Wielewaal
In populieren roept hij ongezien
zijn luide naam in een herhalend ritme
dat tureluurs maakt maar ook vreugde schept.
De schuwheid is hem blijvend aangeboren,
hij zoekt de schaduw van de dichte kruin
en zelden vangt een oog zijn geel en zwart.
Van boom tot boom gaat hij in snelle vlucht,
een vallend glijden door het rijdend licht,
alsof hij zich verlustigt in het niets.
Het nest wuift als een luchtig wiegelied
en vangt de trilling van de minste wind:
een verend deinen, eindeloos herhaald.
Het kenmerk van zijn mensenschuwe staat
herneemt hij in zijn schallende muziek
die in Dutmala klank en weerklank vindt.
Een vreemde is hij in dit schamel land
van ruime verten en gehaagde bomen
en dat besef bestempelt hem tot vroom:
een pelgrim die op bedevaart zal gaan,
de kringloop volgend van zijn litanie
die na de zomer in het niets verstomt.
|