Gekamde koning Canteclaar
Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, --- gestapt, zoo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karloman zijn' wederga; --- heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, --- uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weêrom, --- den dag, het licht, en 't leven.
Uw' vonkelende ooge, uw' rooden kam, een laaiend beeld van vier en vlam, --- uw' zakken steert, uw' spooren, uwe om end om geglimde borst, uw' strijdbaarheid, uw' zegedorst, --- uw' stem, zoo schoon om hooren...
wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, --- doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij --- uw evenbeeld te maken.
Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben --- bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, --- en laat mij zwijgend wonderen!
Guido Gezelle
|