Op een bepaalde tijd in het jaar worden trekvogels onrustig. Ze willen weg van de plek waar ze zitten. Trekonrust is genetisch bepaald en wordt aangestuurd door hormonen, net als de rui en de paartijd. De periode waarin trekonrust ontstaat, verschilt per soort. Elke trekvogel heeft een inwendige klok die hem vertelt wanneer hij zich moet klaarmaken om te gaan. De timing is van levensbelang. Wie te vroeg vertrekt, komt in een gebied waar nog niet te leven valt. Wie te laat op de wieken gaat, vindt alle broedplekken (of de territoria in het wintergebied) bezet.
Het moment is daar: we vliegen weg! Foto rotganzen: Herman Berkhoudt.
Inwendige jaarkalender
Trekonrust is experimenteel vastgesteld door vogels in kooien te houden. Ze konden niet zien wat er zich buiten afspeelde. Uit deze kooiproeven is gebleken dat de vogels onafhankelijk van de buitenomstandigheden op een bepaalde tijd onrustig worden. Hun onrust slaat op een gegeven moment om in een drang om weg te vliegen naar een ander gebied. Kooiproeven tonen dus aan dat trekonrust niet wordt veroorzaakt door wat de vogels waarnemen, maar door veranderingen in het dier zelf.
Bij vogels in het vrije veld wordt de inwendige jaarkalender bijgesteld door verandering van de daglengte. Als het aantal zonne-uren per dag geleidelijk minder (of juist meer wordt) wordt, verandert de hormoonspiegel in het lichaam en dit stelt de inwendige kalender bij. Overschrijding van een kritische grens geeft het signaal dat het tijd is om te vertrekken. Alleen op de evenaar werkt die bijstelling niet, want daar blijft de daglengte gedurende de seizoenen hetzelfde. Hoe de inwendige kalender van vogels precies werkt, is nog niet helemaal duidelijk.
Verandering in de trek door klimaatverandering
Verandering van omstandigheden heeft invloed op trekvogels, maar die invloed is lang niet altijd nadelig. Zo profiteren lepelaars merkbaar van de klimaatverandering waar we in de afgelopen decennia mee te maken hebben gekregen. De waddenzee, voorheen minder geschikt voor ze, blijkt ineens een ideale verblijfplaats.
Lepelaar. Foto: Herman Berkhoudt.
Opwarming kan er ook toe leiden dat een vogel minder ver hoeft te gaan. Het zwartkopje bijvoorbeeld, overwintert nu vaak in ons eigen land of in Engeland, waar hij voorheen altijd verder naar het zuiden trok. De ooievaar is ook een mooi voorbeeld. Vroeger trokken 'onze' ooievaars naar West-Afrika. Nu stoppen ze al halverwege in Spanje om er te overwinteren.
Zwartkop vrouwtje. Foto: Herman Berkhoudt.
Ook het tijdstip van aankomst en vertrek, en de route die de vogels volgen kunnen overhevig zijn aan verandering. Als gevolg van de opwarming zijn sommige soorten zelfs helemaal opgehouden met trekken.
Bonte kraaien blijven tegenwoordig liever thuis. Foto: Herman Berkhoudt.
Bonte kraaien uit het Oostzeegebied, die nog niet zo lang geleden naar onze stranden kwamen om er de winter door te brengen, vertonen zich niet meer. Ze blijven thuis omdat de situatie daar vergelijkbaar is met wat ze in Nederland zouden aantreffen.
In de problemen door klimaatverandering
Sommige soorten krijgen het echter moeilijk door klimaatverandering. Zo kunnen vogels die op de toendra in het Noordpoolgebied leven door het oprukken van de taiga (dichte naaldwouden) steeds moeilijker broeden en voedsel vinden. Als het op hogere breedtegraden milder wordt, rukken dennenbomen op en overwoekeren de toendra. Tussen de bomen hebben rotganzen en steltlopers niets te zoeken. Deze vogels broeden op open terrein, niet in het bos.
Rotganzen hebben open terrein nodig om te broeden, maar ook om te eten, zoals deze rotgazen op Texel. Foto: Herman Berkhoudt.
Ook kanoetstrandlopers in de Waddenzee kunnen in de problemen komen door klimaatverandering. Doordat het water opwarmt, vinden ze steeds minder nonnetjes: kleine schelpdieren die hun favoriete voedsel vormen. Opwarming van het water heeft een negatief effect op de voortplanting van het nonnetje, waardoor ze in aantallen teruglopen en kanoeten harder moeten werken om aan de kost te komen.
Insecteneters merken ook het nodige van de opwarming van het klimaat. Omdat het bij ons in het voorjaar eerder warm wordt, valt de rupsenpiek vroeger. De bonte vliegenvanger arriveert echter pas uit zijn overwinteringsgebied als de meeste rupsen zich alweer verpopt hebben. Ze zijn dan moeilijker te vinden en met hun harde schil voor de jongen lastiger te verteren. Desondanks vertrekken de vliegenvangers niet eerder uit Afrika, waar ze overwinteren. Hoe kunnen ze immers weten hoe het weer in het voorjaar in Europa zal zijn?
(Natuurinformatie NL)