstuk overigens niet; daarvoor is het te schematies gebleven.
Interessant is een hoofdstuk uit Timmermans' litteraire roem, waarin, naar aanleiding van de merkwaardige beschouwing over het ontstaan van Pallieter, die Dr. Le Rütte schreef, de geestesgesteldheid van de auteur ter sprake wordt gebracht. Vooral deze opmerkingen hadden we van Dr. Rutten, die zich op het gebied der psychologie toch geen vreemde voelt, uitvoeriger gewenst. Het cycloïde temperament van Timmermans vraagt diepgaander behandeling, dan hier gegeven werd; zo had, om één voorbeeld te noemen, gewezen moeten worden op het typies-cycloïdiese, dat het kind eigen is. Niet uitsluitend voor geleerden en vakkundigen werd deze studie geschreven (blz. VIII), en dit verklaart het hybridies karakter dat deze dissertatie, als populair-wetenschappelijk werk, eigen is, en dat o.a. tot uiting komt in talrijke lange, de tekst verduidelikende citaten, in het afzonderlijk drukken van de noten, achteraan in het boek, en zelfs min of meer in de stijl; de schrijver beïnfluenceert zn lezers immers meermalen door met ophef te spreken over wat geen ophef verdient, een vrijheid die in een wetenschappelijk werk misplaatst is. Zo heeft ook het eerste hoofdstuk, hoe verdienstelijk ook, met het onderwerp van de dissertatie zo goed als niets te maken. 't Kader, waarin 't werk van de schrijver verscheen, - aldus rechtvaardigt Dr. Rutten zich - zijn verhouding tot de Vlaamse letterkunde met 't Vlaamse leven, gaven we vooraf, omdat de vrijwel zelfstandige figuur Timmermans, weinig aanknopingspunten geeft met zijn tijd, omdat zijn kunst niet is de spiegel der voorbijgaande actualiteit. Of dit herhaalde omdat logies is, betwijfel ik toch.
Wie uit bovengenoemde op- en aanmerkingen de gevolgtrekking zou maken dat deze dissertatie meer tekortkomingen en gebreken dan goede eigenschappen en verdiensten bezit, dwaalt geheel en al; het tegendeel is waar. De schrijver van dit proefschrift, die over meer dan, middelmatige gaven blijkt te mogen beschikken, heeft over zijn object een studie geschreven, waarop elk auteur jaloers kan zijn. Het uitgebreide feiten- en bronnenmateriaal, dat hier werd samengebracht en op zeer leesbare wijze verwerkt, zal voor de toekomstige geschiedschrijver van onze literatuur, die Timmermans' waarde zal willen bepalen, een onschatbare bron blijken te zijn. Als dissertatie hebben we tegen dit boek gegronde bezwaren, een essay is het niet geworden, maar als studie over een levend auteur bezit het bijzondere kwaliteiten. En wat het in laatste instantie van elke aanval vrijpleit: het boeit van de eerste tot de laatste bladzijde, zoals ook Timmermans' meesterwerk het ons eenmaal deed.
P.J. MEERTENS
(1) Nadat ik dit geschreven had kwam mij nog onder ogen : Uhlenspeigel. Roman van Georg Engel (Berlin, 1928); op de schutomslag wordt dit boek gekarakteriseerd als der deutsche Gegenwartsroman.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben bereid.
De bespreking van Bart Mesotten vervolgt na deze van Paul Vanderghote
In vroegere tijden werd de herfst vaak voorgesteld als een mythologische figuur die met bolle wangen op de hoorn blaast : een beeld ingegeven door de jachthoorn die in het najaar overal weerklinkt. Het typische geschal, van ver te horen en duidelijk te herkennen, is meteen het signaal dat de zomer voorbij is. De tijd is aangebroken om afscheid te nemen.
Net zo heeft Gezelle het ervaren : k Hoore tuitend hoornen / en de navond is nabij / voor mij, neergeschreven vlak voordat hij Roeselare en zijn geliefde leerlingen zou verlaten.
Bij de zintuiglijke Timmermans melden zich, na het gehoor, andere zintuigen aan. Wat kunnen geuren sterk en doordringend zijn in de vochtige lucht. Wierook ruikt verfijnd aangenaam, doet denken aan een plechtige kerkdienst. Wel, zo ruikt het in de bossen. Boschreuke, boomreuke, balsem aant hert (opnieuw Gezelle).
Wat onze ogen te zien krijgen, wordt uitvoeriger beschreven. De warme kleuren van het fruit, de herfstdraden, het schichtigste en elegantste onder de dieren. Een sprookjeswereld, raadselachtig, feeëriek. Te midden van de stilten (meervoudsvorm : de stilte heerst alom) houdt de wandelaar zijn adem in. De schoonheid heeft hem in haar ban gebracht, als een zoete, verrukkelijke droom.
Een droom, ja, maar tegelijk : slechts droom. Als om de schoonheid te bewaren herhaalt de dichter het woord tot driemaal toe. Op het hoogtepunt van de vervoering breekt de betovering. In plaats daarvan overvalt ons het ontgoochelende, ontnuchterende besef : Alles gaat voorbij. Van het visioen blijven alleen schamele herinneringen over. Was het een illusie ?
Toch niet. Op de bodem van ons vergankelijkheidsbesef rijst de onomstotelijke zekerheid : Hier is God in de buurt, de bestendige, met een eeuwigheid vóór zich. Hij begrijpt mij volkomen : hoe mijn gemoed vol schiet van verdriet. Hij ontziet en wijdt mijn weemoed. Dankbaarheid welt in mij op. Ik verzoek Hem datgene te zegenen, wat uit die weemoed voortspruit, dit gedicht bijvoorbeeld, en wat ik erin uitspreek.
Nu kan ik, zonder bang te worden, de waarheid onder ogen zien : de wilde ganzen die overvliegen om in het zuiden te gaan overwinteren, een niet te miskennen sein. Het kille, dode seizoen staat voor de deur. Mijn eigen sterven kan evenmin nog lang uitblijven.
Wat deert het ? Heeft de Heer zich weldoend laten vinden in de warme zomer, nu staat Hij mij op te wachten in de koude najaarswind die door de ranke, ruisende rietstengels zoeft.
Ik ben bereid om winter en dood te doorstaan. Ik ben bereid om God te ontmoeten.
Paul Vanderghote
Bespreking van Bart Mesotten
Het gedicht bestaat inhoudelijk uit drie delen, achtereenvolgens acht, zes en vier verzen, die in de tekst, zoals hij voorligt, naadloos aan elkaar aansluiten. Voor de duidelijkheid geef ik de indeling als volgt:
[A] De Herfst blaast op den horen,
en 't wierookt in het hout;
de vruchten gloren.
De stilten weven gobelijnen
van gouddraad over 't woud,
met reeën, die verbaasd verschijnen .
uit varens en frambozenhout,
en sierlijk weer verdwijnen...
[B] De schoonheid droomt van boom tot boom,
doch alle schoonheid zal verdwijnen,
want alle schoonheid is slechts droom,
maar Gij zijt d'Eeuwigheid!
Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt
en zegen ook zijn vruchten!
[C] Een ganzendriehoek in de luchten;
nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben bereid.
Eerst even iets over de tekst-editie.
In de eerste druk van Adagio (1947) staat achter 'en zegen ook zijn vruchten' geen uitroepteken; in de negentiende druk (1993) staat er wél een uitroepteken.
Het woord 'gobelijnen' staat voor 'gobelins'. Het is een Frans woord dat wijst naar Gobelin, de naam van een Franse familie van ververs, die sinds de 15e eeuw in Parijs een atelier voor tapijten bezat. 'Gobelin' betekent: een met de hand geweven wandtapijt uit wol en/of zijde, met ingeweven kleurrijke voorstellingen en figuren.
In [A] krijgen we een reeks taferelen die drie zintuigen raken. Het oor krijgt 'De Herfst blaast op den horen'. De herfst is het uitgelezen seizoen voor de jacht. Op sommige plaatsen kun je de jachthoorn horen. Een dichter laat de herfst zelf op de hoorn blazen. Er is vervolgens de geur: 'en 't wierookt in het hout'. Waarschijnlijk moet je hier niet direct denken aan het gebruik in de eredienst, waar wierook gebrand wordt als een symbool van aanbidding en van het gebed dat, zoals de wierookwalmen, opstijgt ten hemel. Maar de bosgeur in de herfst kan even aangenaam zijn als de geur van de wierook in een kerkgebouw. En ten derde is er een tafereel dat aan je oog voorbijtrekt: na het 'gloren' van de vruchten, zijn er de 'gobelijnen'. 'Gloren' heeft hier de betekenis van 'glimmen', 'een zacht, glanzend schijnsel geven'. Vervolgens moet je vooral dichter zijn om te zien dat de stilte wandtapijten weeft over het woud; en op die wandtapijten is wel een en ander te zien, zoals: reeën die zoekend en nieuwsgierig te voorschijn treden uit varens en frambozenstruiken; op een ander wandtapijt zie je dan weer een ree dat sierlijk wegloopt en uit het gezicht verdwijnt .
In [B] krijgen deze concrete schone ervaringen een algemener woord; zij worden 'schoonheid' genoemd; en dat soort schoonheid ligt te dromen tussen de bomen; 'de schoonheid droomt van boom tot boom'. Ze hangt er als even zovele wandtapijten tussen de bomen. Maar, helaas, dit soort schoonheid blijft niet duren; ze komt en verdwijnt, zoals de reeën op de gedroomde wandtapijten; het is een vluchtige en onstandvastige schoonheid: 'alle schoonheid zal verdwijnen, / want alle schoonheid is slechts droom'. Deze ervaring van schoonheid zal onherroepelijk verdwijnen zoals een aangename droom onherroepelijk verdwijnt als je ontwaakt. Drie verzen achter elkaar, met telkens het woord 'schoonheid' erin, de broze, de gedroomde schoonheid. Maar daarop volgt dan de gelovige belijdenis naar God toe.
Alles wat wij hier als gedroomde en vluchtige schoonheid ervaren, krijgt een troostvol tegengewicht voor iemand die in God gelooft, en die tegen God kan zeggen: 'maar Gij zijt d'Eeuwigheid' . Ik weet, als gelovig man, dat ik de schoonheid die ik hier moet derven, ooit weer zal genieten na mijn dood : wanneer ik tot in eeuwigheid mij kan laven aan de onvergankelijke, standvastige schoonheid van het hiernamaals, - wat zulks ook zal en mag betekenen.
Die gedachte overvalt de dichter als een soort weemoed, als een zachte en ietwat treurig aandoende stemming van het gemoed, en hij dankt God dat Hij die weemoed optilt uit het banale, dat Hij die weemoed tot in het sacrale verheft, dat Hij die weemoed wijdt: 'Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt'. Meteen vraagt hij erbij, dat God ook de vruchten van die weemoed zal zegenen: 'en zegen ook zijn vruchten'. De dichter laat in het midden waarin die vruchten precies bestaan. Er is wel een woordverband met 'vruchten' die 'gloren', in het vierde vers; maar inhoudelijk staan die twee niet bij elkaar.
Tot hier geeft het gedicht in [A] de beschrijving van de schoonheid in de herfst, met daaraan gekoppeld in [B] een diepere, bijna wijsgerig-religieuze beschouwing over de broosheid ervan enerzijds, en anderzijds het tegendeel ervan in het Godsgeloof.
Het derde deel, [C], van het gedicht sluit aan bij het eerste vers van het eerste deel : 'De herfst blaast op den horen'. Hier wordt hetzelfde met een concreet beeld uitgedrukt. In de herfst trekken ganzen naar het warmere zuiden. Zij vliegen vaak in een V-formatie: één vogel voorop, de andere vormen de twee zijden van een driehoek die beginnen bij de eerste vogel: het wordt 'een ganzen-driehoek in de luchten'. Dat betekent: de herfst loopt naar zijn einde; en na de herfst 'komt de wintertijd'. Ik hoor Gods (roep)stem door het struikgewas en het riet 'zuchten'. Een van de betekenissen van 'zuchten' is 'zacht suizen'. Deze betekenis zal hier wel te verkiezen zijn boven 'zuchten lozen, zuchten slaken als uiting van verdriet, pijn, vermoeidheid'.
In het gedicht kregen we tal van symbolen; het sterkste symbool ligt vervat in het begrip 'herfst' als laatste periode van het menselijk leven. De grootste spanning in het gedicht ligt tussen het eerste vers (als voorbode van de dood) 'de Herfst [met hoofdletter] blaast op den horen', en het laatste vers van het gedicht ('ik ben bereid'), als houding van de gelovige man; overgave, gelovige aanvaarding.
Ik ben Mon Van den heuvel
Ik ben een man en woon in Lier (België) en mijn beroep is op pensioen.
Ik ben geboren op 19/06/1944 en ben nu dus 79 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Felix Timmermans - Geschiedenis van Lier in de ruimste zin genomen.