Een polygame haan uit Marum, Bezat een uitgebreide harem. Van Exotisch tot heel gewoon, Hij vond al zijn kippetjes schoon.
Zo was er de bruine uit Barneveld, Waar hij zeer op was gesteld. En de gezoomde sabelpoot, Een lekker stuk, zeg maar stoot.
Ook de excentrieke zijdehoen, Kon voor niemand onder te doen. Dan is er nog de hen uit Assendelft, Ach, ik vergeet zowat d'andere helft.
Groningse meeuwen, Friese krielen, Soorten waarop haantjes vielen. Lakenvelders, Javaanse kuiven, Ons haantje zal ze wel bestuiven.
De baardkuifhoen, ook een soort, Dat ons haantje zeer bekoort. Leghorns, de bruine en de witte, Laat hij ook niet in hun ééntje zitten.
Hennen met dure Franse namen, Lopen met gewone kippen samen. Tenslotte nog de Twent en Brakel, Dat is tesamen een luid gekakel.
De hennen lopen vrolijk door elkaar, Soms vergezeld van 'n kinderschaar. Daartussen stapt het haantje fier en kwik, Zegt tots: Noem mij maar haantje pik.
(Benneke)
|