Hallo bezoeker,
welkom op het blog van de Mailgroep Huisdieren, een hechte groep Dierenvrienden-SeniorenNetters, die er zijn voor, door en met elkaar.
Op dit blog kunnen jullie kennismaken met onze dieren, tips vinden over de verzorging en de gezondheid van de dieren, dierengedichten en dierenartikels lezen, werkjes in verband met dieren bekijken, enz.
Veel kijk- en leesplezier!
27-10-2010
Trekroutes van vogels
Trekroutes van vogels
Dat trekvogels min of meer vaste routes volgen is al heel lang bekend. Zomaar op de bonnefooi reizen en maar zien waar je uitkomt is er voor vogels niet bij. Trekken is immers inspannend en gevaarlijk en een duidelijke route biedt zekerheid. Ganzen, ooievaars en kraanvogels reizen steeds langs dezelfde route. Andere soorten, zoals vinken en lijsters, hebben geen vaste trekbaan maar vliegen over een breed front. Weer andere, zoals de kleine mantelmeeuw, volgen ongeveer dezelfde baan, maar elk individu wijkt er ietsje vanaf.
Land- en zeevogels In de trekbanen van landvogels en zeevogels zijn grote verschillen te zien. Landvogels vliegen niet graag boven zee, zeevogels niet graag boven land. Landvogels volgen de kustlijn en concentreren zich op kapen zoals de Bosporus en Falsterbo in zuid-Zweden.
Ooievaars trekken boven land omdat ze afhankelijk zijn van thermiek. Foto: Herman Berkhoudt.
Bij oversteekplaatsen, zoals de Straat van Gibraltar, kiezen de vogels de kortste (en dus minst gevaarlijke) weg. Er is daar vaak een grote verdichting (stuwing) van vogels waar te nemen. Op bepaalde momenten in het jaar zijn er grote concentraties wespendieven en ooievaars te zien, die zich verzamelen voor de oversteek naar Afrika. In Nederland is Breskens een plek waar in het voorjaar massaal trekvogels langskomen, vooral bij oostenwind.
Hink, stap of sprong Dierecoloog en vogelonderzoeker Theunis Piersma van de Rijksuniversiteit Groningen heeft de verschillende manieren waarop vogels trekken in kaart gebracht. Afhankelijk van het aantal tussenstops dat de vogels maken, en van de afgelegde afstand tussen de stops, noemt hij ze de hink, stap of sprongmanier van trekken.
Hink Vogels met deze manier van trekken maken vele tussenstops. Ze vliegen slechts een paar honderd kilometer en moeten dan weer landen om te rusten en te eten. Een voorwaarde voor deze manier van reizen is dat er onderweg voldoende geschikte fourageergebieden zijn. Dat zijn meestal natte gebieden die langs de kust te vinden zijn. Tureluur en de bonte strandloper zijn voorbeelden van soorten die 'hinkend' de reis naar het zuiden maken. Vaak landen is niet zonder gevaar. Op elke pleisterplaats wachten immers hongerige roofdieren.
Stap Andere soorten, zoals de oeverloper en de lepelaar, gaan met grotere stappen vooruit. Ze kunnen echter niet zonder een aantal tussenstops om de duizenden kilometers lange afstand naar de trekbestemming in één keer te overbruggen. Zodra ze moe worden of honger krijgen, dalen ze af naar de grond.
Sprong Sommige vogels vliegen in één keer of met slechts een enkele tussenstop van winter- naar zomergebied. Dit zijn de ware lange-afstandsvliegers, die zoveel vet in hun lichaam kunnen opslaan dat ze voldoende brandstof hebben voor de lange tocht. De kanoetstrandloper is hiervan een mooi voorbeeld. De wespendief is ook een sprong-trekker. Hij slaat echter niet zoveel vet op in zijn lijf, maar kan uiterst energiezuinig vliegen omdat hij grotendeels gebruik maakt van luchtstromen. Overigens lukt het ook de kanoetstrandloper alleen met de wind in de rug om in een ruk vanuit de waddengebieden van West-Afrika de waddengebieden van West-Europa te bereiken.
Lepelaars wachten het laag water af om weer te kunnen foerageren. Foto: Herman Berkhoudt.
Haasje over, opschuiven of nog iets anders? Veel vogelsoorten hebben een grote verspreiding. De soort kan zo wijd verbreid zijn dat hij zowel in noordelijke als zuidelijke gebieden voorkomt. Het trekgedrag van de verschillende populaties waaruit de soort bestaat is niet hetzelfde maar vertoont verschillen. Als het in het noorden gaat winteren gaat de populatie die daar leeft op trek naar het zuiden. Daar kunnen de omstangheden echter nog zo aangenaam zijn dat er voor de zuidelijke populatie geen reden is om weg te trekken. De noordelijke populatie komt dus in het gebied van de zuidelijke populatie terecht en de twee populaties moeten het gebied tijdelijk delen.
Haasje over We spreken van 'haasje over' als de noordelijke populatie over de zuidelijke populatie heentrekt. De zuidelijke populatie trekt slechts kort of trekt helemaal niet weg maar blijft in het broedgebied. Voorbeelden van vogels die dit doen, zijn heggenmus, rosse grutto, scholekster, bontbekplevier, tureluur en wulp.
Scholekster. Foto: Herman Berkhoudt.
Opschuiven In dit geval overwinteren de noordelijke vogels noordelijker dan de zuidelijke. Voorbeelden zijn roodborst, zanglijster en bonte strandloper. De roodborstjes die in Nederland broeden, trekken in de winter naar Spanje. De roodborstjes die je in de winter ziet, zijn afkomstig uit Noord-Europa, waar het dan meestal veel kouder is dan bij ons.
Parallel Van parallelle trek spreken we als de populatie die in het westen leeft tijdens de trek verder naar het westen vliegt, terwijl de oostelijk populatie gebieden opzoekt die verder naar het oosten liggen. Meestal blijven de populaties op dezelfde hoogte, maar ze komen wel verder uit elkaar te liggen. Voorbeelden zijn de goudplevier en de regenwulp.
Kruislings Hierbij kruisen de trekbanen van de verschillende populaties elkaar. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de westelijke vogels naar het zuidoosten vliegen, terwijl de oostelijken naar het zuidwesten gaan. Een voorbeeld is de kanoetstrandloper.
Kanoetstrandlopers (tussen drieteensrstrandlopers). Foto: Jos van den Broek.
Rondje Sommige vogels trekken in een rondje. Heen nemen ze een andere route dan terug. Voorbeelden zijn de kleine strandloper en de grote pijlstormvogel.
Gescheiden trek Soms trekken jonge vogels verder dan oude, bijvoorbeeld jan van genten en meeuwen. Bij andere soorten trekken de mannetjes gescheiden van de vrouwtjes. Voorbeelden zijn tafeleend en vink. Dit heeft vooral te maken met de drang van de mannetjes om in het voorjaar zo snel mogelijk een territorium te bezetten.
Trekrichting Een trekroute heeft altijd een eindbestemming. De hoek tussen de plaats van herkomst en de plaats van aankomst heet de trekrichting. Bij vogels is die genetisch bepaald, maar hij kan per populatie verschillen. Voorbeelden van soorten waarbij dit het geval is zijn de merel en de roodborst. Een deel van de merels of roodborsten trekt weg, een ander deel niet. Deze strategieën zijn genetisch vastgelegd en zijn van voordeel voor het overleven van de soort. Als de hele populatie zou trekken en onderweg of op de plaats van aankomst moeilijke omstandigheden zou tegenkomen, is er het gevaar dat de soort uitsterft. Doordat niet alle vogels hetzelfde doen wordt het risico gespreid. Hoogstens sterft een populatie, maar de soort als geheel blijft voortbestaan.
Roodborst. Foto: Herman Berkhoudt.
Trekafstand Vogels kijken is overal ter wereld een populaire hobby. Veel vogelkijkers verzamelen ook gegevens. Ze voeren bijvoorbeeld tellingen uit in de gebieden waar de vogels vertrekken, en waar ze aankomen. Ook op de trekroute onderweg worden tellingen uitgevoerd. In grote lijnen is dus bekend waar vogels langskomen, in welke aantallen, welke andere soorten met ze meetrekken, of ze tussenstops maken om te eten, enz. Dankzij deze gegevens is ook de afstand die de vogels afleggen bekend. De trekafstand varieert per soort: van enkele honderden km tot meer dan 15.000 km. Sommige soorten hebben in de afgelopen decennia hun trekgedrag veranderd. Ze gaan nu naar een ander gebied dan vroeger en leggen daardoor meer of juist minder kilometers af.
Op een bepaalde tijd in het jaar worden trekvogels onrustig. Ze willen weg van de plek waar ze zitten. Trekonrust is genetisch bepaald en wordt aangestuurd door hormonen, net als de rui en de paartijd. De periode waarin trekonrust ontstaat, verschilt per soort. Elke trekvogel heeft een inwendige klok die hem vertelt wanneer hij zich moet klaarmaken om te gaan. De timing is van levensbelang. Wie te vroeg vertrekt, komt in een gebied waar nog niet te leven valt. Wie te laat op de wieken gaat, vindt alle broedplekken (of de territoria in het wintergebied) bezet.
Het moment is daar: we vliegen weg! Foto rotganzen: Herman Berkhoudt.
Inwendige jaarkalender Trekonrust is experimenteel vastgesteld door vogels in kooien te houden. Ze konden niet zien wat er zich buiten afspeelde. Uit deze kooiproeven is gebleken dat de vogels onafhankelijk van de buitenomstandigheden op een bepaalde tijd onrustig worden. Hun onrust slaat op een gegeven moment om in een drang om weg te vliegen naar een ander gebied. Kooiproeven tonen dus aan dat trekonrust niet wordt veroorzaakt door wat de vogels waarnemen, maar door veranderingen in het dier zelf.
Bij vogels in het vrije veld wordt de inwendige jaarkalender bijgesteld door verandering van de daglengte. Als het aantal zonne-uren per dag geleidelijk minder (of juist meer wordt) wordt, verandert de hormoonspiegel in het lichaam en dit stelt de inwendige kalender bij. Overschrijding van een kritische grens geeft het signaal dat het tijd is om te vertrekken. Alleen op de evenaar werkt die bijstelling niet, want daar blijft de daglengte gedurende de seizoenen hetzelfde. Hoe de inwendige kalender van vogels precies werkt, is nog niet helemaal duidelijk.
Verandering in de trek door klimaatverandering Verandering van omstandigheden heeft invloed op trekvogels, maar die invloed is lang niet altijd nadelig. Zo profiteren lepelaars merkbaar van de klimaatverandering waar we in de afgelopen decennia mee te maken hebben gekregen. De waddenzee, voorheen minder geschikt voor ze, blijkt ineens een ideale verblijfplaats.
Lepelaar. Foto: Herman Berkhoudt.
Opwarming kan er ook toe leiden dat een vogel minder ver hoeft te gaan. Het zwartkopje bijvoorbeeld, overwintert nu vaak in ons eigen land of in Engeland, waar hij voorheen altijd verder naar het zuiden trok. De ooievaar is ook een mooi voorbeeld. Vroeger trokken 'onze' ooievaars naar West-Afrika. Nu stoppen ze al halverwege in Spanje om er te overwinteren.
Zwartkop vrouwtje. Foto: Herman Berkhoudt.
Ook het tijdstip van aankomst en vertrek, en de route die de vogels volgen kunnen overhevig zijn aan verandering. Als gevolg van de opwarming zijn sommige soorten zelfs helemaal opgehouden met trekken.
Bonte kraaien blijven tegenwoordig liever thuis. Foto: Herman Berkhoudt.
Bonte kraaien uit het Oostzeegebied, die nog niet zo lang geleden naar onze stranden kwamen om er de winter door te brengen, vertonen zich niet meer. Ze blijven thuis omdat de situatie daar vergelijkbaar is met wat ze in Nederland zouden aantreffen.
In de problemen door klimaatverandering Sommige soorten krijgen het echter moeilijk door klimaatverandering. Zo kunnen vogels die op de toendra in het Noordpoolgebied leven door het oprukken van de taiga (dichte naaldwouden) steeds moeilijker broeden en voedsel vinden. Als het op hogere breedtegraden milder wordt, rukken dennenbomen op en overwoekeren de toendra. Tussen de bomen hebben rotganzen en steltlopers niets te zoeken. Deze vogels broeden op open terrein, niet in het bos.
Rotganzen hebben open terrein nodig om te broeden, maar ook om te eten, zoals deze rotgazen op Texel. Foto: Herman Berkhoudt.
Ook kanoetstrandlopers in de Waddenzee kunnen in de problemen komen door klimaatverandering. Doordat het water opwarmt, vinden ze steeds minder nonnetjes: kleine schelpdieren die hun favoriete voedsel vormen. Opwarming van het water heeft een negatief effect op de voortplanting van het nonnetje, waardoor ze in aantallen teruglopen en kanoeten harder moeten werken om aan de kost te komen.
Insecteneters merken ook het nodige van de opwarming van het klimaat. Omdat het bij ons in het voorjaar eerder warm wordt, valt de rupsenpiek vroeger. De bonte vliegenvanger arriveert echter pas uit zijn overwinteringsgebied als de meeste rupsen zich alweer verpopt hebben. Ze zijn dan moeilijker te vinden en met hun harde schil voor de jongen lastiger te verteren. Desondanks vertrekken de vliegenvangers niet eerder uit Afrika, waar ze overwinteren. Hoe kunnen ze immers weten hoe het weer in het voorjaar in Europa zal zijn?
Vogeltrek is in Nederland heel gewoon. Wie in de winter in een vogelrijk natuurgebied gaat wandelen komt heel andere vogels tegen dan in de zomer. De meeste vogelsoorten die in Nederland voorkomen, trekken: ongeveer tweederde van de ruim 300 soorten doen dat. Sommige broeden hier, en trekken in het najaar naar het zuiden. Andere broeden in het noorden van Europa en overwinteren bij ons of komen als doortrekker voorbij. Waarom trekken de meeste vogels weg?
Kolganzen op trek. Foto: Hajo Kruijff.
Redenen van vogeltrek De belangrijkste redenen voor vogels om te trekken zijn de volgende:
De broedgebieden zijn in de winter ongeschikt om te overleven. In de winter is het in de broedgebieden in het algemeen niet te koud, maar er is te weinig eten, of het voedsel is onbereikbaar door ijs of sneeuw. De vogels trekken daarom naar gebieden waar ze wel voldoende voedsel kunnen vinden.
De overwinteringsgebieden zijn ongeschikt om te broeden. Er is in het zuiden vaak veel concurrentie, en daardoor te weinig voedsel voor de jongen. Er zijn ook meer ziektes en andere gevaren.
Er is in een deel van het jaar veel voedsel beschikbaar in het noorden, in een gebied waar in een andere deel van het jaar niet voldoende te eten is. Door de langere zomerdagen in het noorden kunnen vogels in het noorden ook langer naar voedsel zoeken. Vogels kunnen van die voordelen gebruik van maken als ze trekken. Veel vogelsoorten hebben in het noordelijk deel van hun broedareaal grotere legsels.
Historische oorzaken Afgezien van bovengenoemde redenen zijn er ook historische oorzaken voor vogeltrek. Het genetisch vastgelegde trekgedrag van sommige soorten trekvogels is ontstaan door omstandigheden in het verleden, die nu niet meer bestaan. Het huidige trekgedrag van steltlopers die in het Noordpoolgebied broeden is waarschijnlijk bepaald door de ontwikkelingen na de laatste ijstijd. De broedgebieden van deze vogels schoven met het terugtrekkende ijs steeds verder naar het noorden op.
Grazende brandgans op zijn winterstek in de Ooijpolder. Foto: Herman Berkhoudt.
Soms blijkt, dat de overwinteringsgebieden wel degelijk geschikt zijn om te broeden. Kolganzen en brandganzen broeden nu in Zeeland en in de Ooijpolder bij Nijmegen. Deze vogels zijn overigens waarschijnlijk nakomelingen van tamme vogels. Soms zijn de broedgebieden in de winter wel geschikt om te overwinteren. De Tjiftjaf overwintert steeds meer in Nederland.
Tjiftjaf. Foto: Herman Berkhoudt.
Er zijn verschillende mogelijke oorzaken voor deze veranderingen: Er is nu minder jacht, er zijn nu minder roofdieren, het is gemiddeld warmer geworden dan vroeger, er is nu meer voedsel, de vogels worden bijgevoerd, er is nu minder competitie dan vroeger.
Tijdens de trektocht moet een vogel weten waar hij is en waar hij naar toe moet. Oriëntatie is de kunst van het bepalen waar je bent en waar het noorden of het zuiden is. Bij navigatie gaat het om het bepalen en bereiken van het reisdoel. Het is vrij goed bekend hoe vogels zich oriënteren, maar raadselachtig hoe ze navigeren. Trekvogels kijken naar zon, sterren, kustlijnen en rivieren. Ze reageren op het aardmagnetisch veld en gebruiken zelfs geluiden en geuren om zich te oriënteren, maar hoe ze de weg terugvinden als ze uit koers zijn geraakt, is onduidelijk.
Oriëntatie Trekvogels gebruiken verschillende manieren om zich te oriënteren. Ze gebruiken die naast elkaar. Als de ene methode door slecht weer of andere omstandigheden niet werkt, schakelen ze over op een andere.
Overzicht van de verschillende manieren waarop trekvogels zich oriënteren. Infographic: NCB Naturalis.
Zicht Trekvogels kijken vooral naar de sterren en de zon, en ze richten zich op de sterren bij de polen, en op de plek van zonsondergang. Ze weten hoe laat het is, en aan de stand van de zon kunnen ze bepalen waar het noorden is. Sommige soorten letten ook op opvallende grote landschapselementen, die ze volgen: kustlijnen, rivieren, bergketens, snelwegen. Aan de hand daarvan stellen ze hun trekroute bij. Op bewolkte dagen kunnen vogels in een stukje open lucht gepolariseerd licht zien, in de vorm van banen die noord-zuid lopen.
Deze bruine kiekendief let scherp op waar hij heenvliegt. Foto: Wietse Twijnstra.
Kompas De meeste trekvogels hebben een ingebouwd kompas dat reageert op het aardmagnetisch veld. Mogelijk werkt dat kompas met bepaalde giftige cytochroomkristallen die in het oog zitten, of met stukjes magnetiet, die in de hersenen zitten. Zo kunnen vogels niet alleen bepalen waar het noorden is, maar ook waar ze ongeveer zijn.
Tapuit. Foto: Wietse Twijnstra.
Het aardmagnetisch veld is overal op aarde anders. Kleine verschillen in de oriëntatie van het veld hebben invloed op het gedrag, zoals bij vogels experimenteel kon worden vastgesteld. Een tapuit die werd blootgesteld aan het (kunstmatig opgewekte) magnetisch veld van het Middellandse Zee-gebied, ging bijvoorbeeld eten. Toen men het magnetisch veld van de Sahara op de vogel losliet, ging hij vliegen.
Geluid en geur Sommige trekvogels kunnen zich ook oriënteren op geluid, bijvoorbeeld op de branding van een verre kust. Ze kunnen heel lage geluiden horen, die voor mensen onhoorbaar zijn. Deze geluiden dragen heel ver.
Kuhl's pijlstormvogel oriënteert zich boven zee onder andere met geluid. Foto: Herman Berkhoudt.
Trekvogels maken ook gebruik van geuren. Samen met herkenningspunten in het landschap gebruiken ze die om hun eigen vertrouwde plekje terug te kunnen vinden.
Problemen bij de evenaar Bij de magnetische evenaar kunnen de trekvogels hun kompas niet gebruiken, omdat de lijnen van het aardmagnetisch veld daar evenwijdig aan het aardoppervlak lopen. Alleen als die lijnen een hoek maken met het aardoppervlak werkt het vogelkompas. De vogels kunnen zich bij de evenaar ook slecht oriënteren op de sterren, omdat de noord- en zuidpool beide niet te zien zijn bij de evenaar. En er zijn bij de evenaar ook geen stabiele winden waar de vogels zich op kunnen richten. Het enige wat ze kunnen doen is stug in de zelfde richting doorvliegen en zich oriënteren op kustlijnen en dergelijke.
Navigatie Over navigatie is veel minder bekend. Het is wel duidelijk dat trekvogels een ingebouwde trekrichting hebben. Die voorkeursrichting is genetisch bepaald, in Europa meestal zuidwest in het najaar en noordoost in het voorjaar. De tuinfluiter heeft eerst zuidwest als voorkeursrichting, om in Spanje te belanden, en dan zuidoost om in tropisch Centraal-Afrika uit te komen.
Grutto. Foto: Herman Berkhoudt.
Steltlopers die van noordoost naar zuidwest vliegen gebruiken grootcirkels, dat is de kortste afstand over de wereldbol. Het nadeel van die grootcirkels is dan dat de kompasrichting steeds verandert. De vogels lijken er geen probleem mee te hebben.
Uit koers geraakt Ervaren trekvogels vinden hun bestemmingsplek terug als ze uit de koers zijn geraakt. Dat is ontdekt door grauwe kiekendieven te volgen die waren uitgerust met zenders. Ze gingen weer in hun vaste trekroute vliegen, kort nadat ze er vanaf waren geweken. Jonge vogels kunnen dat niet.
Spreeuwen. Foto: Herman Berkhoudt.
Tenminste de jonge spreeuwen in een beroemd Nederlands onderzoek uit de vijftiger jaren van Perdeck deden dat niet. Perdeck ving in het najaar spreeuwen in Den Haag en bracht ze per vliegtuig naar Zwitserland. De oude vogels vlogen van daar naar hun gewone wintergebied in Engeland en Bretagne, en de jongen gingen veel zuidelijker, naar Zuid-Frankrijk en Spanje, in dezelfde richting als de gewone trekrichting.
Jonge vogels volgen dus hun ingebouwde kompasrichting, oude vogels kijken naar hun (magnetische?) oriëntatiegegevens en stellen hun reis bij als ze uit de koers zijn. Hoe ze dat kunnen is grotendeels een raadsel. Hebben de vogels een kaart in hun hoofd en weten ze begin- en eindpunt? Of kunnen ze berekenen welke kant ze op moeten? Hoe weten ze dat ze in de buurt van hun bestemming zijn? Over het navigeren van trekvogels is nog veel onbekend. Dit uit te zoeken is een grote uitdaging voor de wetenschap.
Een discus of tussenwervelschijf is een kraakbenige structuur die tussen elk wervellichaam gepositioneerd is. Elke discus bevat centraal een weke kern en is omgeven door een iets meer vezelige circelvormige wand. Een afwijking ter hoogte van de tussenwervelschijven is één van de meest voorkomende oorzaken van verlamming bij de hond. Degeneratieve veranderingen in de discus leiden tot uitpuilen en zelfs openbarsten van de centrale inhoud in het wervelkanaal. Er komen 2 types van beschadiging voor die resulteren in verschillende klinische beelden.
Hansen Type 1 degeneratie komt vooral voor bij honden van het teckel type (chondrodystrofische rassen) zoals de minipoedel, Teckel, Beagle, Cocker spaniel of kruisingen met deze rassen. De degeneratie begint reeds vrij vroeg (2-9 maand ouderdom) in de discus en klinische symptomen treden meestal op rond de het 3e tot 6e levensjaar. Er treeds verslapping op van de ringstructuur en een lichte overbelasting tussen de wervels kan doorbreken veroorzaken van de wand met uitbarsten van de centrale inhoud in het wervelkanaal. Deze extrusie van discusmateriaal veroorzaakt dan letsels op het ruggemerg.
Hansen type 2 degeneratie treedt op bij niet chondrodystrofische rassen zoals Duitse herder, labrador retrievers. Deze degeneratie verloopt langzamer en klinische tekens treden dus ook meestal later op (5-12 jaar). Hier is het meestal meer een uitpuiling van discus weefsel i.p.v. een uitbarsting van kernmateriaal. Deze trage uitpuiling veroorzaakt gradueel meer compressie van het ruggemerg met symptomen.
Het wervelkanaal is zeer nauw en hierin bevindt zich het ruggemerg. Het ruggemerg is het deel van het zenuwstelsel dat ontspringt in de hersenen en doorloopt tot in de staart. Van hieruit ontspringen de zenuwen die het lichaam bezenuwen en hierin verlopen ook de zenuwbanen vanuit de hersenen die een controlerende functie hebben op de motorische en sensibele zenuwen. Indien de centrale massa van de discus in het ruggemergkanaal terecht is gekomen, veroorzaakt dit druk op en kwetsuur van het ruggemerg. Indien deze druk niet ernstig is krijgt de patiënt alleen pijn, maar hoe erger de druk wordt en hoe krachtiger de slag is geweest waarmee de tussenwervelschijf op het ruggemerg heeft geklopt, hoe erger de symptomen zullen zijn. Een discus kan voorkomen in de hals, ter hoogte van de rug en aan de overgang tussen de lage rug en het bekken. naargelang de lokalisatie zien we verschillende symptomen optreden. Hieronder beschrijven we de discus hernia ter hoogte van de rug.
Symptomen discus hernia rug
Kan men onderverdelen aan de hand van de gradatie in symptomen en de graad van beschadiging:
Graad 1: Een eerste groep bestaat uit honden die uitsluitend rugpijn vertonen. De eigenaar kan dit opmerken door het andere gedrag van de hond. Zijn hond wil bijvoorbeeld niet meer volgen op de wandeling of vraagt snel om naar huis terug te gaan. Andere honden kunnen plots niet meer in zetels of op stoelen springen. Zij gaan dan voor de stoel staan en janken, alsof ze willen vragen om erop getild te worden. Deze honden eten meestal nog normaal en kunnen nog normaal urineren. Vaak echter zijn ze geconstipeerd (verstopt). Dit komt omdat tijdens de ontlasting soms druk moet uitgeoefend worden, die vaak zo pijnlijk is voor de rug, dat de dieren niet durven persen.
Graad 2: Een tweede groep kan nog moeilijk wandelen. Deze groep heeft in het begin meestal evenveel rugpijn als de vorige groep, maar de honden kunnen nog slechts met moeite wandelen. Zij slepen of waggelen met hun achterste. De bovenzijde van de achterpoot wordt over de grond gesleept en de nagels en de huid op de bovenzijde slijten snel af.
Graad 3: Een derde groep bestaat uit honden die verlamd zijn. Alhoewel deze honden zich nog kunnen voortbewegen met hun voorpoten slepen zij hun achterste mee. Bij het onderzoek blijkt dat ze nog gevoel hebben in hun achterpoten: met andere woorden dat ze nog pijnprikkels gewaar worden. Deze groep wordt onderverdeeld in twee ondergroepen: 3A één die nog blaascontrole heeft, een tweede: 3 B heeft geen blaascontrole meer.
Graad 4: De laatste groep lijkt op de vorige zonder diepe pijngewaarwording. Als men hun achtertenen met een pijnlijke stimulus prikkelt voelen zij dit niet meer.
Het is vanzelfsprekend dat de groepen die zojuist beschreven werden in stijgende lijn ernstiger aangetast zijn. De eerste groep is sneller en gemakkelijker te genezen dan de laatste. In feite is het zelfs zo dat voor de eerste twee groepen een snelle en goede genezing kan voorspeld worden. Voor de derde groep heeft men verschillende weken geduld nodig, maar meestal komen honden die tot deze groep behoren nog geheel in orde. Voor de laatste groep moeten wij heel gereserveerd zijn. Deze dieren genezen soms nog wel, maar vaak niet. Hun genezingsduur is in elk geval zeer lang (maanden). Voor groep 3 en 4 kan men claimen dat chirurgie meer garantie op herstel biedt en ook sneller herstel garandeert.
Deze bestaat meestal uit chirurgie, medicatie en goede algemene zorgen in combinatie afhankelijk van de graad van aantasting.
De chirurgie ter hoogte van de rug bestaat meestal uit een zijdelingse benadering van het ruggemergkanaal (hemilaminectomie ) waarbij een kleine opening gefreesd wordt ter hoogte van de aangetaste discus. Het discus materiaal dat uitstulpt en drukt op het ruggemerg wordt via deze opening zeer voorzichtig verwijderd en de discus zelf tussen de aanpalende wervels wordt ook uitgeruimd.
Als medicatie wordt in de aanvangsfase vaak cortisone gebruikt in hoge doses. Op langere termijn kan dit echter nadelig werken en in onze praktijk wordt dit enkel in het acute stadium nog gebruikt. Andere medicatie die gebruikt wordt heeft vooral een pijnstilende en/of ontstekingswerende werking.
Goede algemene zorgen bestaan in eerste instantie uit rust.
Indien men niet voor chiruirgie opteert (bvb. graad 1 en 2) duurt het ongeveer dertig dagen vooraleer de tussenwervelschijf vastgegroeid zal zijn. Gedurende deze dertig dagen kan deze schijf nog verder bewegen. Daarom is rust uiterst belangrijk. Indien de hond goed rust kan de tussenwervelschijf veilig vergroeien met de omgeving en indien ze vergroeid is kan ze geen verdere kwetsuren veroorzaken. Rust betekent dat de hond zo weinig mogelijk mag bewegen. Wij raden eigenaars aan om deze honden in een babybox of bench te plaatsen. Op deze manier kunnen ze alles zien wat er rondom hen gebeurt en toch maar zeer weinig bewegen. Het gebeurt soms dat honden die twee weken na de behandeling perfect genezen lijken, terug veel te gek gaan doen en bijvoorbeeld terug op banken en stoelen gaan springen. Het is dan ook niet zeldzaam dat bij deze patiënten plots een ernstige verlamming optreedt na zo'n sprong. Dertig dagen rust is dus echt een minimum. Indien de hond echter gewend is om bijvoorbeeld 's avonds naast de eigenaar op een zetel te liggen, dan is dit natuurlijk een uitstekende manier om de hond te laten rusten. Het enige waarom u bekommerd moet zijn is om het feit dat de hond niet van de zetel mag springen. Indien u hem tweemaal daags buiten zet, op gras of stenen (zoals hij gewend is) om te plassen en zijn grote behoefte te doen, dan is alles in orde. Wandelingen zijn echter verboden. Het tweede deel van de behandeling bestaat uit een aangepast dieet. We willen de stoelgang volumineus maken en de defecatie vlot laten verlopen. Zoals reeds gezegd werd, zullen sommige honden niet willen defeceren gedurende de eerste dagen ten gevolge van pijn. Daarom is het aangewezen om na vier dagen een licht laxeermiddel toe te dienen (bijvoorbeeld fleet enema). Veel belangrijker is het echter om vulstoffen aan de voeding toe te voegen (Agiolax) gedurende 30 dagen.
Er moet voor gezorgd worden dat patiënten vlot kunnen urineren. Sommige patiënten vertonen inderdaad een blaasverlamming. Daardoor geraakt de blaas eerst vol, en eens ze zeer vol is, begint ze over te lopen : wij spreken dan van een overloopblaas. Deze honden verliezen constant kleine hoeveelheden urine en bij bewegingen of bijvoorbeeld opheffen, verliezen zij hele geuten. Hier moet de blaas zo degelijk mogelijk, twee maal daags, geledigd worden. Reutjes kunnen gesondeerd worden en teefjes kunnen worden leeggedrukt. Op die manier kan u zelf 's morgens en 's avonds de blaas van uw hond grondig ledigen. Dit is uiterst belangrijk, om een blaasontsteking te voorkomen. Blaasontsteking kan u merken aan de donkere kleur van de urine (vaak is er wat bloed bij) en ook aan de abnormale reuk. Deze ontsteking moet snel en langdurig worden behandeld met een aangepast antibioticum.
Het genezingsverloop
De genezing verloopt steeds via dezelfde stadia; nemen we als voorbeeld een hond uit groep drie, dus een volledig verlamde. Na één week kan deze hond meestal reeds enkele seconden op de achterpoten staan, na ongeveer twee weken staat hij ongeveer een minuut en probeert hij te wandelen, maar valt direct om. Na twee à drie weken maakt hij zijn eerste pasjes maar valt dan om. Na drie tot vier weken wandelt hij kwakkelend een heel eind. Hij heeft nog vaak een gebogen rug en ook "rubberen" achterpoten maar hij behelpt zich flink. Na 10 tot 12 weken loopt hij weer normaal.
Rugklachten, zelfs met verlamming zijn dus meestal niet hopeloos (zoals vaak wordt gedacht).
Kattenkrabziekte wordt veroorzaakt door een bacterie: Bartonella henselae.
Besmettingsbron en wijze van overdracht
Katten zijn drager van de Bartonella henselae-bacterie en kunnen hoge aantallen levende bacteriën in het bloed hebben zonder zichtbare ziekteverschijnselen. Uit onderzoek is gebleken dat 22% van de katten de bacterie in het bloed heeft en dat ongeveer de helft van de onderzochte katten antistoffen heeft tegen Bartonella henselae. Dit betekent dat ze de bacterie een keer in hun leven in het bloed gehad hebben. Besmette katten kunnen de bacterie twee tot twaalf maanden nadat ze zelf besmet zijn, nog steeds verspreiden. Katten kunnen elkaar onderling via vlooien besmetten. Het is niet duidelijk of de mens ook via een vlo besmet kan worden. Wel is zeker dat de mens besmet wordt met Bartonella henselae via een krab of een beet of contact met speeksel van een kat. De mate van besmettelijkheid is niet precies bekend. Contact met een kat met vlooien zorgt wel voor een verhoogde kans om de ziekte op te lopen. Vooral vrouwtjeskatten jonger dan 2 jaar kunnen de bacterie bij zich dragen. Kattenkrabziekte kan niet tussen mensen worden overgedragen. Ook teken dragen veelal de bacterie bij zich, maar er is niet bekend of er mensen besmet geraakt zijn via tekenbeten.
Ziekteverschijnselen bij de mens
Kattenkrabziekte bij mensen met een goede weerstand is vaak een onschuldige, soms met koorts gepaard gaande ziekte, die meestal vanzelf overgaat. Het begint vaak met één of meerdere knobbeltjes (2-3 mm) op de huid in de buurt van de krab of beet. Dit worden al snel blaasjes met na enkele dagen een korstje erop. Hierna verdwijnen de plekjes weer. Soms heeft men dit niet eens gemerkt. Na ongeveer twee weken kunnen de lymfeklieren groot en pijnlijk worden (lymfeklierontsteking of lymfadenitis) Er kan zich in de lymfeklier een abces vormen. Wanneer men echter contact met speeksel of de beet of krab in het oog heeft opgelopen, kan er een fikse ontsteking van de slijmvliezen rond het oog optreden. Soms leidt dit tevens tot een ontsteking van de lymfeklier bij het oog, waardoor een abces kan ontstaan. Deze lymfeklierontsteking kan weken tot maanden aanhouden (gemiddeld 6 weken), maar verdwijnt uiteindelijk in het geheel spontaan. Bij 1/3 van de patiënten gaat de ziekte in de eerste dagen tot weken gepaard met koorts, hoofdpijn en algemeen ziek-zijn. Bij 2 % van de patiënten kan de ziekte leiden tot een hersenvliesontsteking, waarbij men een verlaagd bewustzijn of zelfs coma en stuipen kan krijgen. Bij mensen met een verminderde weerstand verloopt de ziekte vaak ernstiger. Hierbij vindt men in eerste instantie vaak knobbeltjes en bloedingen in de huid, lever en milt. Deze kunnen met koorts en algemeen ziek zijn gepaard gaan en soms zelfs tot de dood leiden.
Ziekteverschijnselen bij het dier
Katten zijn in het algemeen symptoomloze dragers, dat betekent dat ze wel de bacterie bij zich dragen (en ook kunnen overbrengen), maar dat ze er zelf niet ziek van worden.
Preventie
Hygiëne na een beet of krab (wassen van de huid, wonddesinfectie en wondverzorging) is belangrijk. Verder is het goed om vlooien bij katten te bestrijden. Mensen met een verminderde weerstand kunnen beter niet met (jonge, speelse) katten omgaan.
Een eencellige parasiet, Toxoplasma gondii, veroorzaakt de zeer algemeen voorkomende infectieziekte toxoplasmose. Vrijwel alle diersoorten en de mens kunnen besmet raken. De parasiet maakt verschillende stadia door gedurende zijn levenscyclus. Katachtigen, wild en gedomesticeerd, zijn eindgastheer. Zij zijn de enigen waarbij een stadium van de parasiet voorkomt waarbij oöcysten (een soort eitjes) gevormd kunnen worden. Alle andere dieren, inclusief de mens, zijn tussengastheren. Zij kunnen besmet raken met de parasiet, en de parasiet kan ook aan andere dieren overgedragen worden doordat de dieren elkaar opeten. In geen van deze tussengastheren kunnen echter oöcysten gevormd worden. Uiteindelijk zijn de katachtigen altijd het oorspronkelijke reservoir van Toxoplasma.
Besmettingsbron en wijze van overdracht
Het oöcyste producerende stadium van Toxoplasma bevindt zich in de darmwand van katten. De oöcysten komen met de kattenmest in het milieu terecht, waar zij heel lang kunnen overleven. De tussengastheer neemt de oöcysten op. Dit kan op vele manieren gebeuren : doordat voeding besmet raakt (bijvoorbeeld sla uit de moestuin), doordat men in de tuin werkt en de eitjes uit de aarde op de handen blijven zitten, doordat de eitjes in een waterreservoir terecht gekomen zijn waaruit geput wordt om voeding te bereiden of te wassen etcetera. Voornamelijk jonge katten scheiden, als ze zelf besmet zijn, enige tijd eitjes uit . In de tussengastheer, dit kan de mens zijn, komen er uit de eitjes een soort banaanvormige eencellige vormen van de parasiet, tachyzoiet genaamd, die zich door het lichaam naar alle weefsels verspreiden. Door de afweerreactie die in het lichaam optreedt, lopen deze tachyzoïeten uiteindelijk ergens vast en er komt een kapsel omheen. Dit stadium heet een bradyzoiet. Deze bradyzoïeten vermenigvuldigen zich niet meer en blijven op hun plek. Ze kunnen jaren, tot levenslang, overleven. Als een tussengastheer een andere tussengastheer opeet (bijvoorbeeld een vos eet een muis, of een mens eet lamsbout, biefstuk of ander vlees) dan worden deze bradyzoïeten weer actief. Het worden weer tachyzoïeten die zich in het lichaam van de volgende tussengastheer gaan verspreiden, net zo lang tot ze ergens in het weefsel vastlopen. Alle dieren en de mens kunnen zich besmetten met deze beide vormen van de parasiet (de oöcyste die door de kat uitgescheiden wordt en de bradyzoiet in het vlees van een tussengastheer). In uitzonderlijke gevallen kunnen ook tachyzoïeten die in de melk van lacterende dieren uitgescheiden worden voor een besmetting zorgen.
Mensen kunnen de besmetting niet op elkaar overdragen (tenzij bij transplantatie het donororgaan besmet is), BEHALVE zwangere vrouwen. Bij hen kan Toxoplasma door de placenta heen naar de ongeboren baby gaan, en daar ernstige schade aanrichten, afhankelijk van het moment in de zwangerschap waarop dit gebeurt.
Ziekteverschijnselen bij de mens
Een Toxoplasma-infectie bij de mens, door opname van oöcysten of besmet vlees, wordt vaak niet opgemerkt, aangezien de infectie zelden tot ziekteverschijnselen leidt. Eventuele tekenen van infectie zijn weinig specifiek: moeheid, lusteloosheid, soms wat koorts. Bij een minder frequente vorm, die sterk doet denken aan de ziekte van Pfeiffer, worden daarnaast ook vergrote lymfeknopen gezien, evenals spierpijn, lever- en miltvergroting. Soms vertoont de patiënt een ernstiger ziektebeeld, dat is vooral het geval als er sprake is van een verminderde afweer. Ernstige oogontstekingen, longontsteking en hersenvliesontsteking kunnen dan optreden. Bij 10 procent van de Europese HIV geïnfecteerde patiënten veroorzaakt een Toxoplasma-infectie hersenabcessen en hersenontstekingen.
Infectie tijdens de zwangerschap In principe zal bij vrouwen die al eens in hun leven (ongemerkt) met Toxoplasma besmet zijn geraakt geen besmetting van het ongeboren kind optreden. De moeder heeft antilichamen tegen de parasiet in haar bloed en de parasiet zal geen kans zien om zich in het moederlichaam te vermenigvuldigen en om door de placenta heen naar het kind gaan. Bij een eerste infectie tijdens de zwangerschap vindt tot ongeveer 40 procent van de gevallen overdracht van moeder op kind plaats. De verschijnselen bij het kind zijn dan afhankelijk van het stadium van de zwangerschap. Infecties vroeg in de zwangerschap leiden, gezien de kwetsbaarheid van zich ontwikkelende orgaansystemen, veelal tot ernstige afwijkingen. Een miskraam zal vaak het gevolg zijn. Bij de geboorte ziet men dan onder andere een waterhoofdje, verkalkingen in de hersenen en ontwikkelingsstoornissen (te klein hoofd, blindheid). Latere infecties kunnen leiden tot vroeggeboorte, waarbij de babys heftige verschijnselen van een infectieuze ziekte hebben: koorts of instabiele temperatuur, uitslag, bloedarmoede, geelzucht en lever- en miltvergroting. Ook doodgeboorte kan ten gevolge van toxoplasmose voorkomen. Vaak is de infectie bij de geboorte echter nog niet zichtbaar. Verschijnselen kunnen dan veel later nog optreden, waarbij alsnog ernstige schade wordt veroorzaakt, met name in het oog. Ten gevolge van ontsteking en steeds verdere beschadiging van het netvlies treedt gezichtsverlies op.
Ziekteverschijnselen bij het dier
Bij dieren zien we vrijwel geen symptomen ten gevolge van een Toxoplasma-infectie. Hetzelfde geldt voor katten. Een enkele keer worden wel bij jonge katjes ziekteverschijnselen gezien (diarree, hersenvliesontsteking, leverontsteking, longontsteking). Een relatief veel voorkomend probleem bij landbouwhuisdieren, met name bij schapen, is het optreden van abortus.
Preventie
Allereerst moet vlees altijd goed gaar worden gegeten want hitte maakt bradyzoïeten onschadelijk. Verder moet men vermijden dat katten kunnen komen op plaatsen waar veel kinderen spelen (door bijvoorbeeld een deksel op de zandbak te leggen). Was groenten en fruit (uit eigen tuin) altijd heel goed en draag handschoenen bij het tuinieren. De kattenbak dient iedere dag schoongemaakt te worden (de eitjes worden pas na 48 uur infectieus). Zwangere vrouwen kunnen beter geen kattenbakken verschonen. Was altijd goed de handen na contact met aarde, zand, vuil, stro of kuilvoer. Zorg voor een perfecte hygiëne rond het afkalven of rond de geboorte (of abortus) van geitjes en lammetjes: zorg dat eventuele bezoekers niet te dichtbij komen, draag beschermende kleding (ook lange plastic handschoenen), vermijd contact tussen handen en gezicht.
Veel dieren, maar ook mensen, zijn symptoomloos drager van de schimmelsporen die ringworm kunnen veroorzaken. Zij kunnen de schimmel overdragen op anderen zonder dat ze zelf verschijnselen vertonen. De infectie kan van dier naar mens overgedragen worden, maar ook van mens naar mens of van mens naar dier. De schimmelsporen kunnen vooral goed doordringen in een natte, enigszins verweekte of beschadigde huid. Dit kan ook via de omgeving. Bijvoorbeeld via paardendekens, zadels, borstels, de hondenmand, of kleding. Nadat de schimmel de huid is binnen gedrongen, duurt het gemiddeld 2 tot 3 weken voordat er symptomen waargenomen worden.
Ziekteverschijnselen bij de mens
De schimmel dringt de bovenste lagen van de huid binnen, begint daar te groeien en sporen te vormen. De schimmel vermenigvuldigt zich met deze sporen en kan zich zo verspreiden naar andere mensen en dieren.
De typische ringworm-plekken zijn rood en rond en worden steeds groter. De ringen zijn scherp begrensd, met een regelmatige uitbreiding aan de randen. Het randgebied is iets verheven, vertoont roodheid, kan gaan schilferen en heeft soms kleine pukkeltjes. Na verloop van tijd wordt de plek in het midden wat lichter gekleurd en treedt daar genezing op. Meestal doet de plek geen pijn maar er kan wel jeuk optreden. Door zijn typische vorm wordt dit ook wel eens katrienewiel genoemd. De plekken kunnen overal op het lichaam voorkomen, ook op de behaarde hoofdhuid. De plekken gaan vaak vanzelf weer weg maar dat kan lang duren. Bij mensen met een verminderde afweer kan een ander beeld ontstaan. Daar kan de schimmel vaak dieper in de huid doordringen en daar een ernstige en pijnlijke huidontstekingen geven. Jonge kinderen met intensief contact met hond of kat kunnen gemakkelijk besmet raken. Verder wordt schimmelinfectie veel gezien bij landbouwers en veeartsen. Ongeveer 50 procent van hen zegt wel één of meerdere keren een schimmelplek gehad te hebben.
Ziekteverschijnselen bij het dier
Bij dieren kunnen de ringworm-plekken er uiterst variabel uit zien. De typische ringworm-plekken zijn rood en rond en scherp begrensd. Vaak zijn er ook grauwe schubjes of korsten en treedt er haaruitval op op de aangetaste plaatsen. Bij runderen en paarden is er meestal geen jeuk, bij honden en katten wel. Vooral jonge dieren hebben er last van. Veel dieren kunnen schimmel bij zich hebben zonder symptomen te vertonen.
Preventie
Hygiënemaatregelen zijn belangrijk om schimmelinfectie te voorkomen. Dat betekent handen wassen na het aanraken van een dier, ook als aan de buitenkant niet te zien is dat het dier met schimmel besmet is. Verder is het nodig ervoor te zorgen dat de schimmel niet andere dieren in huis of op stal kan besmetten. Aangetaste dieren zouden geïsoleerd moeten worden en materialen zoals borstels moeten niet met meerdere dieren gedeeld worden. Door dieren en mensen direct te behandelen, voorkomt men dat er dragers overblijven en dat anderen besmet worden.
Salmonellose wordt veroorzaakt door een bacterie, Salmonella. Van deze bacteriesoort bestaan heel veel typen. De belangrijkste in België en Nederland voorkomende typen zijn: S. typhimurium en S. enteritidis. Er zijn enkele Salmonella-typen die alleen bij de mens voorkomen (S. typhi en S. paratyphi), maar het grootste deel kan bij mensen én bij dieren voorkomen.
Besmettingsbron en wijze van overdracht
Salmonellabacteriën komen bij vrijwel alle diersoorten voor: wilde en tamme dieren, vogels en reptielen. Mest van geïnfecteerde dieren besmet de omgeving. Vogels, insecten en knaagdieren verspreiden de bacterie. Besmetting bij de mens treedt voornamelijk op door het eten van besmet vlees en eieren of producten, die door vlees of eieren zijn besmet (kruisbesmetting). Direct contact met besmette dieren veroorzaakt slechts 5 tot 10 % van alle gevallen van salmonellose. Dit kan bijvoorbeeld optreden door intensief contact met een besmette huisschildpad. Er zijn relatief veel bacteriën nodig om ziekteverschijnselen te veroorzaken. Rechtstreekse overdracht van mens naar mens is uitzonderlijk, maar bijvoorbeeld in ziekenhuizen moet men toch rekening houden met deze mogelijkheid. Uitbraken van salmonellose onder veel mensen worden met enige regelmaat gerapporteerd wanneer bij een bijeenkomst besmette voeding is geserveerd. Aangezien Salmonella zich goed kan vermeerderen in voedsel, zeker bij kamertemperatuur of iets hoger, moet voedsel dat bereid is met risicoproducten (vlees, eieren) altijd gekoeld bewaard worden. Een zelfgemaakte mayonaise kan op het moment van bereiden enkele salmonellabacteriën (uit een besmet ei) bevatten die niet schadelijk hoeven te zijn, als de mayonaise echter is verwerkt in een salade die enkele uren op een buffet bij kamertemperatuur heeft gestaan, kan het inmiddels een ware bacteriebom geworden zijn. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een bavarois of een broodje filet américain.
Ziekteverschijnselen bij de mens
Ongeveer 1 à 2 dagen (kan zelfs binnen 6 uur) na infectie ontstaat een acute darmontsteking, die gepaard gaat met koorts, heftige diarree en buikkrampen. Later wordt de diarree minder waterig maar er kan bloedbijmenging optreden. Bij heftige diarree moet men op uitdroging bedacht zijn. De verschijnselen duren ongeveer één week. In 3 tot 5 % van de gevallen kunnen complicaties ontstaan, zoals longontstekingen, gewrichtsontstekingen, abcessen in allerlei organen, nierfalen, sepsis (bloedvergiftiging) en shock. De diagnose wordt gesteld door het aantonen van de bacterie in de ontlasting. Een besmet persoon scheidt de bacteriën niet continu uit. Daarom moet de ontlasting van drie achtereenvolgende dagen verzameld worden om de bacterie uit te kunnen kweken. Ondanks de heftige symptomen, is meestal geen behandeling nodig, zolang er maar geen uitdrogingsverschijnselen optreden. In geval van complicaties wordt er wel behandeld met antibiotica. Een nadeel van behandeling met antibiotica is dat mensen na genezing langer bacteriën uit blijven scheiden.
Ziekteverschijnselen bij het dier
Dieren zijn vaak symptoomloos drager: dat betekent dat ze wel de bacterie bij zich dragen (en ook met de mest uitscheiden), maar dat ze er niet ziek van worden. Wanneer dieren wel ziek worden vertonen zij min of meer dezelfde verschijnselen als de mens: heftige diarree met bloedbijmenging, koorts en eventueel complicaties. Drachtige dieren kunnen door de hoge koorts aborteren.
Preventie
Zorg voor een goede keukenhygiëne: handen wassen, groenten en fruit wassen, voedsel goed gaar opdienen, schone hand- en vaatdoeken. Voorkom kruisbesmetting: breng rauw vlees niet met reeds verhit voedsel of bijvoorbeeld salades in contact. Eet geen producten waar rauwe eieren in verwerkt zijn. Eet geen rauw vlees (filet américain, carpaccio). Drink geen rauwe melk. Zorg voor een goede hygiëne in de omgang met dieren: handen wassen na het aaien van dieren, handen wassen na het verschonen van stallen, hokken en kooien. Zet (huis)dieren met diarree apart en zorg ervoor dat zij geen andere dieren of mensen kunnen besmetten. Let ook hier op een goede hygiëne.
De ziekte van Lyme : een gevaar voor dier en mens?
De ziekte van Lyme : een gevaar voor dier en mens?
Wat is de ziekte van Lyme?
De ziekte van Lyme, ook wel tick-borne borreliosis of Lyme-artritis genoemd, wordt veroorzaakt door de spirocheet Borrelia burgdorferi . Men schat dat in Europa ongeveer 10% van de teken besmet zijn met Borrelia. Dit bacterie-achtige organisme wordt overgebracht via de beten van teken behorende tot het geslacht Ixodes, die zich ook vaak voeden met het bloed van andere zoogdieren, zoals knaagdieren, egels en herten. De ziekte wordt vermoedelijk slechts overgebracht nadat de teken zich gedurende uren op het slachtoffer hebben gevoed. Teken worden mee rondgedragen door hun gastdieren. Bijna overal waar die dieren komen, vindt men dus ook teken. Tenminste in een plantenrijke omgeving met hoog gras, struiken en een rijke onderbegroeiing. Een teek of bloedzuiger is een minuscuul diertje, nauwelijks groter dan een speldekop. Bij het zuigen van het bloed wordt het achterlijf steeds dikker. De beet van een teek is pijnloos, pas na enkele uren begint het te jeuken.
Teken : de boosdoener!
De teek is een zogenaamde geleedpotige, en behoort tot de mijten. Er bestaan twee verschillende families van teken: de harde of schildteken (Ixodidae) en de zachte of lederteken (Argasidae). In totaal komen er over de wereld meer dan 800 tekensoorten voor! Van een tekenbeet op zich wordt het dier normaal gesproken niet ziek, maar de teek kan wel een rol spelen bij het overbrengen van diverse ziekten. De werkelijke boosdoener is niet de teek zelf, maar de bacterie, die hij via zijn speeksel en darminhoud overbrengt van de ene op de volgende gastheer. Omdat de teek een zogenaamde driegastherenteek is, kan zij in één van de ontwikkelingsstadia een ziekteverwekker binnen krijgen door van een besmet dier bloed te zuigen en deze ziekteverwekker vervolgens in het volgende ontwikkelingsstadium overbrengen op een ander dier of mens overbrengen.
Bij de dieren is het voornamelijk de ziekte van Lyme, ook wel tick-borne borreliosis of Lyme-artritis genoemd, die veroorzaakt wordt door een tekenbeet van een teek die besmet is met spirocheet Borrelia burgdorferi .
Hier zie je waarom het een spirocheet noemt, spirelli....
Binnen Europa kunnen via teken 4 ziekten op de mens worden overgebracht: de ziekte van Lyme Tick Borne Encephalitis (ook wel bekend als TBE)of TBD (Tick Born Disease) Früh Sommer Meningo Encephalitis (FSME) Ehrlichiose
De cyclus van de teken
De teek brengt het grootste deel van zijn leven door in de natuur: bossen en graslanden. Om zich te kunnen ontwikkelen en voort te planten heeft hij echter bloed nodig. De teek die bij ons voorkomt heeft voor zijn volledige ontwikkeling drie gastheren nodig. Hij kiest hierbij zowel voor wilde dieren (bosmuizen, egels, eekhoorns, reeën,...) als huisdieren (schapen, runderen, paarden, honden, katten,...) evenals de mens. Een teek wacht in grashalmen of lage bosjes op een passerende gastheer, waaraan hij zich in het voorbijgaan vastklampt. Eenmaal op het dier kruipt de teek naar een plaats waar de huid het dunst is en bijt hij zich stevig vast. Hij verankert zich als het ware in de huid.
De vrouwtjes kunnen door het zuigen van bloed tot wel 1 cm lang worden. Eenmaal volgezogen met bloed maakt zij zich los van de huid en laat zich op de grond vallen. Op een beschutte plaats legt het vrouwtje zon 2.000 eitjes waarna zij sterft. Uit deze eitjes ontwikkelen zich (binnen een maand) 6-potige larven. Ook deze klimmen in grashalmen en wachten op een gastdier, waarop ze drie tot 8 dagen lang bloed zuigen, tot ze verzadigd zijn. Vervolgens laten ze zich op de grond vallen en ontwikkelen ze zich in drie maanden tot 8-potige nimfen, die eveneens een bloeddonor zoeken. De ontwikkeling tot volwassen teek duurt dan nog zon drie tot vijf maanden. De volledige ontwikkelingscyclus van sommige soorten teken (die op meerdere gastdieren leven) kan zelfs tot 3 jaar duren. Warmte en een hoge luchtvochtigheid scheppen een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van teken. Ze komen ook veel voor in de lente en de herfst.
Symptomen
De meeste honden die gebeten worden met een geïnfecteerde teek zullen nooit de ziekte van Lyme krijgen. Soms kunnen echter erge symptomen optreden.
Een tekenbeet bij de mens
Het eerste teken van ziekte van Lyme is een rode uitbreidende plek rond de teek. Hierna kan de hond kan maanden tot jaren (of zelfs levenslang) symptoomloos zijn.
Jaren na de infectie kunnen de symptomen optreden. Deze kunnen bestaan uit gewrichtsontstekingen (polyartritis), ontstekingen van de lymfevaten (lymphadenopathie) en koorts. Soms wordt ook hartspierontsteking (myocarditis) en nierinfectie gezien. Ook kunnen symptomen aan het centrale zenuwstelsel optreden. Deze uiten zich in gedragsveranderingen zoals agressiviteit en epileptische aanvallen. De symptomen kunnen vanzelf weggaan, maar komen dan regelmatig terug.
Diagnose en behandeling
De diagnose is niet eenvoudig te stellen gezien de symptomen van uiteenlopende aard zijn en de ziekte vrij zeldzaam is. De gespecialiseerde labo-onderzoeken zijn frequent vals-positief of vals-negatief. Meestal zal men proberen om andere oorzaken van ziekte uit te sluiten alvorens men gaat behandelen tegen borreliose.
Behandeling met antibiotica wordt aanbevolen vanaf het vroeg gelokaliseerd stadium. Erythema migrans verdwijnt wel vaak spontaan, maar antibiotica versnellen het herstel van de huidletsels, en gaan de verdere evolutie van de ziekte tegen. In aanwezigheid van erythema migrans en voorgeschiedenis van blootstelling aan een tekenbeet gaan wij altijd aanraden om toch een antibiotica behandeling in te stellen. De behandeling van de ziekte van Lyme gebeurt met Doxycycline of Amoxicilline.
Mijten (Acarina) veroorzaken schurft. Er bestaan verschillende soorten mijten. De Sarcoptes scabiei (schurftmijt) veroorzaakt scabiës. De verschillende ondersoorten van deze mijt leven op verschillende diersoorten en zijn vrij specifiek voor deze diersoorten. Cheyletiellamijten komen voor bij hond, kat en konijn. De vogelmijt (Dermanyssus gallinae, ook wel bloedluis of kippenbloedmijt genoemd) leeft in de directe nabijheid van vogels en voedt zich met hun bloed. Mensen kunnen last hebben van vogelmijten als de mijten talrijk zijn en de vogels hun nest verlaten hebben. Men treft vogelmijten rond het huis aan in vogelnesten onder dakpannen, in vogelkooien of in volières. De mijten kunnen de woning binnenkomen via dakbeschot, ventilatieroosters of airconditioning. Trixacarus caviae is een mijt die specifiek bij cavias voorkomt.
Besmettingsbron en wijze van overdracht
Overdracht van de mijt van dier naar mens gaat via intensief contact met het dier, maar ook kunnen mijten vanuit de verblijfsplaatsen van de dieren (mand, nest, broedplaats) of via textiel op de mens kruipen. Cheyletiella laat zich zelfs vervoeren door vlooien of luizen.
Ziekteverschijnselen bij de mens
De door dieren overgedragen mijten zorgen in het algemeen alleen voor jeuk en hooguit wat huiduitslag. De ontstekingen zijn zelflimiterend : na verloop van tijd (maximaal drie weken) gaat het vanzelf over. Voor de vogelmijt geldt dat deze lichtschuw is. Huiduitslag is vooral zichtbaar op door kleding bedekte huiddelen. Alleen als er een allergische reactie ontstaat, ziet men een wat ernstiger beeld (blaartjes, eczeemachtige uitslag). De diagnose is niet eenvoudig te stellen, want de mijten zijn vrijwel niet met het blote oog te zien of zijn al weer verdwenen. Voor sarcoptesschurft (scabiës) geldt vaak dat de patiënt eerst met zijn hond naar de dierenarts is geweest en dus vaak zelf al met de optie schurft komt.
Ziekteverschijnselen bij het dier
Scabiës komt bij de hond voor bij alle leeftijden. Meestal begint het op de buik, waarna het zich over het hele lichaam kan verspreiden. Er ontstaan jeuk en rode bultjes. Door het krabben ontstaan vaak grote korsten en kale plekken. Bij de kat komt scabiës ook voor, maar het is zeldzaam en komt voornamelijk op de kop voor (kopschurft). Bij het varken veroorzaakt scabiës vooral heel veel jeuk, vooral als het dier vaker geïnfecteerd wordt en daardoor een overgevoeligheid voor de mijt ontwikkelt. Het meest opvallend bij een infectie met Cheyletiella, is de vacht die heel stoffig lijkt. Dit komt door de overmatige schilfering van de huid. Hierbij heeft het dier wisselend last van jeuk, soms heel heftig en soms helemaal geen jeuk. Soms veroorzaakt ook Cheyletiella rode bultjes en bij het konijn zien we vooral korsten op de rug, de borst en de flanken. Vogelmijten veroorzaken niet veel last bij vogels, behalve als het er echt heel veel zijn en als de vogel ernstig verwaarloosd is of al een andere ziekte onder de leden heeft. Dan zal het dier vooral lusteloos zijn, doordat de vogelmijt leeft van het bloed van de vogel.
Preventie
Besmetting is niet altijd te voorkomen, net zo min bij de mens als bij het dier. Regelmatig schoonmaken van de omgeving van het dier, inclusief de hondenmand en kattenbak wordt aanbevolen. Het is verstandig het huisdier te laten behandelen bij de dierenarts. Meestal scheert die het dier dan kaal en wast het vervolgens met een mijten dodend middel.