De Indiase schrijver Amitav Ghosh werd geboren in Calcutta op 11 juli 1956. Zie ook alle tags voor Amitav Ghosh op dit blog.
Uit: Vloed van vuur (Vertaald door Ankie Blommesteijn)
“Havildar Kesri Singh was zo’n soldaat die graag vooropging, vooral op dagen zoals deze, nu zijn bataljon door gebied trok dat al onderworpen was en de voorhoede alleen tot taak had om de vlag van het paltan te dragen en haar beste paradegezicht te laten zien vanwege de menigte die zich langs de kant van de weg had verzameld. De dorpelingen die langs de weg stonden opgesteld waren eenvoudige mensen, en Kesri hoefde hen niet echt aan te kijken om te weten dat ze met grote ogen van verbazing naar hem staarden. Sepoys van de Britse Oost-Indische Compagnie zag je niet vaak in di afgelegen deel van Assam: een volledig paltan van het 25ste regiment van de Bengaalse Inheemse Infanterie — het beroemde ‘Pacheesi’ — dat door de rijstvelden marcheerde, was de mooiste tamasha die de meesten van hen in een jaar of misschien wel tien jaar tijd zouden meemaken. Kesri hoefde alleen maar zijn blik vooruit te richten om tientallen mensen naar de weg te zien komen: boeren, oude vrouwen, herders en kinderen. Ze kwamen aanrennen, alsof ze bang waren de voorstelling te missen: ze hadden er geen idee van dat het schouwspel nog uren zou duren.
Achter Kesri’s paard volgde de zogenaamde Russud Garde — de “foerageringsgroep’— te voet. Daar weer achter liepen de kampvolgers — ten onrechte zo genoemd, aangezien ze in feite voor de troepen uit marcheerden en veel groter in aantal waren, wel tweeduizend op slechts zeshonderd sepoys. Hun stoet was net een bewegende stad, een lange rij door ossen getrokken bylees met daarop allerlei mensen — pandits en melkvrouwen, winkeliers en graanverkopers van de Banjara-stam, zelfs een groep bazaarmeisjes. Er waren ook een heleboel dieren — lawaaiige kuddes schapen, geiten en ossen, en een paar olifanten die de bagage van de officieren en de meubelen voor hun mess droegen, met de tafels en stoelen vastgebonden aan de poten hoog in de lucht, wiebelend en schuddend als omgekeerde torren. Er was zelfs een reizende tempel die boven op een kar mee rolde. Pas nadat dit alles langs was gekomen zou er een ritmisch tromgeroffel te horen zijn en een stofwolk verschijnen. De grond zou trillen op de maat van de trom wanneer de eerste rijen sepoys in zicht kwamen, tien naast elkaar, aan het begin van een lange, kronkelende rivier van donkere topi’s en flitsende bajonetten. Bij de aanblik daarvan zouden de dorpelingen haastig dekking zoeken; ze zouden veilig vanachter bomen en struiken toekijken terwijl de sepoys langs marcheerden, begeleid door tamboers en pijpers.
Amitav Ghosh (Calcutta, 11 juli 1956)
De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen. Zie ook alle tags voor Jhumpa Lahiri op dit blog.
Uit: De naamgenoot (Vertaald door Ko Kooman)
“Op een klamme augustusavond, twee weken voor ze is uitgerekend, staat Ashima Ganguli in de keuken van een appartement aan Central Square en mengt in een kom gepofte rijst met zoute pinda’s en een gesnipperde rode ui. Ze doet er zout, citroensap en dungesneden groene chilipeper bij, en wou dat ze mosterdolie had om erbij te doen. Ashima eet dit mengelmoesje al zolang ze zwanger is, een bescheiden imitatie van de lekkernij die voor een paar centen op straat te koop is in Calcutta en op de perrons van stations in heel India, in puntzakken van krantenpapier waaruit veel wordt gemorst. Zelfs nu ze er nauwelijks nog ruimte voor heeft, is dit het enige waarnaar ze verlangt. Ze proeft uit de holte van haar hand en fronst haar voorhoofd: zoals gewoonlijk mankeert er iets aan. Ze staart zonder iets te zien naar de plank met haken achter het aanrecht waaraan haar kookgerei hangt, alles bedekt met een dun laagje vet. Ze wist het zweet van haar gezicht met het losse eind van haar sari. Haar gezwollen voeten doen pijn op het grijze gespikkelde linoleum. Haar bekken doet pijn door het gewicht van de baby. Ze opent een kast waarvan de planken bedekt zijn met goor, geelwit geblokt papier dat ze van plan is te vervangen, en pakt nog een ui; ze plukt aan de knisperende paarsrode schil en fronst opnieuw haar voorhoofd. Een vreemde warmte doorstroomt haar onderlijf, gevolgd door een wee, zo hevig dat ze naar adem snakkend ineenkrimpt en de ui op de vloer laat ploffen. De pijn ebt weg, maar wordt gevolgd door een langere aanval. Op de wc ontdekt ze in haar onderbroek een dikke streep bruinachtig bloed. Ze roept haar man, Ashoke, een doctoraalstudent elektrotechniek aan het Massachusetts Institute of Technology, die in de slaapkamer zit te studeren. Hij zit over een kaarttafeltje gebogen; de rand van hun bed, twee tweepersoonsmatrassen op elkaar onder een roodpaarse gebatikte sprei, dient hem tot stoel. Als ze Ashoke roept, noemt ze hem niet bij zijn naam. Als Ashima aan haar man denkt, denkt ze nooit aan zijn naam, al kent ze die best. Ze heeft zijn achternaam aangenomen, maar weigert zijn voornaam uit te spreken omdat ze dat onbetamelijk vindt. Een Bengaalse echtgenote doet zoiets niet. Zoals een kus of liefkozing in een Indiase film, is de naam van je man iets intiems dat niet wordt uitgesproken, maar listig omzeild. Dus in plaats van Ashokes naam te zeggen, gebruikt ze het vragende zinnetje dat de plaats ervan heeft ingenomen en dat zich ongeveer laat vertalen als <Hoor eens?’
Bij het krieken van de dag wordt er een taxi gebeld die hen door de lege straten van Cambridge via Massachusetts Avenue en langs Harvard Yard naar het Mount Auburn Hospital brengt. Ashima wordt ingeschreven, beantwoordt vragen over de frequentie en duur van de weeën, terwijl Ashoke de formulieren invult.”
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)
Zie voor nog meer schrijvers van de 11e juli ook mijn blog van 11 juli 2020 en eveneens mijn blog van 11 juli 2019 en ook mijn blog van 11 juli 2016 en ook mijn blog van 11 juli 2015 deel 1 en ook deel 2.