De oeverloper of actitis hypoleucos Tekvogel, april tot oktober, doortrekker. Kleiner dan de merel. Zijkant van de borst is grijsbruin, het wit van de buik komt bij de zittende vogel bijna tot de vleugelbocht. In de lucht smalle witte vleugelbanden en smalle, gestreepte staartkanten. Vliegt stijfjes met trekkende vleugelslag, meestal vlak boven water en drijft korte stukken, waarbij de vleugels gebogen omlaag gehouden worden. Loopt snel en wankelt bij het staan. Zit graag iets hoger. Verspreiding en woongebied : broedvogel in bijna heel Europa, bij ons niet langs de kust. In het binnenland (door waterregulering) zeldzaam geworden. Spaarzaam begroeide oevers met kiezel en zand; soms ook in grindgroeves, maar minder in staat zich aan te passen dan de Kleine Plevier. Op doortrek langs oevers van allerlei aard, maar ook aan de kust. Nachttrekker. Voortplanting : in niet te dichte vegetatie een goed verstopt nest op de grond, bij het water. De vier relatief grote bruinige eieren zijn bezaaid met vele donkere stippen en vlekken. Beide partners broeden 21 tot 22 dagen. De jongen verlaten het nest, maar zijn pas na 28 dagen zelfstandig. Voedsel : op de grond gevangen insecten en andere kleine diertjes
Ereli en Knudde
|