Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-06-2025
What Is So Rare As A Day In June (James Russell Lowell), Marije Langelaar, Karin Fellner
Dolce far niente
Een dag in juni door Antonín Slavíček, 1898
What Is So Rare As A Day In June
And what is so rare as a day in June? Then, if ever, come perfect days; Then Heaven tries earth if it be in tune, And over it softly her warm ear lays; Whether we look, or whether we listen, We hear life murmur, or see it glisten; Every clod feels a stir of might, An instinct within it that reaches and towers, And, groping blindly above it for light, Climbs to a soul in grass and flowers; The flush of life may well be seen Thrilling back over hills and valleys; The cowslip startles in meadows green, The buttercup catches the sun in its chalice, And there’s never a leaf nor a blade too mean To be some happy creature’s palace; The little bird sits at his door in the sun, Atilt like a blossom among the leaves, And lets his illumined being o’errun With the deluge of summer it receives; His mate feels the eggs beneath her wings, And the heart in her dumb breast flutters and sings; He sings to the wide world, and she to her nest, In the nice ear of Nature which song is the best?
Now is the high-tide of the year, And whatever of life hath ebbed away Comes flooding back with a ripply cheer, Into every bare inlet and creek and bay; Now the heart is so full that a drop overfills it, We are happy now because God wills it; No matter how barren the past may have been, ‘Tis enough for us now that the leaves are green; We sit in the warm shade and feel right well How the sap creeps up and the blossoms swell; We may shut our eyes but we cannot help knowing That skies are clear and grass is growing; The breeze comes whispering in our ear, That dandelions are blossoming near, That maize has sprouted, that streams are flowing, That the river is bluer than the sky, That the robin is plastering his house hard by; And if the breeze kept the good news back, For our couriers we should not lack; We could guess it all by yon heifer’s lowing, And hark! How clear bold chanticleer, Warmed with the new wine of the year, Tells all in his lusty crowing!
Joy comes, grief goes, we know not how; Everything is happy now, Everything is upward striving; ‘Tis as easy now for the heart to be true As for grass to be green or skies to be blue, ‘Tis for the natural way of living: Who knows whither the clouds have fled? In the unscarred heaven they leave not wake, And the eyes forget the tears they have shed, The heart forgets its sorrow and ache; The soul partakes the season’s youth, And the sulphurous rifts of passion and woe Lie deep ‘neath a silence pure and smooth, Like burnt-out craters healed with snow.
James Russell Lowell (22 februari 1819 – 12 augustus 1891) Cambridge, Massachusetts. De geboorteplaats van James Russell Lowell
Dat jaar werden we geboren in een lichaam. Het viel ons op dat we sloegen. We sloegen de trom.
Bij elke slag vlogen de vogels op. Bij elke vierde noot ving een nieuw seizoen aan. Bij elke 16e noot wierp ik een kind.
Zo leefden we ons leven. We sloegen de jaren weg. Paf paf paf! We sloegen de trom. We sloegen eenvoudig de trom. Want dat hadden we geleerd. We sloegen de trom.
Paf paf paf! De vlogels vliegen op. Paf Paf Paf! Een nieuw seizoen, Paf Paf Paf! Weer een kind. Paf Paf!
Tot onze lichamen begonnen te deformeren, we sloegen nog harder, tegen de rimpels, het kreukelen onze verminderde vruchtbaarheid, een stram in ons been.
Paf Paf Paf! Maar het kind bleef uit.
We sloegen nog wat harder, onze slag kreeg iets verbetens, tot we op de 428e noot halt hielden. We keken naar elkaar en alle kinderen die ik had geworpen, wilde goddeloze kinderen, met wilde goddeloze haren.
En we keken naar de bomen die waren gaan groeien, Kris kras door elkaar Een grote teringbende. De vogels die nerveus op een tak onze volgende slag afwachtten.
Maar we sloegen niet We sloegen niet meer
We keken elkaar aan en zaagden de bomen bouwden een huis, begroeven de trommel diep in de nootzwarte aarde.
En begonnen te leven. We pelden en kookten de vruchten en vertelden onze kinderen het verhaal van de trommel en we sloegen niet, er brak geen nieuw seizoen aan, De vogels rusten in een hoge wilg. En het was goed.
En we vroegen ons af, wie had ons in de eerste plaats die trommel gegeven? Wie had ons geboden te slaan? Had ons die vogels gebracht, de bomen? Had ons het ritme opgelegd? En waar waren we eerder? Waarom?
Het brak
Wat was het precies dat er brak? Brak het of sleet het? Ging het geleidelijk aan? Sloop op de tenen de kracht weg? Trok kauwgom ongelijk het?
Verweerde het grondstoffelijke?
Gleed het ijlings uit handen? Verloor het? Raakte het zoek het? Vervloog of doofde? Of was het gewoon klaar? Fini. Uit. Op het.
Was het te maken? Weer aan te vullen? Groeit het vanzelf vanuit de wortel weer aan? Of met bepaalde methodes, procedures?
Hoe krijgen we het weer vol, levend, warm en zacht zoals het was het? Moeten we vruchteloos blijven proberen? Is dat het?
Is het te vervangen misschien? Groeien veren weer aan? Is er lijm? Gouddraad? Veert het weer terug? Wordt dat wat scheef weer recht echt?
Steppe, gekreukeld gras zover het oog reikt Kaf, veen, knopen en pelsdieren in het polderland Geur, een deining, het broze op- en neergaan van kuddes, kafnaalden, bloed en een schok mieren op de stervende schouder van een gnoe – dat ben jij.
Gnoe, dus jij – door gras, trilt met je neusgaten voorwaarts en al je verwanten, zwaden – zoemende zwaden rond jullie kromme bulten. Jij laat een keelklank opstijgen, rauw, anderen volgen langbenig, roodgekleurd op droge aarde het spoor in het gesis van de halmen. Stil. Nu til je een hoef op. Nu druk je hem in deze oever.
„Unter den Bekanntschaften, die ich im Lauf meines Lebens machte, ist es besonders eine, die mir immer wieder in den Sinn kommt und mich beschäftigt. Der Mann, um den es sich dabei handelt, war Amerikaner, hatte, so erzählte er zumindest, viele Jahre in der US-Handelsmarine Dienst getan, ehe er, durch die lange Abwesenheit ohnehin seinem Herkommen entfremdet, in Europa ansässig geworden war. Bevor ich mich des Weiteren über den Mann und seine Geschichte verbreite, möchte ich doch erwähnen, dass mir heute, wo das alles lange zurückliegt, jener vergangene Lebensabschnitt selbst als verworren und undurchsichtig erscheint. Gleich jetzt möchte ich mich zur Methode meiner Aufzeichnungen äußern: An Material lagen mir ein Packen von tagebuchartigen Notizen einerseits, sowie Bruchstücke meiner damaligen schriftstellerischen Versuche andererseits vor; dazu verschiedene Papiere, wie Briefe, Bankquittungen etc. Soweit es mir möglich war, habe ich diese Materialien bloß als Grundlage für eine durchgängige Schilderung der Ereignisse benutzt. Dazu sah ich mich allein schon deshalb gezwungen, weil die genannten Zeugnisse lückenhaft sind und eine einfache chronologische Anordnung ein höchst unvollständiges Bild ergeben hätte. Primär mag es also die Forderung nach Übersichtlichkeit gewesen sein, die mich zu meinem Vorgehen bewog; dass nebenher eine Art von künstlerischem Ehrgeiz wirkte, will ich nicht ausschließen. An manchen Stellen fügte ich das authentische Material ohne jede Abänderung in meine Erzählung ein. Das geschah dort, wo seine Aussagekraft durch eine Nachkonstruktion schwerlich zu erreichen gewesen wäre. Ideal ist diese Lösung gewiss nicht; aber es ist müßig, jetzt über ihren Wert oder Unwert zu räsonieren. Zu der Zeit, in die die in Rede stehenden Ereignisse fallen, war ich etwa fünfundzwanzig Jahre alt und genau das, was man damals einen verbummelten Studenten nannte. Das Medizinstudium, das ich an verschiedenen deutschen Universitäten betrieben hatte und in dem ich schon weit fortgeschritten war, hatte ich mehr oder weniger aufgegeben und mich, bloßer Vorwand für ein Verhalten, das im Grunde nichts anderes als Flucht war, der Kunstgeschichte zugewendet Es gelang mir nicht nur, meinen Vater, der an mir bereits zu verzweifeln begonnen hatte, von der Nützlichkeit dieses Ausbildungsganges zu überzeugen, sondern ihn darüber hinaus dazu zu überreden, mich nach Venedig gehen zu lassen, wo ich mich neben meinen Studien auch im Italienischen perfektionieren könnte.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgett werd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgett op dit blog.
Prozagedicht (“De ochtendkoffie”)
De ochtendkoffie. Ik weet niet zeker waarom ik hem drink. Misschien is het het ritueel van het kopje, de lepel, het hete water, de melk en het hoopje bruine poeder, de manier waarop ze samenkomen en een spijker vormen waaraan ik de dag kan hangen. Het is iets om te doen tussen slapen en waken. Maar er is vast wel iets beters te doen dan een kopje oploskoffie drinken. Zoals mediteren? Waarover? Over het drinken van een kopje koffie. Een kopje koffie waarvan de eerste slok te heet is en de laatste te koud, maar waarvan de vele slokjes ertussen, net als de pap van Baby Beer, precies goed zijn. Papa Beer kijkt ontevreden. Hij zet zijn bril af en richt zijn blik op het kopje dat voor Baby Beer staat, en dan, na een subtiel kuchje, reikt hij ernaar en pakt het op. Baby Beer begrijpt deze verstoring van de ochtendroutine niet. Papa Beer brengt de beker dicht bij zijn gezicht en tuurt er aandachtig naar. De beker verbrijzelt in zijn poot, explodeert zelfs, en verspreidt scherven en bruine vloeistof door de hele kamer. In zekere zin is het goed dat Mama Beer er niet is. Beter dat ze rust in haar graf aan de andere kant van de tuin, zich niet bewust van wat er met de wereld is gebeurd.
Uit: Het mysterie van kamer 622 (Vertaald door Manik Sarkar)
“Iedere dag dwong ik mezelf tot de monnikenroutine die ik in acht neem tijdens de eerste fase van het schrijven en die uiteenvalt in drie essentiële stappen: met de dageraad opstaan, hardlopen, en doorschrijven tot de avond valt. Indirect komt het dus door dit boek dat ik Sloane ontmoette. Sloane was de nieuwe bewoonster op mijn verdieping. Sinds ze kortgeleden in het gebouw was komen wonen, hadden alle bewonen het over haar. Zelf had ik haar nog nooit ontmoet. Tot die ochtend dat ik terugkwam van mijn dagelijkse hardloopsessie en haar voor het eerst zag. Zij kwam ook net terug van het hardlopen, en we gingen samen naar binnen. Ik begreep direct waarom alle bewoners het over Sloane eens waren: ze was een jonge vrouw van een ontwapenende charme. We beperkten ons tot een beleefde groet, waarna we allebei in ons appartement verdwenen. Achter de deur bleef ik gelukzalig staan. Aan die korte ontmoeting had ik genoeg om een klein beetje verliefd op haar te worden. Algauw dacht ik aan niets anders meer dan hoe ik met Sloane kon kennismaken. Ik deed een eerste toenaderingspoging met hardlopen. Sloane ging bijna elke dag, maar niet op een vast tijdstip. Ik zwierf urenlang door het Bertrandpark, wanhopig wachtend of ik haar zou tegenkomen. Totdat ik haar plotseling over de paden zag vliegen. Gewoonlijk was ik niet in staat om haar in te halen en dan wachtte ik haar op bij de ingang van ons gebouw. Ik stond te trappelen bij de brievenbussen, deed alsof ik de post pakte wanneer er buren binnenkwamen of weggingen, totdat ze eindelijk arriveerde. Ze liep langs en glimlachte, zodat ik smolt en van mijn stuk raakte: en tegen de tijd dat ik iets samenhangends had bedacht om tegen haar te zeggen, was ze allang naar binnen. Van mevrouw Armanda, de conciërge van het gebouw, hoorde ik meer over Sloane: ze was kinderarts, haar moeder was Engels, haar vader advocaat, ze was twee jaar getrouwd geweest maar het huwelijk was stukgelopen. Ze werkte in het academisch ziekenhuis van Genève, afwisselend overdag en ’s nachts; dat verklaarde waarom ik haar routine zo moeilijk kon doorgronden. Na de mislukking van het hardlopen probeerde ik een andere methode: ik droeg Denise op om door het kijkgaatje de overloop in de gaten te houden en me te roepen als ze haar zag.”
Uit: Een wereld binnen handbereik (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos)
“Drie van de pakweg twintig studenten die tussen oktober 2007 en maart zoo8 een opleiding volgden aan het Instituut voor Decoratieve Schilderkunst, Metaalstraat 3obis in Brussel, zijn nauw bevriend gebleven, hebben elkaar contacten en klussen in de maag gesplitst, elkaar gewaarschuwd voor dubieuze projecten, elkaar een handje geholpen om een karwei binnen de vastgestelde termijn af te krijgen, en die drie, onder wie Paula — lange zwarte jas en smokey eyes —, hebben vanavond een afspraak in Parijs. Het was een niet te missen gelegenheid, een wonderschone conjunctie van planeten, even zeldzaam als het langskomen van de komeet van Halley! — op internet spuiden ze dolenthousiaste taal, grote woorden, en illustreerden hun berichten met afbeeldingen die vergaard waren op sites over hemellichamen.Toch zetten ze alle drie aan het eind van de middag vraagtekens bij dat weerzien: Kate had de hele dag op een knikje in een vestibule aan de Avenue Foch gezeten en zou graag op haar kamer zijn blijven liggen om kijkend naar Game corThrones met haar vingers taramasalade te eten, Jonas zou liever nog hebben doorgewerkt, een stuk zijn opgeschoten met dat fresco van een tropische jungle dat over drie dagen moest worden afgeleverd, en Paula, diezelfde ochtend geland vanuit Moskou en nog amper bij de werkelijkheid, wist niet meer heel zeker of die afspraak wel een goed idee was. Maar toen het eenmaal donker werd was er iets sterken dat hen naar buiten joeg, iets dieps, een fysiek verlangen om elkaar, elkaars smoelwerk en tics te herkennen, ieders eigen stemgeluid, de manieren waarop ze bewogen, dronken, rookten, alles wat hen onmiddellijk weer kon terugvoeren naar de Metaalstraat. Barstensvol café. Kermislawaai en kerkachtig schemerdonker. Ze zijn alle drie op tijd gearriveerd, perfecte overeenstemming. Het eerste wat ze doen is op elkaar knallen, omhelzen en alles de vrije loop laten, waarna ze zich in ganzenpas, onscheidbaar, een weg banen: Kate, platinablond haar met zwarte wortels, één meter zevenentachtig, tonronde dijen in een slalomskibroek, motorhelm in haar armplooi en die grote tanden, te groot voor haar bovenlip; Jonas, uilenogen en grauwe huid, armen als lasso’s, Yankee-pet; en Paula, die al opgeknai lijkt. Ze vinden een tafeltje in de hoek van het zaaltje, bestellen twee bier en een spritz — Kate: Ik vind die kleur zo mooi — en zetten meteen die continue slingerbeweging in gang tussen het zaaltje en c straat waardoor avonden van rokers in een café een ritme krijgen, en ze lopen naar buiten met een sigaret in hun waffel, of met het vuur i, de vuistholte. De vermoeienissen van de dag verdwijnen in een vingerknip, de opwinding is terug, de nacht gaat open, dat wordt praten.”
ik zeg tegen mijn beste vriendin mijn vader misbruikt me ze kijkt me peinzend aan alsof ze probeert de definitie van misbruik met mijn vierpersoonsgezin met twee werkende ouders te rijmen
ik zeg tegen de juf mijn vader misbruikt me ze schudt haar hoofd en slaat haar armen over elkaar alsof ze voor vandaag genoeg verhalen over misbruik heeft gehoord
ik loop naar het politiebureau van Melton Mose de agent vraagt hoe heet je vader heeft-ie je verkracht ik laat mijn hoofd hangen omdat de vrouw naast me zo te zien kwaad op me is want de agent is bezig haar documenten te certificeren
een of andere dronken vrouw in de hoek springt overeind en zegt ho effe meneer agent moet niet zo beledigend tegen haar doen een andere politieman komt binnengelopen hou je mond jij kom de boel hier niet erger maken jij komt zelf om de andere dag met een verkrachtingszaak aanzetten
Vertaald door Alfred Schaffer
Ronelda Kamfer (Blackheath, 16 juni 1981)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Bart, café de Plak II
Hij was zo jong en mooi, ik de verlegen verkenner van een wereld buiten mij. Er gingen jaren onverhoeds voorbij, die toch verleden bergen en bewegen.
Ik heb hem zwijgende meer lief gekregen. Geen ander was daar beter voor dan hij. Hij danste, schonk de glazen vol en wij begrepen zonder woorden en wij zwegen.
Zo raakte ik te midden van muziek, gepraat en rinkelen van glas stilaan met zijn bestaan vertrouwd en zijn ritmiek.
Als later elk geluid zal zijn verflauwd, zal er dit beeld nog zijn: een bar, een kraan en Bart, die onvermoeid zijn kauwgom kauwt.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) “Surreal spirits” door Patti Mollica, 2016
Ob Eva, als sie ihren Körper streckte, um nach der verbotenen Frucht zu langen, sie ergriff, ansah, ob sie da wohl schon zu eingenommen war von der Süße, zu beschäftigt, alle Früchte zu benennen — Cox Orange, Alkmene, Summerred, Discovery —, um ein schlechtes Gewissen zu haben? Als ob sie die Früchte ernten könnte und den Garten vergessen?
Buchstabieren wir Unschuld noch einmal neu
Manchmal frage ich mich, ob Eva gerne gewusst hätte, was wir aus ihren Äpfeln alles machen, nachdem wir uns das Pflücken trauen, weil der Schaden ja ohnedies schon angerichtet ist: Wir schälen sie und kochen sie ein. Wir machen Mus und Kuchen. Wir verarbeiten sie zu Kompott. Wir wachsen, polieren sie und lassen sie glänzen wie einen Planeten. Jeder unversehrte Apfel ein Traum von der Unschuld, den wir mit der Realität wecken.
Apfelmadonna
Leichte Mädchen mit Glitzer im Haar an der Hauptausfallstraße,
eine isst einen Apfel, gierig, nicht lasziv, als könne sie sich bei Weltlichem gar nicht stoppen.
Ich nenne sie in Gedanken Maria, esse beim Fahren auch einen Apfel
und wünsche uns beiden, wir könnten in einem mittelalterlichen
Tableau zu Hause sein. Man würde uns dort als Apfelmadonnen verehren,
Schutzmadonnen, in deren Händen die Frucht des Bösen zum Sinnbild des Guten wird — dass Christus die Sünden
der Menschen auf sich nimmt, versprechen die Apfelmadonnen. Sie versprechen Erlösung.
HET WAS WELLICHT OPHELIA’S LIEVELINGSKWAL
Hij kwam door de oostenwind aangespoeld Vormeloos Niet veel meer dan de vraag naar wat er was voordat de zee naar hem trapte en wij haar bondgenoten hem met onze tenen kietelden
Ophelia’s liefde bijvoorbeeld Al die wilde spelletjes met de zee Het gewaagde heen en weer geduw van zwemmers als straf omdat ze zo slecht waren in het zich voorstellen wie er verder nog leefde en spartelde Niet zo gekunsteld als de watervrouw in de vitrines zat
En wij: geen zeegezicht waaraan wij ons herinnerden geen rokrand bezet met blauwe schelpenkettingen en toch – zijn wij hier Nu Zo zeker als op papier en niet op een of ander eiland ergens waar niemand ons kent of verwacht en serieus wil nemen de beide vreemdelingen die naar de grond staren de kwal bekijken en denken De wereld
Uit: Grand Tour Europa(Vertaald door Katelijne de Vuyst)
“Hij zou het hebben over de renaissance en het humanisme, over de reformatie, de barok, de verlichting, over de strijd tussen de geestelijke en de wereldlijke macht, over de romantiek en het liberalisme, over het langzame gevecht voor vrouwenemancipatie, over de moderniteit en over de donkere perioden in onze lange geschiedenis, de broederoorlogen, de massamoorden. Europa, kasteel van Blauwbaard, achtervolgd door zijn fascistische, communistische en imperialistische misdaden. Over al die zaken wordt niet gerept in de aanhef van het grondwettelijk verdrag dat sinds zowat vijftien jaar ons leven bepaalt. De staatshoofden hebben maandenlang gekibbeld om tot een laf compromis te komen: geen enkel erfgoed wordt vermeld, alsof wij Europeanen afkomstig zijn van een buitenaardse planeet. Alsof we mensen zijn zonder verleden, alsof het een belediging zou zijn voor de recent geïmmigreerde bevolkingsgroepen, voor de andere beschavingen en werelddelen als we de fragmenten zouden opsommen waaruit onze bonte identiteit is samengesteld. Dat is gevaarlijk. Zo bieden we uiterst rechts al decennialang de kans om onze identiteit in hokjes op te sluiten. Het is een vreselijke puinhoop. Het Europese avontuur kan niet beperkt blijven tot een algoritmisch, door bureaucratische technocraten aangestuurd verspreidingsproject, dat onder supervisie staat van een intergouvernementele, parlementaire superstructuur. Attractiviteit, rigueur, competitiviteit, oké, we leven nu eenmaal niet van de hemelse dauw. Maar we zijn geen werelddeel van robots en kruideniers. We willen geestdrift. Het Europese project heeft bezieling nodig, kleur en vlees: oneffenheden. Al in de jaren 1930 sprak Stefan Zweig de wens uit dat er een culturele pijler zou worden toegevoegd aan Europa’s economische en politieke grondvesten, opdat er een samenleving van burgers zou ontstaan die de nationale compartimenteringen overstijgt en zo aan de basis ligt van een collectieve identiteit, een Europa van kunsten en wetenschappen.”
A June Day (John Todhunter), Alex Boogers, Silke Scheuermann
Dolce far niente
Hete junidag stilleven door Kiselyova Yuliya, 2012
A June Day
The very spirit of summer breathes to-day, Here where I sun me in a dreamy mood, And laps the sultry leas, and seems to brood Tenderly o’er those hazed hills far away. The air is fragrant with the new-mown hay, And drowsed with hum of myriad flies pursued By twittering martins. All yon hillside wood Is drowned in sunshine till its green looks grey. No scrap of cloud is in the still blue sky, Vaporous with heat, from which the foreground trees Stand out—each leaf cut sharp. The whetted scythe Makes rustic music for me as I lie, Watching the gambols of the children blythe, Drinking the season’s sweetness to the lees.
John Todhunter (30 december 1839 – 25 oktober 1916) Dublin, de geboorteplaats van John Todhunter, in de zomer
“Jack leefde met zijn mensen in Rotterdam-Zuid, in de wijk Charlois. Toen hij nog jong was nam Herman hem weleens mee in de Range Rover naar een naamloze stad, tegen de rand van een recreatiegebied, waar hij achter eenden aan kon jagen, en achter allerlei andere watervogels, die er voor hem allemaal even curieus uitzagen met hun lange snavels, dunne, stokachtige poten, die hij maar wat graag zou willen grijpen. Herman en Natalie woonden boven een vrouw die al verschillende keren in een inrichting was opgenomen, maar telkens weer thuiskwam. Ze noemde Jack steeds ‘het monster’. ‘Daar loopt-ie weer met dat monster!’ brulde ze als hij voorbijkwam. De eerste zes maanden droeg Herman Jack steeds naar boven, maar daarna werd hij te zwaar en moest hij de trappen zelf beklimmen. Dat vereiste wat behendigheid, want de treden dwongen zijn voor- en achterpoten om zowel voorwaartse als draaiende bewegingen te maken. Voorwaartse stappen met zijn voorpoten en draaiende bewegingen met zijn achterpoten, waardoor hij op weg naar beneden steeds wiebelde met zijn kont. Het eerste halfjaar leek hij toch al niets goed te kunnen doen. De flatwoning was te groot voor hem, want hij was nog maar een pup, dus het leek hem beter om zijn grenzen in huis te markeren, zodat hij wist waar hij leefde, en zodat hij zijn mensen binnen die grenzen in de gaten kon houden. Vooral Herman dacht daar anders over, want Natalie greep alleen maar haar buik vast en riep hysterisch uit: ‘Hij plast weer, Herman! Herman!’ Steeds kreeg hij een wijsvinger tegen zijn neus gedrukt en riep Herman heel hard ‘Nee, Jack!’ Nee? Maar hoe moest hij zich anders veilig voelen? Die afgebakende grenzen gaven hem een beschermd gevoel. Herman droeg hem elke keer naar beneden om hem in een nabijgelegen veld, tussen de bierblikjes, gebruikte naalden en plastic, te laten plassen. ‘Hier moet je pissen, Jack,’ zei hij. ‘Op het gras.’ Herman zag er vooral ’s avonds eigenaardig uit, in zijn korte broek, op zijn slippers, met een regenjas aan, buiten in de kou. Nu had Jack het ondanks zijn kortharige grijze vacht niet snel koud, maar zo warmbloedig als Herman leek te zijn was hij nog niet. Hij hield van Herman, want hij moedigde hem aan om stappen te maken in het hoge, natte gras. De sprieten kietelden zijn kale buik en prikkelden zijn blaas om steeds korte plasjes te doen, zodat Herman in elk geval wist waar hij was. Na een paar weken begreep Jack dat Herman zijn woning zag als het hol waarin iedereen sliep, en daar hoefde Jack zijn geurvlag niet te plaatsen. Herman liet zien dat de wereld veel groter was dan het huis waarin Jack leefde. De gouden stralen waarmee Jack zijn omgeving kon afbakenen hoorden in die buitenwereld.”
Alles in huid gekerfd Donker omlijnd Zelfs de plotseling in het schouderblad staande zon beweegt met zwarte rand
Geen van zijn klanten weet hoelang hij naar de beste maker van vloeibaar zwart moest zoeken Soms stond hij er heel alleen voor met zijn waanzin en lievelingsgedierte
De zaak bleef open maar er kwam niemand Ze misten de zeeslang met reuzenogen die zich boven de pees aftekent
de trol die met het scheenbeen aanpapt de kleine christus aan het kruis Al die adelaars zwaluwen initialen tatoeëerders woorden terwijl
hij de schetsen toont Kijk zegt hij Zie die pracht Ben een zwak man eentje die zielen stempelt op lui zoals jij
Maar wat is leven anders dan omgevormde verwonding jarenlang bladeren in ontwerpen en dan tipt een andere vinger op het beste Het doodsmotief
“Mijn vader vertrouwde spullen meer dan mensen. De torens van papier rondom zijn bureau, de tijdschriften en notulen, de poppenhuizen, tasjes, pennen en paperclips, dvd’s, videobanden: mijn moeder beschouwde het vooral als rommel, hij zag voorwerpen die hij door en door kende en die altijd nog eens van pas konden komen. ‘Je moet voorbereid zijn,’ zei hij op mijn zesde of zevende, de ruit van zijn Opel Vectra was ingetikt en het bleek dat hij mijn cassettebandjes preventief thuis had verstopt. Bedrog kon overal opduiken. Wisselgeld in de supermarkt diende nageteld te worden. Achter iedere goedlachse collectant kon een oplichter schuilgaan. Vanaf zijn twaalfde had hij al zijn agenda’s bewaard. Daarin legde hij zijn dagen zorgvuldig vast, onvoorziene ontmoetingen en voetbaluitslagen noteerde hij ook. Op de laatste pagina’s stonden, steevast gecodeerd, de gegevens die nooit mochten kwijtraken. Het wachtwoord van zijn mailaccount duidde hij aan met ‘kluisbeveiliging bv Gerard Oegel’. Toen ik mijn eerste bankrekening opende, schreef hij in zijn agenda iets over het Italiaanse restaurant Pierre Rabopinni, gelegen aan de Via nog wat op nummer 1098. Na een van mijn eerste biologielessen vroeg ik tijdens het avondeten wanneer ik verwekt was. ‘Gadverdamme,’ zei mijn broer. Mijn moeder begon opgetogen over een broeierige avond in een hotelletje in Saint-Valery-sur-Somme, een badplaatsje met meer bootjes dan inwoners, later een vaste uitvalbasis halverwege onze zomerse autorit naar Bretagne. ‘Onmogelijk,’ zei mijn vader meteen. ‘Dan zou Pierre na dertien maanden geboren moeten zijn.’ Hij schudde zijn hoofd, verliet met vlugge passen de tafel, opende de glas-in-loodschuifdeuren die toegang gaven tot zijn werkkamer – ik zie hem nog lopen. Moeiteloos trok hij tussen het mikado van boeken en papieren het geschrift tevoorschijn dat hij zocht: zijn beduimelde Parker-agenda uit 1990. Hij bladerde, wees tevreden naar een decemberdag die in zijn keurige handschrift was volgeschreven. Afspraken met mensen die ik niet kende, een rits tijdstippen en cafés. Onderaan stond iets over een verjaardagsetentje bij Centra. ‘Daarna is het gebeurd,’ zei hij met gespeelde nadruk tegen mijn moeder, als een advocaat die een verdachte heeft klemgezet. ‘Zo jammer trouwens dat dat restaurant weg is.’
We stonden tussen de kaars en de sterren hadden tot overmaat van liefde besloten dat de nacht niet alles zou krijgen Niet vandaag Slaap zou ons in zijn handen draaien alleen En daarvoor hoorden we hetzelfde concert Maar dan rechts en links van de recorder staarden versteld een donkerte in zo volmaakt dat onze polsslag elk moment zou kunnen stijgen en wij zouden vliegen Werkelijk en waarachtig een spiegel binnen vliegen die niet splinterde
„Im amerikanischen Juni nach dem Ende des Weltkriegs wurde ich sanglos-klanglos zehn Jahre alt. Wir überlebten und lebten weiter, aus dem Haus der Großeltern wegquartiert – die Militärbehörde war gnadenlos, das gebrochene Bein der Großmutter war ihr egal –, im vierten Stock eines bombenbeschädigten Wohnblocks am Westrand Erfurts. Unterm Fenster verlief eine Katzenkopf-Straße, von verirrten Granaten der Deutschen zu Steinschutt verhackstückt – Erfurt wurde zuletzt aus dem Zentrum mit fünf oder sechs Geschützen verteidigt. Gegend der Bombentrichter, verwüstete Gärten, öde Feldflächen bis an den Steigerwald. Das waren Kohlfelder – sie erschienen mir endlos –, vor der Ernte von allen Seiten gerecht beklaut, danach von Hungernden in Besitz genommen; Kinderhände, Altweiberfinger rupften wie Viehmäuler schnell und geübt die zurückgelassenen Reste Kohl; noch einmal fand der vorletzte Hunger bescheidene Reste in Staub und Schlamm; packte der letzte Hunger zum letzten Mal, was von Blatt und Strunk kaum noch sichtbar herumlag. Nach wenigen Wochen waren die Amerikaner zum neuen Weltbild der Deutschen geworden. Die Gewißheit, im Westen am Leben zu sein, beruhigte den Menschen, der übrig war, und belebte seinen Wunsch nach menschenmöglicher Zukunft. An der nahen Kreuzung, von der Veranda aus sichtbar, war ein Checkpoint improvisiert für jeden, der im Untergrund den Krieg überlebte, Verfolgung und Urteil entkommen war. Plakate und Lautsprecher machten die Stelle bekannt. Es kamen irre Gestalten zum Vorschein, die hier niemand gesehn noch vermutet hatte, Knochengeschöpfe in Lumpen, unschlüssig, verhuscht, von entschlossenen Gesichtern hingeführt, Männer und Frauen, allein, ohne Kinder. Ich hatte kein einziges Kind bemerkt und konnte mir denken, daß es Leute gab, die keinen Grund hatten, an den Checkpoint zu gehen. Wäre ich hingegangen? Ich wußte es nicht. Ich hätte mich ohne den Checkpoint befreiter gefühlt. Es erschien auch ein alter Offizier – aus dem ersten in den zweiten Weltkrieg verschlagen – in zerknitterter Uniform, behängt mit Orden, nachdrücklich hinkend in ausgetretenen Stiefeln. Er salutierte vor den verblüfften GIs, über-gab eine Waffe, wurde abgeführt, in der nächsten Querstraße stand ein geschlossener Jeep. Das geflüsterte Wort der Nachbarn hieß Deserteur, mir wurde versichert, daß ihm nichts passierte. Dem zieht man die Uniform ab und läßt ihn laufen. Woher der Mensch kam, wurde nicht bekannt.”
Het was de adem in de sneeuw
Het was de adem in de sneeuw en de wijn in de ochtend de autopech in de rivierbedding, de vos in de bergen het was de muis die een scheiding door het gras trok en het was het van regenbuien druipende haar. Nu is het dat gepraat over de sneeuw en de adem de rivier, de wijn, het haar. De rest is gewoon gepraat. En de muis, het gras, de muis – hoe zat dat met de muis.
“Je bent ziek en gaat misschien hetzelfde jaar nog dood. De werkzaamheden langs de weg liggen plotseling stil. Tot deze tijdelijke adempauze had ik nooit kunnen bedenken dat ik ooit nog het leven zou leiden dat ik vandaag de dag leef, door op een middag niet alleen mezelf in de spiegel terug te zien, maar ook mijn eigen sterfelijkheid. Ik wist toen nog niet dat die ongewenste gast naast mij in de spiegel mijn spiegelbeeld beter vormgaf dan iedere andere spiegel ooit had gedaan. Ik wist ook nog niet dat in dat spiegelbeeld een schrijver verborgen lag of een vrouw die tot leven komt in de armen van een tangodanser. Als je maar lang genoeg kijkt, breekt er altijd wel iets. Een stukje onbevangenheid, of misschien een ander stukje romantiek. Sinds die ene dag in januari, toen ik de dood de hand schudde, is mijn leven een aaneenschakeling van momenten geworden. Ik reis van moment naar moment, zonder me ergens te vestigen. Het fenomeen tijd ziet er heel anders uit als voorheen, toen ik nog langetermijnplannen had. Tijd is geen bron meer, zo diep dat de bodem verder weg is dan je zicht reikt. Een bodem zo peilloos dat zelfs de zon zijn laagste punt niet bereiken kan. Het is slechts nog een plasje, dat met iedere zonnestraal kleiner wordt. Ik moest me niet alleen zien los te maken van de toekomst, maar ook van het verleden, waar mijn dromen zo opgevoerd waren. Pas toen ik alles losliet, lukte het me me vast te grijpen aan hetgeen wat me te doen stond: overleven. Ik putte geluk uit wat ik had en berusting uit wat ik niet had. En berusting leidt tot nieuwe dromen en deuren. Die spiegel voelde leeg aan, zo zonder de jongemeisjesdromen van gisteren en de weloverwogen plannen van morgen die in alles wat ik deed als hete wax aan me kleefden, maar gek genoeg ook heel bevrijdend. Zonder verwachtingen is alles makkelijker, en zelfs leuker. Mijn dromen bleken veel dichter bij huis te liggen dan ik ooit had gedacht. De paradox in dezen is dat het niets van de dood me heel dicht bij de bron van het leven heeft gebracht. Van geboren worden in een maas van etiketten en stickers, tot mens worden zoals ik denk dat de mens bedoeld is te zijn, universeel en ongebonden. Die dag in maart, de 27ste, toen de aprilwind al in mijn rug duwde om mij vooruit te waaien, bevond ik mezelf op een splitsing tussen twee werelden.”
Hij was geen koning, geen acteur in de rol van koning. Was geen rechter, geen acteur in de rol van rechter, en was geen dief. Wisselende stemmen in de make-up kamer echoden: jij bent de nar achter het gordijn. Toen de tijd bevroor tot een symbool, de dood liet gaan, de priesters verdreef, loop jij met de bel door de lege binnenplaatsen van de Verboden Stad en roept: Ik was geen koning en was geen Shylock, geen acteur in de rol van Shylock. Was geen killer, geen acteur in de rol van killer, en ben de nar met de bel!
“Ik was in Collioure en zag een brievenbus op de begraafplaats. Niet een namaakkastje, nee, een echte brievenbus van de Franse posterijen, bevestigd aan een staande grafsteen. Of beter nog: half ingemetseld in die steen. Je kon er een brief in posten, en aan de klep te voelen, die soepel openging, hadden heel wat mensen dat in de loop der tijden gedaan. De brievenbus moest er al lang hangen, de oorspronkelijk gele kleur was vervaagd, het ijzer geoxideerd. Het was een rouwende brievenbus geworden maar het logo van de Franse posterijen bleef duidelijk herkenbaar. Over het uur van de lichting gaf de brievenbus geen uitsluitsel, en in het licht van de eeuwigheid is dat ook wel te begrijpen. Haast houdt op bij het hek van het kerkhof. Je moest je diep vooroverbuigen om een brief te posten. Na een vluchtige blik om me heen knielde ik neer, want dat leek me de beste manier om het te proberen. Mijn linkerknie vond steun op de liggende grafsteen, wat ik toch een tikkeltje oneerbiedig vond. Ik richtte me snel weer op en vergewiste me ervan dat niemand me had opgemerkt. Ik bleef geruime tijd wachten, in de schaduw van een paar parasoldennen en een enkele cipres. Waar hoopte ik op? Dat een oud dametje er een brief kwam posten, een brief op hemelsblauw papier die ze eigenlijk al haar hele leven had willen schrijven? Of dat een jongeman met halflang sluik haar en het brilletje van een boekenwurm zou neerknielen voor het graf en een paar woorden zou prevelen, als was het een gebed. Of dat de postbode een brief met wel vijf postzegels kwam bezorgen, postzegels in alle kleuren van de regenboog, een brief die in Sevilla was gepost of in Buenos Aires of in Santiago de Chile? Na twee uur en vijftig minuten – ik kreeg dorst en had net op mijn horloge gekeken – verscheen een echtpaar met twee kinderen, een jongen van een jaar of tien en een meisje dat van een onbepaalde leeftijd was en zowel elf als veertien kon zijn. Ik verschool me half achter een zerk. De ouders bogen eerbiedig het hoofd, zoon en dochter keken elkaar even aan alsof ze zich afvroegen waar deze poppenkast voor nodig was. Maar de dood is een griezelfilm voor alle leeftijden. Ze trokken hun gezicht in een benauwde plooi, staarden naar de grond en vouwden de handen.”
Zodra de bomen geteld zijn en de bladeren blad voor blad naar de instanties zijn gebracht, zullen we weten wat de aarde waard was. Duiken in rivieren vol water en kersen plukken op een ochtend in juni zal een voorrecht zijn, niet voor velen. Graag zullen we aan de versleten wereld Terugdenken, toen de tijd zich vermengde met monsters en engelen, toen de lucht een open schacht was voor de rook en vogels in zwermen over de snelweg vlogen (we stonden in de tuin, en onze gesprekken hielden de tijd tegen, het sterven van de bomen vluchtige legendes van brandnetelkruid). Shut up. Een andere aarde, een ander huis. (Een haviksvleugel in de kast. Een blad. Een water.)
De uitstorting van de Heilige Geest door Otto van Veen, 1873
Pfingstlied
Pfingsten ist heut, und die Sonne scheint, Und die Kirschen blühn, und die Seele meint, Sie könne durch allen Rausch und Duft Aufsteigen in die goldene Luft.
Jedes Herz in Freude steht, Von neuem Geist frisch angeweht, Und hoffnungsvoll aus Tür und Tor Steckt’s einen grünen Zweig hervor.
Es ist im Fernen und im Nah’n So ein himmlisches Weltbejah’n In all dem Lieder- und Glockenklang, Und die Kinder singen den Weg entlang.
Wissen die Kindlein auch zumeist Noch nicht viel vom heiligen Geist, Die Hauptsach spüren sie fein und rein: Heut müssen wir fröhlichen Herzens sein.
Gustav Falke (11 januari 1853 – 8 februari 1916) De St. Marienkirche in Lübeck, de geboorteplaats van Gustav Falke
Uit: Het museum van de onschuld (Vertaald door Margreet Dorleijn)
“Het bleek het gelukkigste moment van mijn leven te zijn, maar ik besefte het niet. Als ik het wél had beseft, had ik dat geluk dan in stand kunnen houden? Had alles dan een totaal andere wending genomen? Zeker, als ik me had gerealiseerd dat dit het allergelukkigste moment van mijn leven was geweest, had ik het nooit zomaar weg laten glippen. Dit wonderbaarlijke, gouden moment waarin ik volledig vervuld was van een diepe sereniteit duurde misschien niet langer dan een paar seconden, maar het geluk leek zich voor mij over uren, ja jaren uit te strekken. Het moment deed zich voor rond kwart voor drie op maandag, de z6ste mei van het jaar 1975. Het was alsof wij verlost waren van alle schuld, zonde, straf en berouw, en de wereld vrij was van de wetten van zwaartekracht en tijd. Ik kuste Fsuns schouder, die bezweet was van het vrijen, sloeg behoedzaam mijn armen van achter om haar heen, drong voorzichtig bij haar binnen en beet zachtjes in haar linkeroor. Toen was het of de oorbel die ze in had een moment in de lucht zweefde en vervolgens uit zichzelf naar beneden viel. Z,6 gelukkig waren we dat we die oorbel totaal niet leken op te merken, die oorbel waar ik die dag in het geheel geen aandacht aan had geschonken, en we gingen gewoon door met kussen. Buiten glansde de hemel zoals hij dat alleen maar doet op een lentedag in Istanbul. Door de warmte raakten de inwoners van de stad bezweet; ze hadden hun winterse gewoonten nog niet afgelegd. Binnen, in winkels en gebouwen, en onder de linde- en kastanjebomen was het echter nog koel. Een dergelijke koelte steeg ook op uit het muf ruikende dunne matras, waarop wij hadden liggen vrijen, alles om ons heen vergetend als twee gelukkige kinderen. Een lentebries blies door de open balkondeuren, geurend naar lindebloesem en zee, liet de vitrages opbollen en zwaar op onze rug vallen zodat kippenvel over onze naakte lichamen trok. Vanuit de achterkamer in het appartement op de tweede verdieping, vanaf het bed waarop we lagen, konden we kinderen zien voetballen in de achtertuin, ze vloekten verbeten in de meiwarmte. Het drong tot ons door dat de onbehoorlijke dingen die ze elkaar toeriepen, precies die dingen waren die wij met elkaar aan het doen waren, we stopten even midden in onze vrijpartij, keken elkaar diep in de ogen en glimlachten. Maar ons geluk was zo groot en allesomvattend, dat we de grap die ons vanuit de achtertuin werd aangereikt onmiddellijk weer vergaten, net als de oorbel.”
er zullen kinderen zijn in de hitte van de dag er zullen kinderen zijn in de kou van de winter
kinderen als een gewatteerde deken worden verwelkomd in onze ouderdom
kinderen als een blok ijs voor een woestijnsjeik zijn tekenen van status in onze jeugd
we voeden de kinderen met onze cultuur opdat ze onze beproevingen mogen begrijpen
we voeden de kinderen op met onze goden opdat ze respect mogen begrijpen
we drijven de kinderen in onze voetsporen opdat ons ras niet tekort zal schieten
maar onze kinderen zijn niet van ons en wij niet van hen, zij zijn de toekomst, wij zijn het verleden
hoe verwelkomen we de toekomst niet met het kolonialisme van het verleden want dat is ons probleem niet met het racisme van het verleden want dat is hun probleem niet met de angst voor onze eigen status want geschiedenis wordt geleefd, niet gedicteerd
we verwelkomen de jongeren van alle groepen als de onze met de stevige voedingsstoffen van voedsel en warmte
we bereiden de weg met de stevige voedingsstoffen van zelfontplooiing
we moedigen alle jongeren aan zich voor te bereiden op de jeugd, want er zullen altijd kinderen zijn.
De Duitse schrijver Thomas Mannwerd geboren in Lübeck op 6 juni 1875. Zie ookalle tags voor Thomas Mannop dit blog. Dat is vandaag precies 150 jaar geleden.
Uit: Buddenbrooks
„Ich komme zum erstenmal auf, aber niemand ist so nahe, daß er mich fassen kann; ich komme zum zweitenmal auf, allein die Schute geht mir über den Kopf. Es waren Leute genug da, die mich gerne retten wollten, allein sie mußten erst schieben, daß die Jagd und Schute nicht über mich kämen, und all’ ihr Schieben hätte doch nichts geholfen, wenn nicht in diesem Augenblick ein Tau auf einer Nordfahrerjagd von selbst gerissen wäre, wodurch die Jagd hinaustrieb, und ich also durch Gottes Verhängnis Raum erhielt, und obwohl ich zum drittenmal nicht weiter aufkam, als daß nur die Haare zur Sicht kamen, so gelang es, weil alle die Köpfe, der eine hier, der andere dort, aus der Schute über dem Wasser waren, daß einer, der nach vorne zu aus der Schute lag, mich an den Haaren faßte, und ich griff ihn am Arm. Allein da er sich selbst nicht halten konnte, schrie und brüllte er so gewaltig, daß die anderen es hörten und ihn so geschwind an den Hüften faßten und mit Macht festhielten, daß er standhalten konnte. Auch ich hielt immer fest, wenngleich er mich in den Arm biß, und kam es dadurch dahin, daß er auch mir helfen konnte …« Und dann folgte ein sehr langes Dankgebet, das der Konsul mit feuchten Augen überlas. »Ich könnte gar vieles anführen«, hieß es an anderer Stelle, »wenn ich gewilligt wäre, meine Leidenschaften zu entdecken, allein …« Nun, hierüber ging der Konsul hinweg und begann hie und da ein paar Zeilen aus der Zeit seiner Verheiratung und seiner ersten Vaterschaft zu lesen. Diese Verbindung war, sollte er ehrlich sein, nicht gerade das gewesen, was man eine Liebesheirat nennt. Sein Vater hatte ihm auf die Schulter geklopft und ihn auf die Tochter des reichen Kröger, die der Firma eine stattliche Mitgift zuführte, aufmerksam gemacht, er war von Herzen einverstanden gewesen und hatte fortan seine Gattin verehrt, als die ihm von Gott vertraute Gefährtin … Mit der zweiten Heirat seines Vaters hatte es sich ja nicht anders verhalten.
De familie Buddenbrook: v.l.n.r.: Tony (Jessica Schwarz), Christian (August Diehl), Johann (Armin Mueller-Stahl), Thomas (Mark Waschke) en Elisabeth (Iris Berben) in de film Buddenbrooks van regisseur Heinrich Breloer uit 2008
»Ein guter Mann, ein braver Mann, Ein Mann von Complaisancen« … trällerte er leise im Schlafzimmer. Bedauerlich, wie wenig Sinn er für alle diese alten Aufzeichnungen und Papiere besaß. Er stand mit beiden Beinen in der Gegenwart und beschäftigte sich nicht viel mit der Vergangenheit der Familie, wenngleich er ehemals dem dicken Goldschnittheft immerhin ein paar Notizen in seiner etwas schnörkeligen Handschrift hinzugefügt hatte, und zwar hauptsächlich in betreff seiner ersten Ehe. Der Konsul schlug die Blätter auf, die stärker und rauher waren als das Papier, das er selbst hineingeheftet, und die schon zu vergilben begannen … Ja, Johann Buddenbrook mußte diese erste Gattin, die Tochter eines Bremer Kaufmannes, in rührender Weise geliebt haben, und das eine, kurze Jahr, das er an ihrer Seite hatte verleben dürfen, schien sein schönstes gewesen zu sein. »L’année la plus heureuse de ma vie«, stand dort, mit einer krausen Wellenlinie unterstrichen, auf die Gefahr hin, daß Madame Antoinette es las …“
(Met complimenten en excuses aan iedereen die niet bij naam genoemd wordt)
Ik wil gewoon iets zeggen over die prachtige, prachtige, prachtige, prachtige, geweldige zwarte mannen die met hun afro’s over straat lopen ‘t is hetzelfde oude gevaar maar een gloednieuw plezier
die op stoepen zitten, in bars, naar kantoren gaan getallen verwerken op hun hoeren letten preken in kerken, hun varkens hoeden hun honden uitlaten, naar me knipogen in hun vuurrode, limoengroene, verbrand oranje koningsblauwe strakke broeken die omvatten wat ik graag omvat
jerry butler, wilson pickett, the impressions temptations, machtige, machtige sly hoeven niets anders te doen dan te lopen op het podium en ik schreeuw en stamp en schreeuw zie een nieuwe generatie mannen in een generatie allemaal dashiki pakken met bijpassende overhemden de voering die de stropdassen complimenteert die glimlachen naar de sandalen waar vieze tenen me aanstaren en ik schreeuw en stamp en schreeuw om meer mooie mooie mooie zwarte mannen met geweldige afro’s
Als een wierookvat vol verlangen loop jij door de klaarlichte avond met je donkere lijf van verschaalde nardus en een brandende begeerte in je blik.
In je mond draag je de melancholie van dode reinheid, en in de dionysische kelk van je buik de spin die de steriele sluier weeft om jouw schoot waaraan de rozen des levens, vrucht van de kussen, nooit ontloken.
In je witte handen draag je de streng van je voor immer gestorven illusies, en op je hart de hongerige passie van hete kussen en jouw moederliefde die wegdroomt naar wiegjes in rustige sferen waar lippen blauwe sprookjes spinnen.
Als de sluimerende liefde jouw lichaam zou raken schonk je als Ceres je gulden aren en ontsprong aan jouw borsten, als bij de Maagd Maria, een andere melkweg.
Maar als de magnolia zul jij verwelken. Niemand zal jouw gloeiende dijen omhelzen en nooit zullen vingers jouw haren naderen om ze te bespelen als de snaren van de harp.
O krachtige vrouw van ebbehout en nardus! jouw adem heeft de witheid van de jasmijn, o Venus in stola van Manila die de wijn van Malaga kent en de gitaren.
O zwarte zwaan, jouw vijver heeft waterlelies van pijlen, golven van oranjeappels en schuim van rode anjers die de fletse kinderen onder jouw vleugels parfumeren.
Niemand bevrucht je. Andalusische martelares, jouw kussen moesten onder een pergola blijven, vol van de stilte van de nacht en het troebele ritme van gestagneerd water.
Maar de kringen onder jouw ogen worden groter en jouw zwarte haar zal zilver worden; jouw borsten verslappen en vergieten hun geur. Je fraaie rug begint zich al te krommen.
O slanke, moederlijke, hartstochtelijke vrouw! Maagd van smarten met alle sterren van de hemel diep in het hart geslagen, hart dat de hoop verloren heeft.
Spiegel ben je van een Andalusië dat mateloos lijdt en zwijgt, een lijden gewiegd door de waaiers en de mantilla’s om de kelen die beven van bloed, van sneeuw, en de rode schrammen, krabben van blikken.
Door de nevel van de herfst ga je heen, maagd als Agnes, als Cecilia en de zoete Clara, jij die als een bacchante had willen dansen met wingerd en wijnrank bekranst.
De intense droefheid die flakkert in jouw ogen spreekt van een leven gebroken en mislukt, van sleur in je povere bedoening, waar je achter je raam de mensen ziet voorbijgaan en de regen hoort tikken op de bittere en oude, dorpse straat, terwijl in de verte het geklaag klinkt van klokslagen, troebel en vaag.
Vergeefs luisterde je naar het lispelen van de wind. Nooit kwam tot jouw oren de lieflijke serenade. Maar aan je raam blijf je hunkerend staren. Hoe diep moet de treurnis zijn in je ziel als jouw vermoeide en uitgeputte boezem het vuur van een pas verliefd meisje voelt!
Ongeschonden door emoties zal jouw lichaam ten grave gaan. Over de donkere aarde zal een morgen gloren. Uit jouw donkere ogen zullen twee bloedende anjers wellen en uit jouw borsten rozen, wit als sneeuw. Maar jouw grote droefheid zal met de sterren verbleken, als een andere ster waardig ze te wonden en te overstralen.
Vertaald doorRobert Lemm
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) Standbeeld in Madrid
Liverpool verdwijnt voor een miljardste van een seconde
Korter dan het geknisper in het geknisper dat het nationale elektriciteitsnet soms laat horen, wanneer je je omdraait naar een kamer en zegt: Was dat alleen bij mij het geval?
Mensen die aan tafel zitten, hebben niet het gevoel dat hun stoelen worden weggehaald/weer teruggezet veel sneller dan die truc met tafelkleden.
Een trein die de Olive Mount binnenrijdt, trilt, maar geen enkele passagier klaagt als hij bijna op tijd arriveert.
De vogels voelen het echter wel, en als je spreeuwen in een school ziet, meeuwen die de kathedraalrichels verlaten, of een zwerm duiven
die opstijgt van een plein als bij geweervuur, wees gewaarschuwd dat het misschien gebeurt, maar dan zij die gevoelig zijn voor vleermuisgepiep in
hun nek, die beweren het verre gebrul van kometen in de bocht te horen – die zullen misschien wel glimlachen om een herstelde wereld, in één stuk; Hoewel elke plek
waar mineraal Liverpool naartoe gaat, niet zou geloven waardoor het getroffen werd: al die zandsteen in zee of vermengd met de wijken van Keulen.
Ik heb het een paar keer gevoeld toen ik thuiskwam, zo niet vaker nu ik oud ben, en de tijd ertussen wordt steeds korter.
De Amerikaanse schrijver en essayist Edmund White is afgelopen dinsdag, 3 juni, op 85-jarige leeftijd gestorven. Edmund White werd geboren op 13 januari 1940 in Cincinnati. Zie ook alle tags voor Edmund White op dit blog.
Uit: Jack Holmes and His Friend
“Jack had feared that his father would oppose his studying Chinese art history but no, he thought that China was the future and Jack was smart to be out ahead. What Jack didn’t bother to tell his father was that he was studying mid-Ching painting and classical Chinese and that he had no interest in mastering contemporary conversational Mandarin. Nor did he much want to visit China; the land of his dreams lay entirely in the past. He took a few conversation classes to throw his father off his scent, but he was too embarrassed by the strange tonal sounds to be able to speak the language out loud. He did help one of his teachers translate a history of Buddhist art written in classical Chinese. Jack was a tall, rangy guy with stomach muscles as hard as a turtle’s shell. His straight hair was called dirty-blond, but in fact he kept it squeaky-clean with Breck shampoo, though he knew that product was for women. Girls who liked him said he had a “boy-next-door look,” but if they really liked him, they said they could imagine him as the pitcher on a baseball team. Any hint of praise or interest in him made him perk up foolishly (which he instantly regretted). He wondered if he’d been undernoticed by his strange parents. In boarding school, the boys had watched movies on Saturday evenings with girls from their sister school. The boys, especially the boarders, were as awkward as monks around women, and it was hard to convince them to talk to their guests during the cookie-and-cider reception after the projection. The day boys, who usually weren’t around on weekends, were a lot more relaxed when they happened to attend. They treated women as if they were members of the same species at least, whereas the boarders gulped and turned funny colors and jabbed each other in the ribs, almost as if a girl were something like a newly purchased thoroughbred horse, valuable but hard to ride. Jack got along with girls and boys because he was a classic “good guy.” He had a way of addressing a total stranger with a highly specific, off beat question. Standing in front of a student photo exhibit, he might say to a stranger, without any introduction, “You can tell all these pictures were taken by the same person, can’t you? They all look like people in the 1930s.” Odd as the approach might be, it required nothing from his interlocutor but an opinion. It suggested they’d known each other forever.”
Ein Wochenende im Best Western Hotel in Leer / Ostfriesland ein echter Verholer
Hallo! Das Best Western in Leer / Ostfriesland Ein Doppel und ein Einzel Fenster zum Bahnsteig
wenig Zugverkehr und jeder ankommende Zug ein Ereignis so viele Leben die durcheinander wuseln
als Gestalten auf dem Perron stehen erst drei dann sieben dann vierzehn eine Menge die im Zug verschwindet
der Bahnsteig leer Wir kommen gegen zwanzig Uhr Bitte stellen Sie eine Flasche Sekt im Doppelzimmer kalt
zwei Gläser Obst Bionade und Strohhalme für das Kind Das erste Ziel der Zuflussort die Leda mündet in die Ems
kleinster großer Fluss Deutschlands strömt in den Dollart durchfließt ihn mündet in die Nordsee mit Strömungskraft
die tief bis vor die Küste reicht da hinten wo es dunkel wird verliert sich süßes Flusswasser mischt sich mit Seesalz
zurück auf Holzstegen das schlafende Kind du und ich und die Elektrizität deiner Nackenhärchen
ein Wochenende im Best Western Hotel in Leer / Ostfriesland wär ne Wucht
Nachtregen
Der Nachtregen auf den Kastanienblüten, der Geldumlauf im Blut, die Straßenlaterne, langsam kommen sie zur Ruhe. Der Tag sammelt stumme Erinnerung.
Ostende, unruhige Stunde
Die winzigen Spinnen, die am Erkerfenster vorbei flogen an durchsichtigen Fäden — ich erwartete dich voller Sehnsucht.
Hatte nur das Einbettzimmer, Klo im Flur, doch wenn du kamst, zogen wir in unsere Nummer 12, schoben den Tisch ans Fenster
und gossen Whisky in unseren Whisky. Duschten in einer futuristischen Nasszelle, bekamen Milchkaffee und Croissants ans Bett.
Und immer, ob wir uns liebten, Kaffee tranken oder Whisky, ein Blick aus dem Fenster: Wir sahen ein Haus, das abgerissen wurde.
Es verschwand an diesem Wochenende, an dem wir uns liebten, tranken und redeten, bis wir Hunger bekamen und Frietjes essen gingen.
Und nun, fünfundzwanzig Jahre später, ist Ostende eine futuristische Nasszelle und der Parkplatz kostet eine Übernachtung.
Und der Groentemarkt, Liebste, der Groentemarkt, wie wir ihn liebten, den gibt es nicht mehr.
Pastorale
's Avonds, bijna donker, de merel zingt in de achtertuin, de enige vogelstem op dit tijdstip van de nacht, beste herbergvader, de vogelklok klopt ook niet meer, althans sinds de merels de Star Trek-titelmelodie vanuit het struikgewas tjilpen – het is bijna nacht, tweeëntwintig uur, eind mei in West-Duitsland, mijn kat staat op het kattenmeubel en leunt tegen de bloempot op het balkon, felgekleurde bloemen in de schemering, ik heb net Alice Munro gelezen en zie onze komende vijftien jaar voor me afspinnen, zonder fouten, we zijn dol op de merel.
Uit: Zeige deine Klasse: Die Geschichte meiner sozialen Herkunft
„Während die Großeltern väterlicherseits bei ihren Vornamen genannt wurden – »Berta Oma« und »Willy Opa« – hießen die mütterlicherseits nach ihrem Nachnamen: »Biela Oma« und »Biela Opa«.” Mit »Biela Oma« ging ich Pilze sammeln und puzzelte viele Nachmittage lang, mit »Berta Oma« bepflanzte und bewässerte ich den Gemüsegarten, der in einer Reihe mit anderen Kleingärten lag, erntete Beeren, Kartoffeln und Bohnen und pulte dann später, im Hof sitzend, säckeweise Erbsen. Mit »Willy Opa« ging ich spazieren, er sang »Dschingderassabumm«, las Geschichten vor und brachte mir die Namen aller Bäume und Wiesenblumen bei. Mit der spiegelblanken Glatze meines »Biela Opas« ist das Wort »unter ‘Page« verknüpft. Er hat sein halbes Leben im Erdinneren, ohne Tageslicht, verbracht.” Der unausgesprochene Konflikt zwischen den beiden Parteien war natürlich der Krieg. Mein Opa Alois war in russischer Gefangenschaft gewesen und zeit seines Lebens ein erklärter Gegner Hitlers, mein Opa Willy war als unüberzeugtes, aber passives Parteimitglied und Versorger von der deutschen Armee nicht eingezogen worden. Der eine hatte gehungert und gelitten im Namen des Deutschen Volkes, das ihn nun aber im Alltag nicht als Deutschen anerkannte. Der andere hatte zu essen gehabt sowie dazu noch einen französischen Kriegsgefangenen: «Paul aus Paris, Für meine deutsche Oma Berta waren die Eltern meiner Mutter VON DRÜBEN. Sie warf sie in einen Topf mit den Vertriebenen aus den ehemaligen deutschen Ostgebieten – Schlesien, Vorpommern, Ostpreußen -, denen die Einheimischen im Dorf nach dem Krieg buchstäblich im eigenen Haus hatten Platz machen müssen. Alois und Berta aber waren erst 1958 nach Deutschland gekommen, als Aussiedler, nicht als Vertriebene? Mein Großvater legte viel Wert darauf, dass dieses »A« sogar in seinem deutschen Pass vermerkt war. Er hatte sich die Ausreise teuer erkauft, indem er über Jahre hinweg geduldig korrupte polnische Beamten bestochen hatte. Zum anderen war das, was zwischen ihnen stand, schlicht Neid.
„Es ist schon länger her, dass ich in der Zeitung gelesen habe, Krähen könnten menschliche Gesichter erkennen. Später las ich, dass sie sich selbst im Spiegel erkennen und einen roten Fleck, den man ihnen aufs Gefieder geklebt hatte, als Fremdkörper identifizieren können und obendrein entfernen, und zwar an sich selbst, ohne auch nur den irrigen Versuch zu unternehmen, das Spiegelbild zu säubern. Noch später las ich, dass sie Nüsse auf die Fahrbahn legen, um sie von Autos knacken zu lassen. Außerdem habe ich selbst beobachtet, wie mein Hund nach einigen Versuchen, die Krähen, von denen es in unseren Straßen unzählige gibt, aufzuscheuchen, als wären sie schreckhafte Spatzenschwärme, von ihnen so demütigend gefoppt wurde, dass er seitdem ihre Nähe respektvoll ignoriert, auch wenn eine von ihnen dicht vor ihm herumhüpft. Er weiß, dass sie, würde er losspringen, auf den kleinen Zaun vom Spielplatz fliegen würde und von da, versuchte er, ihr zu folgen, auf den unteren Ast der Kastanie und ihm dann, während er, um wenigstens einen kleinen Sieg zu erringen, den Stamm der Kastanie anpinkelt, mit höhnischem Krächzen scharf über den Kopf fliegen würde. Aber erst als ich las, dass die Krähen den Menschen seit Anbeginn begleiten, dass sie seine ersten Schritte im aufrechten Gang gesehen, seine ersten artikulierten Laute gehört haben, alle seine Kriege erlebt und von seinen Leichenfeldern gelebt haben, dass sie Toten- und Galgenvögel genannt wurden, weil sie überall auftauchten, wo die Menschen ihre Opfer hinterlassen hatten, erst als ich mir das vorstellte, begannen sich die Krähen aus meiner Straße in mein nächstes Buch zu drängen. Natürlich hätte ich mich auch für die Krähen interessieren können, ohne gleich ihren literarischen Nutzen zu bedenken. Aber aus Gründen, die genau zu benennen mir fast unmöglich ist, komme ich beim Nachdenken über die Menschen ohne die Tiere nicht mehr aus. Vielleicht liegt es am Alter, am allmählichen Verfall und dem nahenden Sterben, das mich das Tier im Menschen so deutlich erkennen lässt. Mein kindlicher Blick hat die Tiere vermenschlicht, unser Hund war mein Bruder, mein Freund. Dass auch ich ein Tier bin, kam mir damals nicht in den Sinn, aber vielleicht habe ich es ja empfunden. Inzwischen sehe ich den Menschen als Sonderfall der großen Tierfamilie und kann mich nicht einmal entscheiden, ob die menschliche Besonderheit eher ein Glück oder ein Unglück ist.“
Een sneeuwwitte hond als een sneeuwvlok waait hij over het stoppelveld hupt als een vlinder door de lucht rent als een circuspaard doet alsof hij remt en springt met een hinde-achtige sprong jubelend (zo lijkt het) over de strostapels nog één en nog één vol elegantie en levenslust Morgen zullen ze het stro tot balen persen overmorgen glinsteren zwarte kluiten in het zonlicht
„Gespenstische Stille erfüllte den Saal, niemand traute sich, auch nur einen Finger zu rühren. Irgendwann aber begann wie bei einem dieser modernen Stücke, wenn das Publikum sich nicht ganz sicher ist, ob der letzte gewaltige Ton auch wirklich den Schluss der Partitur bedeutet, jemand weit hinten zaghaft zu klatschen. Der Applaus entwickelte sich erst zögerlich, wuchs aber bald zu einem immer stärker anschwellenden Tosen, das, wie ich eingetrübt durch meine Tränen sehen konnte, selbst unsere Klavierlehrerin nicht unbewegt zu lassen schien. Obwohl ihre Lider immer noch ruhten, begann sie langsam und beständig zu nicken. Wahrscheinlich aus Angst davor, was nach dem Klatschen kommen würde, hörte das Publikum lange nicht auf. Keiner wollte der Letzte sein, und so ging es immer wieder von vorne los, nur in ständig schwächer werdenden Wellen, bis es wirklich vorbei war. Madame Frambois6e erhob sich und ging getragenen Schrittes zum Pult mit Mikrofon, das auf ihrer Seite der Bühne stand. Sie richtete den Blick nach oben über die Menge hinweg, als könnten in einer derartig kompromittierenden Situation nur noch die Götter selbst als adäquate Ansprechpartner dienen. Ihre Stimme zitterte, der französisch eingefärbte Tonfall, der sonst eher streng klang wie die französisch eingefärbte Tonfall, der sonst eher streng klang wie die Betonung eines höfischen Rituals, wirkte nun trotz des sarkastischen Tons fast schon zerbrechlich: »Wir bleiben mit unserem nächsten Kandidaten nach Mozart, von dem man, wie sie ja sehen und hören durften, nie genug bekommen kann, direkt beim Thema: Erik ist nicht nur der Vorname des Schülers, nein, auch des Komponisten, den er uns vorstellt mit seinen Vexations, zu Deutsch in etwa Quälereien, ein Werk, dessen Motiv der endlosen Wiederholung und Variation schönste Erinnerungen an meine eigenen Klavierstunden weckt und als absolutes Meisterwerk, ja als Vorreiter der seriellen Musik gilt. Viel Vergnügen mit Satie!« Sie schaute fahrig in die Menge, als ob sie Ihren Schüler mitten im grellen Gegenlicht entdecken könnte. Ich fragte mich, ob sie schon vor dem Konzert zu trinken angefangen hatte. Nach jeder Stunde geriet ich mit Kirsten tierisch aneinander, weil wir uns nie einig werden konnten, was sich hinter dem speziellen Odeur von Madame Framboisee verbarg. War es ein exklusives Eau de Parfum aus Paris, das sich einfach nur sehr unglücklich mischte mit ihrem Make-up, dessen Puder nach Moschus und Vanille duftete, dem kokoslastigen Haaröl ihrer Dauerwellen-Mähne und der Schweißbildung unter den Kunstfaser-Ärmeln ihrer schreibunten Blumenblusen, mit denen sie ihre Leibesfülle so elegant kaschierte?“
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusterswerd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kustersop dit blog.
Hohner
In een la van de keukenkast lagen de sigaretten van mijn vader een boekje over eerste hulp bij ongelukken (een man is uit voorzorg op een plank gaan staan en trekt met een wandelstok de elektrische draad van het lichaam van de geëlektrocuteerde ander) een alarmpistool – veel dat mij is ontschoten en een mondharmonica van het merk Hohner – The Echo Harp.
Op het doosje een berglandschap een houten huis rook uit de schoorsteen en op de voorgrond een man die een pad bewandelt naar ons toe.
Mijn broer bespeelde The Echo Harp La Paloma of schoot met het pistool wanneer hij niet tekende, schaakte, las of al het andere waar hij goed in was.
Nooit kwam ik tot muziek op zijn Hohner nooit tot iets anders dan een sireneachtig in en uit van adem
wel proef ik het hout ruik daarvan de wat zoete geur wanneer het vochtig wordt van mijn speeksel voel hoe mijn mond dorstig wordt en droog.
Het is geen muziek waarmee mijn broer nu uit het gebergte van zijn dood nader treedt
het is een ademen een ademen alleen in in in
en een janken zoals vroeger nooit door hem geuit.
Broer
Zolang je Kaspar Hauser was bleef je ongeboren en wat ik later van je las lag als adem op mijn ruit bevroren.
Ik wist niet hoe jij jezelf verstond. Ik adem op jouw woord en zie hoe dit zich smelten laat maar ook hoe je ontdooiend spreken jou verstoort.
Vis een visser, met vis in zijn schuit
Ik zwem door mazen, maar er is geen net, kan alle kanten op, ook achteruit. Mijn soort is in dit water uitgezet, maar vissers hebben het voor ons verbruid door niet te talen naar de oude wet dat zelfs het water zijn beperking kent voor wie er uit de maalstroom wordt gered omdat hij snel voorbij zijn kieuwen zwemt.
Ik ben een vis, ik ben een hele school tot in mijn graten toe, die niemand eet. Vermenigvuldigd door die ene angst: dat ik ontkomen zal bij elke vangst, dat ik de enige ben die men vergeet, die als ondood door zijn woorden doolt.
Before you knew you owned it it was gone, stolen, and you were a fool. How you never felt it is the wonder, heavy and thick, lodged deep in your hair like a burr. You still see the smile of the magician as he turned the coin in his long fingers, which had so disturbed your ear with their caress. You watched him lift it into the light, bright as frost, and slip it into his maze of pockets. You felt vainly behind your ear but there was no second coin, nothing to tempt him back. No one cared to know why he did it, only how.
BROOM
A blossom on its long stem the broom is a hag of a tulip. It is a woman who tics back her hair with wire, who wears burlap, who eats clay.
For its fidelity the broom has been granted the ability to carry the witch to the clouds. Who was the first to slip it between her legs and vanish?
Kijk niet naar de huid dat is bijzaak kijk naar de hersens als je kunt natuurlijk wil je stokoud worden ouwe bok met het oog op die zeventienjarige meisjes maar dat vriend is belachelijk kijk nou eens naar Penelope haar rimpels verdiepen haar lachje weven het doek
She had not held her secret long enough To covet it but wished it shared as though Telling would tame the terrifying moment When she, most calm in her own afternoon, Felt the intrepid angel, heard His beating wings, his voice across her prayer.
This was the thing she needed to impart, The uncalm moment, the strange interruption, The angel bringing pain disguised as joy, But mixed with this was something she could share And not abandon, simply how A child sprang in her like the first of seeds.
And in the stillness of that other day The afternoon exposed its emptiness Shadows drift from light, the long road turning In a dry sequence of the sun. And she No apprehensive figure seemed, Only a moving silence though the land.
And all her journeying was a caressing Within her mind of secrets to be spoken. The simple fact of birth soon overshadowed The shadow of the angel. When she came Close to her cousin’s house she kept Only the message of her happiness.
And those two women in their quick embrace Gazed at each other with looks undisturbed By men or miracles. It was the child who laid his shadow on their afternoon By stirring suddenly, by bringing Back the broad echoes of those beating wings.
Elizabeth Jennings (18 juli 1926 – 26 oktober 2001) De St Botolph’s kerk in Boston, Lincolnshire, de geboorteplaats van Elizabeth Jennings
Heeft iemand ooit gemeend, dat het gelukkig was geboren te zijn? Ik haast mij hem of haar te zeggen, dat ’t even gelukkig is te sterven, en ik weet dat.
Ik ga den dood door met den stervende en het leven door met het zoo-even ontbonden kind, en wat gij daar van mij ziet tusschen laarzen en hoed is niet mijn geheele Ikheid. Mijn leven is het leven der menigvuldigheid en in die menigvuldigheid zijn daar niet twee eveneens en allen zijn goed, De aarde goed, de sterren goed en alles wat daarop of omheen leeft goed.
Ik ben geen aarde, ook geen satelliet van een aarde, Ik ben de maat en gezel van menschen die allen even onsterflijk en vademloos zijn als ik-zelf ben, (Zij weten niet hoe onsterflijk, maar ik weet ’t).
Iedere mensch leeft voor zichzelf en voor wat zijn leven is, ik leef voor mij en weet wat mijn is, mannelijk en vrouwelijk, Zij zijn mijn die knapen geweest zijn en vrouwen begeeren, Hij is mijn de man, de fiere, die het steken voelt der geringschatting, Zij is mijn de verloofde, en de oude maagd is mijn, zij zijn mijn de moeders en de moeders van moeders, Mijn zijn de lippen die glimlachen en de oogen die tranen storten, Mijn zijn de kinderen en die kinderen gewinnen.
Naakt! Voor mij hebt gij geen schuld, door mij wondt gij niet uitgeworpen, door mij niet geminacht, Ik zie U door kleed en hemd in de ziel, Ik omgeef U, ik laat niet af voor ik U gewonnen heb, ik ben onvermoeid, gij kunt mij niet afschudden.
Vertaald door Maurits Wagenvoort
Walt Whitman (31 mei 1819 – 26 maart 1893) Portret door Herbert Gilchrist, 1887