Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„So gegen zehn Uhr am Vormittag in dein Hof, in dem sich die Sonnenuhr befindet, soll der Privatmann Karl mittels einer Hebevorrichtung in einen Zuber mit heißem Wasser gehoben werden. Sein Leibarzt, Henri Mathys, der glaubt sich auszukennen mit dem, was ratsam ist, murmelt verärgert: »Das kann nicht gutgehen, das ist Selbstmord.« So ein Bad ist ein Bett, ein Leintuch, ein Leichentuch, eine Leiter. Karl denkt: Der Tod könnte schön sein, wenn man gelebt hat. Eine Zeitlang starrt er zu Boden, als versuche er wieder und wieder mit dumpfer Verwunderung zu begreifen, dass seine Beine ihn nicht tragen, wie sie ihn früher getragen haben. Dicht neben ihm, bereit zum Auffangen, steht wachsam der Sekretär, Willem Van Male, er weiß, dass man im Alter nicht fallen darf. Er wartet auf Karls nächsten Schritt, alle, die sich im Garten des Klosters eingefunden haben, warten auf den nächsten Schritt. Sie wissen, dass sich das Leben ändert. Es ist ein schöner Tag für den Anfang. Der Wahnsinn des Sommers klingt ab. Im gleißenden Licht umschwirrt eine Fliege Karls Gesicht, er hat keine freie Hand, weil er an den Oberarmen festgehalten wird. Heftig bläst er durch die Nase, worauf ein Tropfen in seinen Bart fällt. Dann steht er wieder für einige Momente unbeweglich und versucht, die Fliege nicht zu beachten, er ist gut darin, Dinge nicht zu beach-ten. Die Fliege verschwindet als schwarzer Punkt im Gegen-licht. Gebückt und steifbeinig wie ein Kavallerist nach mehreren Tagen im Sattel setzt Karl einen Fuß vor den anderen. Er ist jetzt bei der Hebevorrichtung, die sein Uhrmacher Juanelo Turriano entworfen hat, um das Unvermögen von Karls Beinen auszugleichen: eine lange Stange, die mittig in einer zweieinhalb Meter hohen, in den Boden eingelassenen Gabel aufliegt. Unter dem hinteren Ende der Stange stehen drei Knechte, die himbeerfarbene Mütze eines der Knechte verleiht der Szene etwas Absonderliches. Karl hätte im Traum nicht an so eine Mütze gedacht. Seltsam, dass immer etwas ganz anders ist als erwartet.“
De vrieskou annexeert zelfs de zee, en spreidt zijn platform uit over de golven. Laat de lucht vallen, de buik van de vos stort in – Deze catastrofale, kortstondige hervorming leidt de vogels van de hemel naar onze huizen. Ze komen met verre winden om ons warm te houden. Romantisch Door deze om te kopen met overvloed, zouden we liever onze hoop op dooi vergeten wanneer de lente de takken reinigt, het stof veegt van onze vensterbanken, sneeuw en veren, overlaat aan zijn verval en ware ondergang de roerdomp die dit andere weer in ijs had opgeborgen als een specimen
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticusArie Stormwerd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Stormop dit blog.
Uit: Satirië
“Ik stop met schrijven. Niet op dit moment, zoals je ziet, maar dit is wel mijn laatste roman. Kan ik dit een roman noemen als ik er zelf zo duidelijk in optreed? Ik lees momenteel de dikke studie The Rhetoric of Fiction. Wayne C. Booth, de schrijver ervan, maakt een behoorlijk groot nummer van de vraag of een schrijver wel of niet in de roman die hij schrijft aanwezig is. Ik moet erbij zeggen dat het boek van Booth uit 1961 komt. Dat is meer dan zestig jaar geleden; ik was nog niet geboren, nog net niet. Het is een vreemd idee dat er al van alles aan de hand was voordat ik mijn eerste schreden op deze planeet zette. Maar als ik weg ben – dood -, gebeurt er vanzelfsprekend ook nog het een en ander. Het gaat allemaal door, vermoed ik, maar dan zonder mij. Dit roept de vraag op waar een schrijver is als hij niet aanwezig is in zijn eigen roman. Als hij dáár al niet is, in zijn door hem bedachte woorden, dan is hij nergens. Dat is natuurlijk niet waar, want als ik stop met schrijven, ben ik er nog steeds. Misschien ben ik er dan wel juist méér, bevind ik me in het echte leven, in de werkelijkheid buiten de roman. Een werkelijkheid die voor mij juist bestaat omdat ik schrijf, meende ik tot voor kort, maar dat zou op een vergissing kunnen berusten. Je zou net zo goed kunnen beweren dat de werkelijkheid juist door dat schrijven verdwijnt, of uit beeld verdwijnt, dat die werkelijkheid door al dat geschrijf niet goed zichtbaar meer is. Romanschrijver Martin Amis schrijft in zijn memoir Experience dat hij van het schrijversbestaan houdt – dag in, dag uit -, of dat hij dat in elk geval deed toen hij bijna dertig was, en dat hij er veel meer van houdt of hield dan zijn vader Kingsley destijds deed, of dat hij die indruk had, dat zijn vader dus niet van het schrijversbestaan hield en dat misschien wel nooit had gedaan, Kingsley, de aanvankelijke angry young man, of een van de angry young men, hoewel Kingsley zich niet zo wilde noemen. Zijn eerste roman was Lucky Jim geweest, een roman waaruit wel degelijk woede sprak, zij het op komische wijze, en die in 1954 was gepubliceerd, en die, toen zijn zoon Martin dit vermoeden uitsprak, of liever gezegd opschreef, tegen de zestig liep. Zestig, zestig, zestig dus, waarop het keerpunt van de ouderdom nadert, voegt, of voegde, moet ik inmiddels schrijven, Martin eraan toe, zestig, een leeftijd die ik nu zelf heb bereikt, terwijl ik heb besloten op te houden met schrijven, en waarvan ik vind dat ik moet uitleggen, of er getuigenis van moet geven, of afleggen, waarom ik er de brui aan geef, al schrijf ik die uitleg, die getuigenis, alleen maar voor mezelf op, en zijn de meeste lezers al juichend gestopt na het lezen in de boekwinkel van de eerste vier woorden van deze roman.”
Voor de tweede keer deze week heb ik sneeuw zien vallen bij zonsopgang, de dageraad zien aankomen op een briesje (zoals ik denk dat het altijd gebeurt). Ik weet niet wat, de tijd of het weer, me wakker maakte, me uit een droom toverde waarin een paar van ons ronddreven, grappenmakers van de zwaartekracht, met het gezicht omhoog in het kalme water en het wrakhout van een langzaam leven. Ik had één zin die ik had bewaard en liet die los alsof het de mijne was, roepend om “Donkerder dagen en stralender goden!” Toen had ik slechts een moment van ontwaken, maar dat opende zich met datzelfde schaduwloze licht, een gevoel van verandering, van iets dat zowel dichtbij als ver weg was, eerst en laatst, dat met de wind en de sneeuw door mijn weerspiegeling in het raam waaide. En toen verloor ik het.
Dus hier ben ik dan, met sigaretten en koude koffie, een onvoltooide ode aan de luiheid, spinnenwebben op hoge plaatsen, een spin die van de boekenplanken afdaalt, en een in alle rust herinnerde commotie; zonlicht dat doorstroomt, en weer een heldere pagina met een eigenaardige duisternis eroverheen —schaduwen van hittegolven van de radiator, of mijn gedachten die in rook opgaan.
Het glas, als het beslagen is, doet me denken aan winkelruiten, hoe ze met zeep zijn ingesmeerd, gehuld in geheimzinnigheid vóór een grote opening of na een schandelijke sluiting. Hoe dan ook, niet erg interessant, behalve misschien wanneer de graffiti, de anonieme berichten verschijnen, erop gekrabbeld door een kind van de lucht, woorden waar je doorheen kunt kijken of een duidelijke veeg.
En in de schemering ben ik er nog steeds, op dezelfde plek, in hetzelfde licht. Niets anders te doen dan me te verplaatsen met het uitzicht: sneeuw, wind over zachte ruïnes, onafgemaakte gebouwen die opdoemen als monumenten voor een uitgebluste nieuwsgierigheid Ik sta in het hoogste, hierboven met de Nee’s die op drassige leuningen rusten. Zin in een sigaret? Nee. Heb je een lucifer? Nee. Zie je een alternatief voor solipsisme? Nee. Hedonisme? Nee. Slordig stoïcisme? Nee. Wist je dat Maryland geen natuurlijke, maar alleen kunstmatige meren heeft? Nee.
De wezens van de luiheid zijn pure speculatie. Ze volgen het weer, schaduwen de wind, vullen de gaten in. Sommigen zijn groot, onhandig en sluw en likken graag aan mijn horloge; anderen, zoals gerundia, hebben zichzelf al in een staat van zijn gedronken. Een ander, met tijd over en het besef hoe ramen zowel binnen als buiten een plek zijn, staat daar te kijken hoe zijn silhouet verandert in een weerspiegeling, terwijl het licht verandert, en hij vooruit of achteruit beweegt, speelt als een god die in en uit zichzelf stapt, en hoort de wind als de adem van verandering wanneer de laatste vlaag in het licht weg dwarrelt.
De laatste vlok wordt groter terwijl hij neerdaalt en presenteert, wanneer hij in een uitbarsting van schittering landt, de plattegrond van een nieuw gebouw, waar elk nat, gepareld raam een beeld is van plezier en verwachting. De druppels rijpen, momenten in het licht, vragen die, beantwoord door een gevoel, zo helder als mijn wezen wegglijden, druppel voor druppel langs het glas. Als de wind zo hard waait, staat hij op het punt om eindelijk iets te zeggen. De aarde tot waar zij pure magie is, wind en glas, water en licht.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquistop dit blog.
Uit: De verdovers
“Drik de Jong wacht. Hij wacht in zijn eigen wachtkamer die eigenlijk geen kamer is maar een hoekje onder de trap, waar één stoel in past. Tegen de vlakke muur hangt een foto van een rij bomen in een polderlandschap. Drik de Jong wacht op een nieuwe patiënt. Wil hij voelen hoe het voor zo iemand is om hier te zitten wachten? Onwaarschijnlijk. Hier heeft vrijwel nooit iemand gezeten want Drik neemt ruim tijd tussen zijn afspraken en zorgt ervoor dat zijn patiënten elkaar niet tegen het lijf lopen. De dubbele deur naar de spreekkamer staat open; de lampen boven het bureau en schuin achter de therapeutenstoel heeft hij aangeknipt, al is het elf uur ’s morgens. Hij is even in die stoel gaan zitten en zag de smoezelige vitrage, de bewolkte hemel daarachter —het is oktober en het licht gaat verdwijnen. Maar niet hier, dacht hij, in deze kamer hoort een warm, gelig licht te hangen. Een voorraad gloeilampen aanleggen nu het nog kan, die verplichte nieuwe spaarlampen zijn afschuwelijk. Gevangenisverlichting. Hij kijkt op zijn horloge. Over drie minuten. Even pissen nog? Beter van niet. Sta je net je handen te wassen met zo’n gorgelende watertank achter je als de bel gaat. Niet alleen de patiënt is gespannen voor zo’n eerste contact. Voor de therapeut is het ook een vrij cruciaal moment. Er moet zoveel tegelijk. Kijken, luisteren, contact leggen, beslissen, wegwijs maken, oordelen, onthouden. Terwijl je je optimaal concentreert moet je je zodanig ontspannen voelen dat je echt een indruk van iemand krijgen kan. Drik haalt diep adem. Hij heeft meer dan een halfjaar niet gewerkt. Toen zijn vrouw ernstig ziek werd sloot hij zijn praktijk. Hij kon twee analyses afsluiten, te abrupt en iets voorbarig, maar het ging. Een derde analysand verwees hij naar een collega, net als een aantal therapiepatiënten. Hij nam geen nieuwe mensen meer aan. Ineens waren de dagen leeg en kwam hij nauwelijks meer in zijn spreekkamer. De tuinkamer werd het zwaartepunt van het huis. Daar lag Hanna in zo’n veel te hoog ziekenhuisbed op haar dood te wachten. Daar verschenen zuurstofcilinders, een morfinepomp, een infuusstandaard. Daar dromden mensen samen — de huisarts, vrienden, verpleegsters, een anesthesiemedewerker uit het ziekenhuis. Hijzelf stond met zijn rug tegen de muur en kwam er niet tussen. Zijn zuster was er, Suzan. Hij zag haar altijd als het kleine zusje, vier jaar jonger dan hij. Nu nam ze de regie over.Tot zijn verbazing bewerkstelligde ze een verlof voor onbepaalde tijd. Het kwam goed uit, zei ze, er was een tijdelijk overschot aan anesthesiologen omdat de helft van de operatiekamers werd verbouwd.”
Gedicht voor Anish Kapoor Het was een kleine berg die leek op een wolk, en uitkeek op niets. Hij was hoog als een vogel, groot als een boom, en erg eenzaam, want voor de uitvinding van de mobiele telefoon communiceerden de bergen via vogels, zodat de herinneringen niet zouden uitsterven. Het was een kleine berg die droomde van de stad, en de voorkeur gaf aan de drukte, maar hij bleef erg eenzaam, want dertig aardbevingen geleden bezochten de bergen elkaar niet, vanwege familieonenigheden. Een kleine berg, en dichters dachten dat hij een rots was die van de hoorn van een stier was gevallen, maar een toevalligheid die plaatshad tijdens het jachtseizoen deed hen ontdekken dat de berg vrouwelijk was. Tijdens het jachtseizoen, in het jaar dat de archeologen haar nog niet hadden ontdekt, waren de dichters op een gedicht aan het jagen toen zij hen om de tuin leidde en haar toevlucht zocht in een grot aan de voet van de berg. Ze gingen achter haar aan, en wisten niet dat ze de vagina van de berg in waren gegaan, het was de eerste geslachtsgemeenschap tussen de mensen en de berg. Ze gaf geboorte aan een stad die de taalkundigen ‘het begin’ noemden en de dichters ‘Damascus’, de dochter van halal overspel, de eerste der steden. Op het moment dat een berg zakt voor een natuurkunde examen, geeuwt een andere berg, en de stad slaapt, alsof er niets was, alsof alles was, wie zei dat twee bergen elkaar nooit ontmoeten, ik zal voor jullie de uitspraak corrigeren: als Mohammed niet naar de berg kan gaan, zal de berg tot hem komen. Nee, ik zal hem nog eens corrigeren: als Kapoor niet naar de berg kan gaan, zal de berg tot hem komen.
„Es war schon immer ganz gleich, wann ich meine Großeltern besuchte. Ob ich vier, zehn oder fünfzehn Jahre alt war, spielte keine Rolle, sie blieben immer dieselben. Die vielen Urlaube, die ich vor meiner Schauspielausbildung bei ihnen verbrachte, verschwimmen in meiner Erinnerung zu einer einzigen, die Jahre vernebelnden Zeitwolke. Was auch daran liegen mag, dass nur selten einzelne hervor-stechende Ereignisse den Alltag meiner Großeltern unter-brachen. Ihr Leben selbst war das Ereignis. Jeder einzelne Tag stand für alle Tage und jeder dieser Tage war ein kleines Wunderwerk. Ein von ihnen zelebrierter Parcours, abgesteckt aus Ritual, Disziplin und Skurrilität. Bis auf den Sonntag, an dem sie in die Kirche gingen oder zu Wanderungen aufbrachen, sahen alle ihre Tage exakt gleich aus. Ich habe mich oft gefragt, ob sie ihre Tage überhaupt jemals anders verbrachten, denn ich habe in all den Jahren nie etwas Unvorhergesehenes mit ihnen erlebt. Vielleicht war es sogar so, dass der zentrale Kern ihres Da-seins darin bestand, Überraschungen zu vermeiden, und je älter sie wurden, desto penibler wurden sie in der Abfolge ihrer Handlungen. Ihr wunderschönes Haus in der Nähe des Nymphenburger Parks, das sie nur zwei Mal im Jahr länger verließen — zwei Wochen Lanzarote im Februar, zwei Wochen Dürnberg, ein Luftkurort in den österreichischen Alpen, im Spätsommer —, war der ideale Ort für ihre Zeiteinteilungen und Wege. Mir fällt kein einziger Gegenstand im Hause meiner Groß-eltern ein, kein Möbel, keine Schale, kein Untersetzer, kein Teppich, der je den Platz gewechselt hätte. Ja selbst die Schlüssel am Schlüsselbrett hingen stets in derselben Reihenfolge sowie auch die Küchenmesser an der Magnetleiste jahrzehntelang ihre Formation wahrten. Sicher, es kamen im Laufe der Zeit ein paar Dinge dazu. Es wurde ein Platz für sie gesucht, und da blieben sie dann für immer. So als hätte die freie Stelle geduldig auf genau diesen Gegenstand gewartet. Das Haus war immer blitzeblank-sauber. Da jedoch die Putzfrau, Frau Schuster, immer dieselbe blieb, die Bügel-frau alt und taub wurde, Herr Moser, der ebenfalls betagte Gärtner und Alleskönner, irgendwann nur noch im Schneckentempo den Rasenmäher kreuz und quer durch den Garten schob, schlichen sich Unebenheiten ein, die aber meine Großeltern durch ihr eigenes Noch-Älter-Sein nicht bemerkten.“
Dit orkest grenst aan stilte dunne kristallen zolen, grind het hart spreekt waarheid, draad, merg onverschrokken, op een sprinkhaan over nationale wegen aan de voet van het criterium lig je geklauwd in canules, lava. De vogel met prachtige poten loopt door me heen als de zee ik zag ook de eilanden en ooit bewoont hij de lucht.
wij spelen wasbord op de onderkaak van een dode koe
op de binnenplaats klampt de zomerregen zich vast aan de cactussen schreeuwen de papegaaien de veranda blank
waar de buurman met zijn barbecue
en ik maar controleren of niet alles tegelijk vlam vat
omdat ik denk dat woorden de vorm van een wolk kunnen veranderen
omdat de zon een meisjesgezicht
terwijl ik eigenlijk wil weten of het wat uitmaakt
samen of apart verbranden
Je koude handen om de voorraad
de wieg en het vuur de wieg in brand de brand in de wieg de wiegende brand de brand aan je kont de bliksem in je bol de lach aan je kont
het velours trainingspak is een aardappelschil die je in een keer uit moet kunnen krijgen in een keer de helix dat truttige liedje van haar natte lijf
de vrachtwagen tegen de garagedeur van het magazijn van de supermarkt de vrachtwagen in de winter
jij wilt dat baantje hè
jij wilt dat baantje met uitzicht op de dampende pan rijst buitengezet door de vriendelijkste chinezen om af te koelen in die open deur van dat restaurant
onmogelijk
de mussen vlieren af en aan je koude handen om het ijzer de containers met voorraad zijn handen in de winter
Uit: Vom Leben und Sterben des Herrn Vattern, Bauer, Handwerker und Graf
„Goldmünzen und Silberreiher Auf der Hütte, 26. Dezember 2005 Hatte gestern keine Zeit für Notizen, zu viel zu tun, zu viel Familie. Aber nun, da wir weggefahren sind, mein Mann und ich, ein paar Tage zum Abschalten, werde ich wohl hoffentlich langsam zu mir kommen, zum Denken. Einem Denken, das sich erst wieder verliert. Im Buch, das ich grad lese. Über Alzheimer. Alles dreht sich bei uns nun darum. Literatur über Demenz. Dabei sind das alles nur Versuche, es abzugrenzen. Uns Lebende von ihnen, die am Abgrund stehen. Es gibt verschiedene Arten, erfahre ich, unzählige Bezeichnungen für das Vergessen. Alles nur Krücken, Versuche, das Schreckliche, das Unbeschreibbare, dieses Fragile, Unausweichliche und Unfassbare, bei jedem Menschen Andere, das »Tod« heißt oder »Krankheit zum Tod«, in Unterkategorien zu fassen, in Schubladen, mit Bezeichnungen zu versehen. Wir tun uns anscheinend leichter, wenn das Ding einen Namen hat. So bringen wir die Welt in eine Ordnung, mit der wir leben können. Doch bei alten Menschen verliert sich jede Ordnung. Immer mehr Ersatznamen, Umschreibungen für die Lücken und Löcher. Sprüche wie grobe Pfosten, die in die Tage gerammt werden, damit man sich gerade noch halbwegs weitertasten kann in einem Nebel, der zunimmt. Manches geht überhaupt nicht mehr. Wenn das Misstrauen zu groß wird, die Halsstarrigkeit, die Angst. Warum deshalb sie auch noch zu Ärzten zwingen, die oft genug wenig oder keine Ahnung haben von Geriatrie oder Palliativmedizin, die überlastet sind, selbst nah am Burnout und krank, und dann halt irgendwas machen, damit die Angehörigen sich beruhigen? Es ist ja nicht viel mehr. Die Ärzte sind weg mit dem Blick und dann mit den Worten. Weg ins Unverständliche. Ein strenger Blick, ein schneller Strich, »Geben Sie das und das …«, und schon sind sie aus dem Zimmer. Sicher, sie können einen auch retten, bestimmt wäre ich schon tot ohne sie und ihre Medikamente und Maschinen, also darf ich auch nicht undankbar sein… Demenz und Vergessen, geistige Krankheiten sind komplex: Und es bleibt die Frage nach dem Sinn des Ganzen. Will er überhaupt länger leben? Zu gefallen scheint es ihm jedenfalls, dieses »Ausleben« und in Ruhe gelassen werden. Ohne Zweifel schläft er viel länger als früher. Er geht früher schlafen, schläft auch tagsüber immer wieder, wie eine Katze, aber bei uns darf er das wenigstens, versichern wir uns gegenseitig. Sein natürlicher Rhythmus.“
luisterend naar Chet Baker die “You Don’t Know What Love Is” zingt, en natuurlijk denkend aan jou altijd bij het grote gezin waarop jouw genereuze leven is gebouwd. Ik ben voorbij je horizon, in een zijwereld met andere sterren in verontrustende sterrenbeelden die niet thuis spellen maar me er wel van overtuigen dat ik niet ben wie ik denk dat ik ben en dat jij een deel bent van wat ik me niet kan herinneren. We hebben in ons leven bladmuziek van populaire liedjes geschreven, maar de droevige trompet speelt vals en de pianist hoort noten van andere liedjes en zou kunnen afwisselen met andere melodieën hield de menselijke stem hem niet binnen zijn liefdesverhaal van verlies. Dit is waar jij en ik in beeld komen Van God weet waar in onze getimede levens die niet langer de lijn volgen die ze ooit volgden voordat we luisterden naar de sterrenstemmen in onze ogen. Er is niets wat we nu kunnen doen. We zijn onmogelijkheden voor elkaar, openingen naar onbewoonbare levens. Bakers gedempte trompet keert terug naar het goed gevulde lied, de piano geeft het treurig op, en ik blijf weer alleen achter, memorerend wat we nooit waren.
Vertaald door Frans Roumen
William Irwin Thompson (16 juli 1938 – 8 november 2020)
Uit: Brug der zuchten (Vertaald door Hans Vierdag)
“Laat ik beginnen met de feiten. Mijn naam is Louis Charles Lynch en ik ben zestig jaar. Al meer dan veertig jaar ben ik de toegewijde hoewel niet bepaald opwindende echtgenoot van dezelfde, lieve vrouw. Ik ben de trotse vader van Owen, onze zoon, die nu zelf een volwassen, getrouwde man is. Owen en zijn vrouw hebben geen kinderen. jammer genoeg ziet het ernaar uit dat dit zo zal blijven. Toen we pas getrouwd waren, dachten we dat we gezegend zouden worden met de geboorte van een dochter. Helaas kreeg mijn vrouw een miskraam toen ze in de vierde maand van haar zwangerschap betrokken was bij een auto-ongeluk. Het is al lang geleden gebeurd, maar Sarah en ik denken nog vaak aan dit kind. Ik woon al mijn hele leven in hetzelfde stadje in het noorden van de staat New York. Volgens mij zijn tegenwoordig nog maar weinig mensen z6 honkvast. Voor mijn vrouw geldt dat overigens wel. Haar ouders verhuisden naar Thomaston toen ze nog klein was. Ze heeft dus maar weinig herinneringen aan de tijd daarvoor. Sommige mensen kijken ons vol medelijden aan wanneer ze horen hoe we onze jaren hebben doorgebracht. Ze vinden het zielig dat ons leven zo weinig avontuurlijk is. Eveneens zijn ze ervan overtuigd dat een bestaan dat geografisch zo begrensd is, ongetwijfeld onaangenaam en onbevredigend moet zijn. Wanneer ik ze dan verzeker dat ons leven wel degelijk aangenaam en bevredigend is, kijken ze ons meewarig aan. Aan hun spottende glimlach te oordelen, geloven ze vast dat we onszelf voor de gek houden. Op die manier hoeven we immers niet na te denken over alles wat we hebben gemist. Fijntjes wijs ik er dan op dat vroeger de meeste mensen beperkt werden door geografische grenzen. Bovendien kan levensgeluk ook door heel veel andere dingen worden beïnvloed: ziekte, armoede, domheid, eenzaamheid en gebrek aan vertrouwen -om er maar eens een paar te noemen. Mijn vrouw heeft mijn argumenten – filosofische en andere – om nergens heen te gaan altijd rustig aangehoord. Voor haar komen ze allemaal op hetzelfde neer: mijn aangeboren neiging tot weloverwogen passiviteit. Vermoedelijk heeft ze nog gelijk ook. Toch denk ik niet dat Sarah in ons huwelijk ongelukkig is geweest. Ze houdt van mij, onze zoon en, naar ik aanneem, van ons leven samen. Dat heeft ze me trouwens een tijdje geleden zelf verteld, toen we vreesden dat aan haar leven een einde zou komen. Ziek van bezorgdheid heb ik haar toen gevraagd of ze spijt had van het eenvoudige, maar comfortabele leven dat we samen hebben opgebouwd. De laatste tijd doen we het een stuk rustiger aan. En je kunt nou niet bepaald zeggen dat we het altijd gillend druk hebben gehad. We hebben simpelweg nooit de drang gehad om meer van de wereld te ontdekken, omdat ons leven in Thomaston zo vol en veeleisend was.”
“I once lived with a whole lot of dogs. I don’t recall their breed, which is strange, because we were close, and spent all that time together. I loved those dogs, and they loved me. There were dozens of them, each one bright white like freshly fallen snow. I spent my days warm and comfortable in a room with a fireplace, not seeing anyone. The dogs did ask to be let out, but I never once saw them doing their business – which was also strange, but at the time, I assumed that they were modest, and had set up some kind of toilet area away from the cabin. I didn’t like beds, so I slept standing up, leaning against the windowsill. The dogs would gather around me at night like an overcoat, leaving only my mouth and eyes exposed. I enjoyed drowsily gazing at the fire, drifting to sleep, with the heady feeling of being engulfed by the mass of dogs. At the time, I had some work that I could do holed up in the cabin. It involved sitting at the desk in the attic from morning to night, peering into a magnifying glass, tweezering tiny pieces of paper of innumerable colours: work too mind-numbing for most people even to contemplate. For many years, come winter, I’d take several weeks’ worth of food and water and hide myself away in that cabin, which belonged to someone I knew. The cabin consisted of a high-ceilinged living room, a small bedroom and an attic, but that was ample. When I first reached the isolated cabin, having driven inexpertly over the narrow, winding mountain roads, I was still on my own. I remember dropping the keys, and struggling to pick them up again while still holding all my luggage, because of the bulky scarf which covered half my face, preventing me from seeing my hands. Autumn had just ended. Towards the beginning of my stay I’d definitely gone to sleep alone, looking out the window each night and feeling as if I were at the bottom of a deep sea. Strangely enough, I don’t recall when the dogs started living there. I loved all the dogs equally. At first, I made an effort to name each one of them, but that was short-lived because I never actually liked naming things. I was happy just looking into the glossy black of their eyes, which shone as though they’d been fired in a magic kiln. And after all, it wasn’t as if the dogs called me by name. But this got to be a little inconvenient, so I came up with some names to try out on them. I lined the dogs up in front of the fireplace, and told them to bark if they heard a name they liked. Then I held up the collars I’d fashioned and, looking into their eyes, called out the names one by one.”
De magere jaren werden vette. Je had hard gewerkt en gespaard. En als bewijs van zekere welvaart, kocht je je eerste Mobylette.
’s Nachts stond hij in ’t schuurtje, onder een deken voor het stof. Zondags reed je menig uurtje, als een vorst rond op de plof.
Je zette mij op de bagagedrager en spande trots de kabels. Je trok sporen als je gas gaf,
het grint sprong krachtig op. Huizenhoog soms als je op gaf van de bougies en de kogellagers.
Straat
De straat waar ik geboren ben heeft gelukkige tijden gekend. Want slaan we er Prisma 381 op na, dan lezen we dat Meindert Hobbema:
‘in zijn zonnige Gelderse land- schappen met watermolens een blijmoediger kijk op de natuur geeft dan zijn leermeester Jacob van Ruisdael, en die in een gelukkig moment een der statigste Hollandse landschappen schiep: het Laantje van Middelharnis.’
Het Laantje heet nu Steeneweg en ligt in een grauwe nieuwbouwwijk. Geluk en statigheid zijn daar verdreven, geen schilder geeft er nog blijmoedig kijk.
Het schilderij dat hangt in Londen, in een museum van de staat. Ik heb hem daar gezien, mijn straat, achter glas, door de eeuwen ongeschonden.
Uitzicht
De buren waar we toen op keken, gescheiden door meer dan de straat, hadden als hun welvaartsteken een Fiat 500 voor de deur staan.
Jaloers keek ik op ’t voertuig neer. Hun zoon was in de klas veel dommer dan ik, en toch hadden zij een brommer met een dak en twee wielen meer.
Als ze zondags gingen rijden zwaaide hij naar mij. En ik terug, maar ‘k laaide van woede en zon op wraak voor ’t zwaaien.
Op een avond haalde ik met een spijker een lange haal over het lakwerk. ’t Haalde niets uit. Ze werden alsmaar rijker.
LEVEND BEGRAVEN Zestien passen Op drieëntwintig. Ze Belegeren de menselijkheid En de Waarheid Tijd gebruikend om door te boren tot zijn oordeel
Schismatische Minnaar van Antigone! Zal je? Zal je lijken Van vorig jaar Opgraven? De mest blootleggen van de huidige geboorte?
Verzegel hem levend In diezelfde dodenstad. Moge zijn geestgeliefde De klassieke weg Wijzen naar Stygische Mysteries voor Buitenstaanders.
Bulletin: Hij slaapt goed, eet Goed. Zijn dokters maken geen melding Van beschadiging Onze plastisch chirurgen verzorgen zijn imago.
Bekentenis Fictie? Is waarheid niet de essentie Van Kunst, en fictie Kunst? Om haar niet te laten verroesten Hebben we beleefd zijn dichterslicentie geleend.
Galileo Zo hoopten we, zou hij worden – leeftijd Of genie kunnen berouw tonen – onze slachters Het wachten moe Bevalen; neem de zondebok, laat de wijze vallen.
Wachters De hagedis: Elke minuut schraapt De keel van een betonmolen. Het colaslijm Vliegt om de muren te bekladden in groezig patroon
De lijkeneter: Bezweet van het hangen, snuift, Om zijn hoofd van zonden te Zuiveren waar – zoals de wet verklaarde – de galgenlading die ochtend dood van was.
De voyeur: Stelt zijn sluwe patrouille af Voor het uur op de troon Ik denk dat hij huivert Bij het horen van het verstopte gekreun van de muze.
“Eventjes op adem komen en dan de volgende poging tot leven. Het eerst verhaal is afgelopen, het tweede staat op het punt te beginnen. Een afgrond en een hangbrug, in de gedaante van een mens Om de andere oever te bereiken, moet hij zichzelf over de kloof heen slaan. Geluk heeft altijd een verleden, zegt mijn moeder graag, elk verdriet vindt onherroepelijk een toekomst. Als een aangespoelde schipbreukeling besluit ik het onbekende eiland te verkennen. Minsk. Waarom ben ik eigenlijk hierheen gekomen? Het mag dan een broedervolk zijn, het is toch een vreemd land. Een rode, katholieke kerk en een brede avenue, een of andere kalende dichter en de doodkist van het Republikeins Paleis: tientallen flatgebouwen en niet één herinnering. Onbekende ramen, vreemde gezichten. Wet is dit eigenlijk voor een land? Wat weet ik van deze stad? Mijn moeder heeft er haar tweede gezin. Voor de portiek ligt een hoopje afgedankte boeken. Ik bekijk er een. Jakoeb Kolas. Novaja zjamlja. • (• Nieuw land) Terug op de derde verdieping zie ik op mijn buitendeur een rood kruis staan. Even klein als opvallend. Zeker een grapje van de makelaar denk ik. Ik laat mijn plastic tassen bij de lift staan en begin het kruis weg te vegen, maar op dat moment zegt een onbekende stem echter mijn rug: ‘Wat doet u nu?!’ ‘Ik maak mijn deur schoon; zeg ik, zonder me om te draaien. ‘Waarom?’ ‘Een of andere hufter heeft er een kruis op gekalkt.’ ‘Aangenaam kennis te maken! Die hufter van u, dat ben ik. Onlangs is bij mij de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Vooralsnog heeft alleen mijn kortetermijngeheugen eronder te lijden; soms weet ik niet meer wat mij een paar minuten eerder is overkomen, maar de dokter belooft dat heel binnenkort ook mijn spraak wordt aangetast. lk zal woorden gaan vergeten, en daarna verlies ik mijn vermogen om me voort te bewegen. Aardig vooruitzicht, niet? Die kruisen heb ik hier aangebracht zodat ik de weg neer huis kan vinden. Trouwens, alles wijst erop dat ik heel gauw vergeten zal zijn waar ze voor staan: ‘Wat erg voor zeg ik, in een poging beleefd te zijn. ‘Hou op, zeg! In mijn geval moest het zo wel aflopen.’ ‘Waarom dan? ‘Omdat God bang voor me is. Er wachten hem te veel ongemakkelijke vragen.’ Buurvrouw leunt op haar stok en slaakt een diepe zucht. Ik zwijg. God is wel de laatste over wie ik het nu wil hebben. Ik wens de oude vrouw een goede nachtrust, pak mijn plastic tassen met etenswaren op en maak aanstalten ons mijn flat binnen te stappen. ‘Wat nu, stelt u zich niet eens even voor?’ ‘ Aleksandr, ik ben Aleksandr.’ ‘Praat u altijd met uw rug tegen vrouwen? ‘Sorry. Ik ben Sasja, en dit is mijn gezicht. Tot ziens!’ zeg ik, met een gespeelde glimlach.”
Sasha Filipenko (Minsk, 12 juli 1984)
De Chileense dichterPablo Neruda(eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ookalle tags voor Pablo Nerudaop dit blog.
Ik hou ervan Ik hou ervan als je zwijgt want dan is het of je afwezig bent en van verre naar mij luistert en mijn stem je niet beroert. Dan is het of je ogen zijn weggevlogen en een kus je mond voor altijd zal vergrendelen.
Waar alle dingen vol van mijn ziel zijn kom je tevoorschijn uit de dingen vol van mijn ziel. Jij vlinder van dromen je lijkt op mijn ziel, je lijkt op dat woord melancholie.
Ik hou ervan als je zwijgt en ver weg lijkt en het is of jij wiegende vlinder jezelf beklaagt en van verre naar mij luistert en mijn stem je niet bereikt: laat mij daarom alleen hier, mijn lief, opdat ik zwijge in jouw stilte, laat mij hier achter, mijn lief, opdat ik ook met jou kan praten in jouw stilte als een lamp, eenvoudig en goed als een ring. Als de nacht ben je, zwijgend en vol sterren, jouw stilte is van een ster, zo ver en natuurlijk.
Ik hou ervan als je zwijgt want dan is het of je afwezig bent, ver weg en vol droefenis, alsof je gestorven ware. Dan is éen woord, éen glimlach voldoende en ben ik blij, blij met waaraan ik soms twijfel.
Uit: Vloed van vuur (Vertaald door Ankie Blommesteijn)
“Havildar Kesri Singh was zo’n soldaat die graag vooropging, vooral op dagen zoals deze, nu zijn bataljon door gebied trok dat al onderworpen was en de voorhoede alleen tot taak had om de vlag van het paltan te dragen en haar beste paradegezicht te laten zien vanwege de menigte die zich langs de kant van de weg had verzameld. De dorpelingen die langs de weg stonden opgesteld waren eenvoudige mensen, en Kesri hoefde hen niet echt aan te kijken om te weten dat ze met grote ogen van verbazing naar hem staarden. Sepoys van de Britse Oost-Indische Compagnie zag je niet vaak in di afgelegen deel van Assam: een volledig paltan van het 25ste regiment van de Bengaalse Inheemse Infanterie — het beroemde ‘Pacheesi’ — dat door de rijstvelden marcheerde, was de mooiste tamasha die de meesten van hen in een jaar of misschien wel tien jaar tijd zouden meemaken. Kesri hoefde alleen maar zijn blik vooruit te richten om tientallen mensen naar de weg te zien komen: boeren, oude vrouwen, herders en kinderen. Ze kwamen aanrennen, alsof ze bang waren de voorstelling te missen: ze hadden er geen idee van dat het schouwspel nog uren zou duren. Achter Kesri’s paard volgde de zogenaamde Russud Garde — de “foerageringsgroep’— te voet. Daar weer achter liepen de kampvolgers — ten onrechte zo genoemd, aangezien ze in feite voor de troepen uit marcheerden en veel groter in aantal waren, wel tweeduizend op slechts zeshonderd sepoys. Hun stoet was net een bewegende stad, een lange rij door ossen getrokken bylees met daarop allerlei mensen — pandits en melkvrouwen, winkeliers en graanverkopers van de Banjara-stam, zelfs een groep bazaarmeisjes. Er waren ook een heleboel dieren — lawaaiige kuddes schapen, geiten en ossen, en een paar olifanten die de bagage van de officieren en de meubelen voor hun mess droegen, met de tafels en stoelen vastgebonden aan de poten hoog in de lucht, wiebelend en schuddend als omgekeerde torren. Er was zelfs een reizende tempel die boven op een kar mee rolde. Pas nadat dit alles langs was gekomen zou er een ritmisch tromgeroffel te horen zijn en een stofwolk verschijnen. De grond zou trillen op de maat van de trom wanneer de eerste rijen sepoys in zicht kwamen, tien naast elkaar, aan het begin van een lange, kronkelende rivier van donkere topi’s en flitsende bajonetten. Bij de aanblik daarvan zouden de dorpelingen haastig dekking zoeken; ze zouden veilig vanachter bomen en struiken toekijken terwijl de sepoys langs marcheerden, begeleid door tamboers en pijpers.
“Op een klamme augustusavond, twee weken voor ze is uitgerekend, staat Ashima Ganguli in de keuken van een appartement aan Central Square en mengt in een kom gepofte rijst met zoute pinda’s en een gesnipperde rode ui. Ze doet er zout, citroensap en dungesneden groene chilipeper bij, en wou dat ze mosterdolie had om erbij te doen. Ashima eet dit mengelmoesje al zolang ze zwanger is, een bescheiden imitatie van de lekkernij die voor een paar centen op straat te koop is in Calcutta en op de perrons van stations in heel India, in puntzakken van krantenpapier waaruit veel wordt gemorst. Zelfs nu ze er nauwelijks nog ruimte voor heeft, is dit het enige waarnaar ze verlangt. Ze proeft uit de holte van haar hand en fronst haar voorhoofd: zoals gewoonlijk mankeert er iets aan. Ze staart zonder iets te zien naar de plank met haken achter het aanrecht waaraan haar kookgerei hangt, alles bedekt met een dun laagje vet. Ze wist het zweet van haar gezicht met het losse eind van haar sari. Haar gezwollen voeten doen pijn op het grijze gespikkelde linoleum. Haar bekken doet pijn door het gewicht van de baby. Ze opent een kast waarvan de planken bedekt zijn met goor, geelwit geblokt papier dat ze van plan is te vervangen, en pakt nog een ui; ze plukt aan de knisperende paarsrode schil en fronst opnieuw haar voorhoofd. Een vreemde warmte doorstroomt haar onderlijf, gevolgd door een wee, zo hevig dat ze naar adem snakkend ineenkrimpt en de ui op de vloer laat ploffen. De pijn ebt weg, maar wordt gevolgd door een langere aanval. Op de wc ontdekt ze in haar onderbroek een dikke streep bruinachtig bloed. Ze roept haar man, Ashoke, een doctoraalstudent elektrotechniek aan het Massachusetts Institute of Technology, die in de slaapkamer zit te studeren. Hij zit over een kaarttafeltje gebogen; de rand van hun bed, twee tweepersoonsmatrassen op elkaar onder een roodpaarse gebatikte sprei, dient hem tot stoel. Als ze Ashoke roept, noemt ze hem niet bij zijn naam. Als Ashima aan haar man denkt, denkt ze nooit aan zijn naam, al kent ze die best. Ze heeft zijn achternaam aangenomen, maar weigert zijn voornaam uit te spreken omdat ze dat onbetamelijk vindt. Een Bengaalse echtgenote doet zoiets niet. Zoals een kus of liefkozing in een Indiase film, is de naam van je man iets intiems dat niet wordt uitgesproken, maar listig omzeild. Dus in plaats van Ashokes naam te zeggen, gebruikt ze het vragende zinnetje dat de plaats ervan heeft ingenomen en dat zich ongeveer laat vertalen als <Hoor eens?’ Bij het krieken van de dag wordt er een taxi gebeld die hen door de lege straten van Cambridge via Massachusetts Avenue en langs Harvard Yard naar het Mount Auburn Hospital brengt. Ashima wordt ingeschreven, beantwoordt vragen over de frequentie en duur van de weeën, terwijl Ashoke de formulieren invult.”
de extreem rustige huurder zegt dat het zo goed is hij weet niet of het zo goed is in niksgesprekjes valt hij vaak stil voor verhuurders is dat sinecure als hij stil valt is het stil je hoeft niet met ‘m naar de balearen hij is een huurder en hij is chill zó chill dat je ‘m af en toe een banaan brengt die eet hij rood en zwijgend op dan knikt het a-sexy en galant de bastaard gaat zijn eigen weg als voor een zwaan gaan de eendjes aan de kant nu wordt de huurder nat
2
staat een rustige huurder synoniem voor een ideale huurder wel voor wie genoeg heeft gehoord wel voor wie wat spreeuwen schreeuwen muziek is wel voor wie meer dan de bassdrum wil wel voor wie de baby wil verdoven wel voor wie alleen kan plassen in een koker wel voor bij wie de nullen en enen in het hoofd de horlepiep dansen wel voor wie de vulling in het het gebit van zijn kinderen mist wel voor wie gedenkt en ook echt wel voor wie lawaai maakt maar nooit hier wel voor wie port drinkt als jenever wel voor wie de radio zo zacht dat hij alleen de contouren hoort van het nieuws wel voor wie save our souls prevelt op een denkbeeldig zinkend schip wel voor wie stukspatte als een lompe bolle plofvrucht
3
spookt hij rond door je platgerecenseerde cultbrein mag zijn pallet gestald in jouw cargohal de pot die hij pakt die in het midden ligt hij belt niet maar jij belt hem ook niet je loopt niet echt leeg dat voelt alleen maar zo vaak verlangt-ie naar je medaillon dat hij verloor bij het pokeren hey baby en het tikken van de tijd de glasbak en de pillenstrip alles wat hij heeft is dit een loos gemum en zijn lange ladder lid als hij stil valt is het stil hij is chill maar de rustigste huurder is een onzichtbare huurder de rustigste huurder is een niet-bestaande huurder
De asters of de kunstvereniging, je wilt het wel preciezer weten. ’s Middags misschien, wanneer de schaduwen langer worden en het gefluit ophoudt dat uit een van de bovenste ramen komt. Je kunt ook van onderwerp veranderen, motieven zoeken voorbij het tuinhek, waarachter de horizon begint.
Een paar oude biografieën hangen in de kast, en als je je erin verdiept, eindigt elk verhaal met het begin van de twijfel. Want wie zat er aan de tafel, die op de foto geen tafel, maar het merengebied tussen de populieren is? Datum klopt, maar het laatste adres ontbreekt, en de naam zegt je niets. Het gefluit houdt op, mannen verschijnen; een hoed vliegt over het veld, vanaf het begin gloeien de rozenbottels.
Alleen hoor je niets van de kunstvereniging, als het al de kunstvereniging was. Vaak zijn stemmen te horen die bedrieglijke dingen zeggen, maar geloof me, de vleermuizen gisteren waren echt. De asters brachten we mee uit Bornim, toen de kaart en de route van de snelweg weer klopten. Zoveel is zeker, en met stilte en schaduw kan de middag aanbreken.
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activisteJune Jordan werd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
Apologies to All the People in Lebanon
Dedicated to the 600,000 Palestinian men, women, and children who lived in Lebanon from 1948-1983.
I didn’t know and nobody told me and what could I do or say, anyway?
They said you shot the London Ambassador and when that wasn’t true they said so what They said you shelled their northern villages and when U.N. forces reported that was not true because your side of the cease-fire was holding since more than a year before they said so what They said they wanted simply to carve a 25 mile buffer zone and then they ravaged your water supplies your electricity your hospitals your schools your highways and byways all the way north to Beirut because they said this was their quest for peace They blew up your homes and demolished the grocery stores and blocked the Red Cross and took away doctors to jail and they cluster-bombed girls and boys whose bodies swelled purple and black into twice the original size and tore the buttocks from a four month old baby and then they said this was brilliant military accomplishment and this was done they said in the name of self-defense they said that is the noblest concept of mankind isn’t that obvious? They said something about never again and then they made close to one million human beings homeless in less than three weeks and they killed or maimed 40,000 of your men and your women and your children
But I didn’t know and nobody told me and what could I do or say, anyway?
They said they were victims. They said you were Arabs. They called your apartments and gardens guerrilla strongholds. They called the screaming devastation that they created the rubble. Then they told you to leave, didn’t they?
Didn’t you read the leaflets that they dropped from their hotshot fighter jets? They told you to go. One hundred and thirty-five thousand Palestinians in Beirut and why didn’t you take the hint? Go! There was the Mediterranean: You could walk into the water and stay there. What was the problem?
I didn’t know and nobody told me and what could I do or say, anyway?
Yes, I did know it was the money I earned as a poet that paid for the bombs and the planes and the tanks that they used to massacre your family
But I am not an evil person The people of my country aren’t so bad
You can expect but so much from those of us who have to pay taxes and watch American TV
You see my point;
I’m sorry. I really am sorry.
June Jordan (9 juli 1936 – 14 juni 2002) Portret door Sophie Herxheimer, 2017
Wat zegt de vis? Hij voorspelt het weer. Hij hangt aan een koord, een draad, en draait mee met het weer, zoals een vlag mee met de wind. Hij draait mee met het water van de vochtige lucht waarin hij droog zwemt. In een kerk, in de catacomben, als een lamp, vond ik deze vis. Hij maakte geen geluid. Hij was van klei. Dat verkondigde welsprekend de stomme vis.
“Een huis. Het enkele huis. Het huis nee huisje. Het huis is een huisje. Een vrouw. Een enkele vrouw in het huisje. Vrouw. Haard. Vlammen. Buiten de wind, de toornige wind over de witte vlakte de witte vlakte wit als wit papier, de excessief veel belovende rechthoek. De vrouw zit aan tafel en schrijft, schrijft vel na vel vol. Haar balpen knerpt, ingespannen werkt ze, voor ons, voor lezers, lezende mensen – mensen, uiteindelijk. De deur gaat open. Een man komt binnen. `Waar was je?’ vraagt ze. Tilt de pen van het papier en kijkt op. De woorden – niet plomp, bits ook niet, verwijtend ook niet – houden hem staande. Een zweem van een frons op haar voorhoofd, benieuwd, vorsend, en doortrokken van het enigma van de liefde. ‘Ik moest overwerken. `Alweer?’ Niet schamper of wantrouwig. Verbaasd. `Het is een drukke tijd. Waar ben jij mee bezig?’ Ze kijkt naar de pen in haar zwevende hand. De haard knappert. Ze kijkt hem aan: ‘Ik zei: alweer?’ `Het is een drukke tijd: Dezelfde woorden. Om ervan af te zijn? `Alweer?’ Oprecht nieuwsgierig is ze. `Het is een drukke tijd: Het is waarschijnlijk waar, maar daarmee verdwijnt het probleem niet. Haar geduld wordt getest. ‘Je antwoordt me niet. Je longen pompen lucht langs je stembanden, je tong klappert en je mond beweegt, maar..: `Wat zit jij dan te doen? Wat doe jij de hele dag?’ De man zet zijn aktetas neer en doet een bedachtzame maar vastberaden stap in de richting van de vrouw. Ze ontspant enigszins, maar wie weet is het strategisch, wil ze harmonie uitstralen. `Dat weet je. Waarom werk je zo vaak over?’ Hij doet een tweede stap in haar richting. Er zit iets smekends in hem, en hij talmt een ogenblik, maar weerstaat haar vraag. Een hard moment.”
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Alles is OKÉ
“Gedurende enkele seconden kijken we allebei naar het stuk aluminiumfolie dat ze van een rol heeft gescheurd en me aanreikt. Ze kijkt op, kijkt om zich heen, alsof ze verwacht dat de woorden die ze nodig heeft om dit uit te leggen dadelijk ho de ruimte zullen verschijnen; ze zijn gewoon wat laat, dat is alles. En ik aarzel, zowaar. Ik overweeg om hierin mee te gaan. Ik zie het als een vrij reële optie om dat stuk aluminiumfolie opgevouwen naast mijn bord te leggen en er desnoods ook mijn mond mee af te vegen. In plaats daarvan neem ik de rol uit haar handen en leg hem in de ovenlade, waarin ook twee katoenen servetten blijken te liggen. We eten. We vegen onze monden af met de servetten. Het voelt als een nederlaag. Ik wijs haar op de fles witte wijn die boven op de buffetkast staat Geen bergerac. Ze zegt dat ze die fles van de poetshulp heeft gekregen. Allez, hoe heet die trut weeral? Moederke. Wat? Mag ik dat niet zeggen? Uw jongste zus zegt dat ik geen trut mag zeggen. Dat klopt. Dat is toch niet beleefd? Pfffif. Wat moet ik dán zeggen? Zoeteke? Moederke. Gewoon.. ge zoudt beter geen alcohol drinken. Ah. Dat ook al niet. Het is niet goed bij uw medicijnen. Wie zegt dat. Moederke. Dat hebben we al heel dikwijls gezegd. Ah ja? Ze zucht. Ge ziet er moe uit. Ja, ik zijn niet in mijn talloor. Ge zijt al een paar dagen moe. Wie zegt dat. Ik heb dat gehoord. Ge weet, wij praten achter uwe rug hé. Dat weet ik! Dat doen jullie. Niks dan goe hè. Dat weet ik niet Dat zegt gij nu. Terwijl we praten sluipen haar pupillen naar boven en verschijnt het wit van haar ogen.”
Gierzwaluwen vliegen ’s avonds krijsend rond je huis, en in de verlaten straten trekt de vrouw aan haar gloednieuwe jurk. Vanuit het eetkamerraam ziet de maan er niet slechter uit. Alles lijkt in orde zo. Alleen zou je graag over sommige dingen gewoon iets weten.
“Werkt u al lang bij de dienst?’ vraagt Estyr. ‘Heel lang maar niet heel veel,’ mompelt de vrouw. Dan duidelijk en procedureel: `De functie waarvoor u in een sollicitatietraject zit is een vertrouwensfunctie. De informatie waar u toegang toe zou krijgen zou onder andere vertrouwelijke diplomatieke post en rapporten van de AND en de MND omvatten. Daarom dienen wij na te gaan of uw aanstelling risico’s kan vormen voor de staatsveiligheid of voor andere staatsbelangen. Het betreft een veiligheidsonderzoek van het type A. Een gesprek is een standaardonderdeel van een dergelijk onderzoek.’ ‘Het is me vooraf uitgelegd.’ ‘Dit gesprek wordt opgenomen,’ voegt Verkade eraan toe. `De opname wordt tien jaar bewaard – de transcriptie langer.’ ‘Zolang ik leef?’ ‘Op z’n minst.’ Estyr schokschoudert. Ze knikt naar twee camera’s aan het plafond, die op haar zijn gericht. ‘Zijn dat camera’s?’ ‘Is dat een vraag?’ antwoordt Verkade. Patricia Meyer kucht. ‘Kunnen we u iets te drinken aanbieden?’ ‘Graag koffie.’ ‘De koffie moet je hier kauwen,’ waarschuwt Verkade. ‘Drie koffie,’ spreekt Meyer in haar microfoon. Ze kijkt Estyr aan: ‘We beginnen vast.’ Ze leest op van haar scherm: ‘Uw naam is Estyr Bosvelt. U bent vierendertig jaar, ongehuwd en woonachtig te Utrecht.’ ‘Den Haag,’ verbetert Estyr. ‘Ik ben net verhuisd.’ Meyer maakt een aantekening op haar blocnote. ‘Juist, Den Haag.’ Ze gaat verder. ‘Uw ouders zijn Sandra en Ewout Bosvelt, beiden gepensioneerd. Uw broer Shane Bosvelt is financieel data-analist. Geen van hen heeft een aantekening op hun uittreksel justitiële documentatie. U hebt een betaalrekening, een spaarrekening en een creditcard bij dezelfde bank. Het totale saldo valt in de categorie tussen nul en honderdduizend euro.’ ‘Dichter bij het eerste dan bij het tweede getal, veel dichter,’ zegt Estyr, haar nervositeit wegschertsend. ‘Wij hebben geen verdachte transacties vastgesteld in de afgelopen zesendertig maanden. U hebt geen aantekeningen op uw uittreksel justitiële documentatie en geen openstaande schulden bij de staat. U bent geen lid van een politieke partij of vakbond. Op sociale media staat nauwelijks persoonlijke informatie over u, maar u hebt wel vele posts verzorgd namens uw werkgever.’ ‘Het makkelijkste veiligheidsonderzoek ooit voor jullie,’ zegt Estyr. ze wiebelt op haar stoel en glimlacht ongemakkelijk. ‘U hebt gestudeerd in Utrecht – internationale betrekkingen met vervolgens een master in conflictstudies en mensenrechten. Daarna hebt u een aantal rechtenvakken gevolgd aan de Sorbonne-universiteit in Parijs, en in dezelfde stad hebt u een jaar lang stage gelopen bij Artsen zonder Grenzen.”
Eerwaarde Moeder Kiespijn Klim van je witte kantelen, Stop met het draaien in je gele vingers Van het viervoudige koord van zenuwen;
En morgen geef ik je een scheutje whisky Om in je komvormige handen te houden, Een krans van anijsbloemen, En drie kruidnagels als spijkers.
En vertel de begeleidende kabouters Dat het tijd is om nu op te houden, Om hun kleine houwelen op hun schouders te nemen, Hun beitels en boren. En je mag via een zilveren ladder De lucht in klimmen, om te malen In de gebarsten, gepolijste mortel Van de holle maan.
Bij het wegvallen van warm water, En de klaprozen die knikken als rode kolen, De paden op de granieten bergen, En de plantage van mijn dromen.
Vertaald door Frans Roumen
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006) Portret door Thomas Watt,1955
De Nederlandse dichter en schrijverJacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
AFWEZIGE GA NIET WEG
Het laatste nieuws heeft ten slotte ook mij bereikt Ik hoor hoe je springt naar m’n eerste plaats &
verhoord ben ik, toch al omhelsd door je naam op m’n lippen, door je jingle
in de jungle van m’n dagenlang gespaarde haast melaats makende drang naar de zaterdagnachtelijke
sjans met je black gelakte pracht als van dezelfde ouwe cake de week breekt want wie ben ik tot je intro geneest
geweest om niet meer machteloos te hoeven hangen in de martelgang nu gevlamd blaast
m’n mankracht door m’n nog helemaal ongeboren geslacht op m’n mars van het kamp
naar het altaar van je klank waarvoor ik woordloos samenschool &
laat me daar niet alleen leren de rank & de rang maar boven alles
de stank van het riool in de olie om de room over de stem waarmee je me doorboort &
duizend maal dank zeg ik je daarvoor, stokdoof volledig van me afgewend tot in de ballen van m’n oren
opgerold idool
FLIRT
Om 10 uur meldde ik me bij de poort van het beloofde land. Om 12 uur doofde het licht. Om 3 uur greep de terechtstelling plaats. Daarna werd de boodschap verzonden dat ik asiel vond & vanuit het niets daalde ik neer in de schoot die Holland heet en me vertelt, ik ben een hondekont maar heerlijk & ik zoog me vast aan haar motor die me bewoog door haar wei, kloklozer dan de ruimte die me rondreed, van de wijzer uit niet ledig, niet vol, niet onmetelijk, de hare noch de mijne, niet beperkter tot deze dan
gene, wel onbeschrijfelijker dan ze was door om het even welk teken onvervangbaar beschreven, her en der langs haar weg, in haar zon vol stof, op haar kim die, een vleesmes, sneed door haar koren tot
(1) haar korrels broeiden in haar wonden, (2) haar roven bloeiden, (3) haar boer me bemestte, (4) haar plant me plukte, (5) haar vrucht me afrukte, (6) haar lucht me fleste maar (7) haar shit me restte
als een mierenkolonie trekken de kleurrijke miljoenen door de ondergrondse verkeerswegen in het gelid geven bij uitzondering ook eens een zetje, wat de regel bevestigt korte rijen een stoet, een fatsoenlijk volkje, beu is het de scheve blikken, je kunt hier goed een avond doorbrengen, hoe zou het ook saai kunnen worden met zo’n diversiteit sommigen noemen het eenheidsworst, maar net zo goed is het allemaal bij elkaar toneel: garderobe, beeldschone mensenbazaar, humane prijzen, een heupzwaai, een aardig iemand laten passeren, of zelfs alleen maar de glimlach van de vreemdeling
die verwarring in ’t begin, vork die niet in de mond past en het eten valt op een verschrikt bord; het glas van het water stoot tegen je tand. Je keel steekt zijn handen uit van lust.
2.
Het klamme katoen tegen mijn voorhoofd prikkelt mijn loomheid; de hik versnelt zijn tempo.
Ik trek de vreemde jas aan en ga op in de geur, eventjes, heel even.
de eigenaar betrapt me en verstoort mijn slaap.
3.
Verlegenheid van voeten
in een vreemd huis,
die bij het zoeken naar
de nieuwe verdeling van het gewicht het
zweven ontdekken.
4.
De vloer is een constant herhaalde uitnodiging; iets in jezelf hoopt op hereniging. Tot de wind je alle kanten op waait.
Cultuurindustrie
Het vermaak voor families in het binnenland vereist een heel eigen inzet van mensen.
Hier komen de grote acteurs geen optredens verzorgen, hier komen de grote dichters geen gedichten voorlezen, hier komen de grote zangers geen liedjes zingen hier verwaardigt de intelligentsia zich niet tot uitleg.
Hier valt het implanteren van een mens sane in coropore sano toe aan adventkerken en krachthonken.
Bezoekjes aan de ijssalon, die eerder een pizzeria en een broodjeszaak was, veranderen slechts de muren, waaraan geen foto of schilderij hangt van eeuwenoude tradities.
De openbare ruimte – agora noch ecclesia – zet – nu fluisterend – aan tot variaties op de oude rancunes en lichte irritaties die aanzwellen en bonzen als zweren.
De teleurstellingen van vader de teleurstellingen van moeder en zo, verder naar beneden, de eerste teleurstellingen van het hele kroost, met groeiend verlies.
Aan tafel heerst ons gebrek aan een gespreksonderwerp of dat ene uitputtend herhaalde onderwerp. Onze schulden aan God en de keizer.
O ja, en het zwijgen over de enige onderwerpen die ons misschien kunnen redden. Konden we maar heel even, in een helder moment, de ijsjes, pizza’s en broodjes overgieten met tranen, schreeuwend in de goot. Maar wat zouden de buren dan zeggen?
In de grote steden grient de intelligentsia – het volk! het volk! – terwijl schimmel en mos onze non-mond en non-ziel steeds verder overdekken.
„Ich heiße Arkadia Fink, meine Augenfarbe ist grau und ich wurde am 1. Januar 1979 geboren. Das steht jedenfalls in meinem Perso. Aber die meisten Leute nennen mich Moll, meine Augenfarbe ist manchmal auch blau und ich wurde erst richtig geboren, als meine Mutter kurz weggegangen ist. Das ist jetzt acht Monate, drei Wochen und sechs Tage her. Es macht mir nichts aus, ich komme gut ohne sie klar und schlafe tief. So tief, als würde sie mich jeden Abend in den Schlaf singen. (Ja, ich bin dreizehn und lasse mich noch von meiner Mutter in den Schlaf singen. Wer das komisch findet, hat bestimmt keine Mutter, die ihn in den Schlaf singt.) Meine absolute innere Ruhe kommt daher, dass ich nicht daran denke, was passiert ist. Ich bin sehr beliebt im Dorf und habe eine Menge Freunde. Sie wollen dauernd meine Stimme hören. Eines Tages werde ich zu den überragenden Persönlichkeiten der Musikgeschichte zählen. Das wissen die nicht, aber irgendwie wissen sie es doch. Sobald ich singe, haben alle Tränen in den Augen. Selbst die Jungs mit den geschwollenen Kehlköpfen. Es stimmt nicht, dass sie mich neulich gezwungen haben, das Kleid meiner Mutter auszuziehen, was ich am liebsten trage, und fast nackt über die Hauptstraße zu rennen und dabei die Bayernhymne zu singen. Das ist nur eine Geschichte, über die ich selbst gut lachen kann, weil sie unrealistisch ist. Mein Vater kommt mit der Abwesenheit meiner Mutter nicht so gut klar wie ich. Das weiß ich, weil ich ihn gefragt habe, wie er damit klarkommt, und er hat geantwortet: »Gut.« Mein Vater sagt dauernd, ich darf ruhig traurig sein. Damit will er sagen, dass ich traurig sein soll. Er sieht mich dann an, als würde ich ihn enttäuschen, weil ich nicht flenne. Er geht zum Weinen in seine Schreinerei. Wenn er die Kreissäge anschmeißt, zerteilt er nicht Holz, sondern sein Schluchzen. Ich habe das heimlich durch eines der vielen staubigen Fenster beobachtet. Das Weinen ist wie eine Krankheit, es überfällt ihn in Schüben. Am meisten weint er mit seinen Händen. Das Zittern kann so stark werden, dass er seine Gabel, den Hammer oder die Zahnbürste weglegen und die Hände in seine Hosentaschen stecken muss, damit sie sich beruhigen. Er hat seit acht Monaten, drei Wochen und sechs Tagen nichts mehr geschreinert. Ich weiß nicht, wie lange unser Gespartes reichen wird. Für den Klingelbeutel nimmt er sonntags nur noch Münzen mit, und auf der Kommode in unserem Flur stapeln sich Rechnungen. Aber wenn ich meinen Vater frage, ob wir Geld brauchen, sagt er: »Nein.« Dass er nicht mehr schreinert, ist besonders schlimm für seine Hände.“
Christopher Kloeble (München, 3 juli 1982)
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavantwerd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Haal niet meer adem, of de haan ontwaakt
Haal niet meer adem, of de haan ontwaakt op ’t zonnedak en roept je noodlot wakker, het viel zojuist in ’s heren arm in slaap, zijn kreten breng je toch nooit meer tot zwijgen. al gaf je hem het maanzaad van de hoop. Verbijt je tong en eet hem met zijn wortel, drink al je tranen, voor ze uit je ogen te zoet te voorschijn komen en het daglicht een kleine kracht ontstelen, die de vink daar buiten misschien toekomt, die zich flink maakt. Denk anders niets dan dat er zeeën zijn, die ongestoord de grote adem halen, zich met de maankracht in gesprek bevinden -; niet over jou, of je een noodlot hebt – maar over al wat van het leven komt en het voogdijschap van de dood ingaat, waar maan en zee niets meer te zeggen hebben.
Vertaald door C. O. Jellema
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Portret door Werner Berg, 1951