't Nonneken Beatrijs.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Voor Professor Anton Kippenberg in vereering geschreven.
Felix Timmermans
Leipzig 1924
De maan ligt blauw-zilver op haren rug, en de donkere vioolen in het kloostertuintje
beginnen hunnen fluweelen nachtgeur te geven vol weldadigheid.
De maneschijn en de zoete balsemgeur komen, te samen gekeperd, door het
vensterken binnen in de kale, witte cel, en leggen zich in den schoot van Beatrijs, en
in hare opene handen, waarin de koperen sleutel blinkt.
Met die sleutel zal zij seffens de poort open doen, als er van achter de met klimop
begroeide muur een paarden hoef over den weg zal kloppen.
Ze luistert verwachtend of er van uit de strakke, maan-door-oliede stilte niets
nadert, en haar hart botst onrustig van angst en verlangen.
't Is angst voor O-L-Vrouw, en verlangen naar haar lief.
Op hare witte huifkap stempelt de maneschijn de schaduw van een lelie, die in
een oud, zwart wijnfleschken op het venster-richeltje staat.
't Is de lelie die haar schoon lief haar gisteren nacht gebracht heeft. Maar zij durft
er niet naar zien, en ze zou willen dat het een roos was, en zij hoopt dat hij van nacht
een roos zal brengen.
Ze was naar hier in 't klooster gekomen om hare ongekreukte kuischheid aan
O-L-Vrouw aan te bieden, daarin blank te leven, en dan goudgelukkig te sterven op
een hard beddeken. En jaren leefde ze zoo stil en zacht, haast onhoorbaar voor
zich-zelve, van binnen wit lijk perenbloesem.
En nu doet ze elke nacht de poort open voor een warm man.
Ach! dat ze daarmee begonnen is!
Ze voelt hare kuischheid verslensen.
Maar ze wil niet. Haar hart is een kreet, een gedurige gil. Ze bidt heelder uren op de
verharde knieën voor het O-L-Vrouwebeeld, daarnevens in de witte kapel, opdat
hare liefde voor hem zou uitdooven, die alle nachten opnieuw zoo zoet wordt helder
gestreeld. Er is toch zoo'n schoon lied in zijn oogen, en haar gedachten zwijgen er
niet meer van. De liefde besteekt haar met smarten, ze wil alleen het blank geluk dat
uit Onze-Lieve-Vrouw valt, en tegelijkertijd reikt ze me toegeknepen oogen haar
hart aan haar lief, om er nieuwe smarten in te steken.
Z' is als een houten beeld, uit twee stukken aan elkaar geplakt, en de stukken barsten
stillekens aan van elkander.
En de maan schijnt in het celleken, plakt op haren bidstoel, en op het bepalmd
kruislievenheerken tegen den muur, en de lelieschaduw verschuift op hare witte huif.
Heel ver achter de stilte weet ze de groote stad.
En op de maanbeschenen boomenweg, denkt ze, draaft nu een wit paard dat haren
schoonen geliefde brengen zal, met in zijn hand een bloem.
Terwijl ze luistert naar geluid dat niet te hooren is, beziet ze de groote, koperen
sleutel, en een kort kreetje springt op in de stilte.
Ha! dat ze dit nu eerst ziet, na zooveel jaren de poort open en toe gedaan te hebben!
Of had z' het gezien en was z' het vergeten? Op de kop van de sleutel is het beeld van
O-L-Vrouw gedreven, en alhoewel afgesleten kan ze lezen: Sleutel des Hemels, bid
voor ons.
En met die sleutel, die Onze-Lieve-Vrouw verpersoonlijkt, opent zij steeds de
deur voor haar lief, die hare kuischheid vertroebelt!
Dat mag niet!
Uit de stilte kloppen paardenhoeven.
Maar O-L-Vrouw mag voor hem de poort niet open doen! En haastig loopt ze
buiten in het bloemenhofken, naar den steenen bornput met zijn bemost
schalieëndaksken, en zij laat de sleutel er in vallen.
Hij blinkt nog even in de maneschijn; zij luistert; de put is diep;
de sleutel suist naar beneden, en op hare toeë oogen hoort ze een gonzenden plof, en
dan de stilte. Nu kan ze niet open doen, en 't geluk overfonteint haar.
Dan tikt er een zachte kneukel op de dikke poort.
Die nacht heeft Beatrijs haar schoon lief niet kunnen omhelzen.
In de klare, koudemaneschijn heeft zij enkel tranen laten vallen op een roode roos die over de muur viel.
*****
|