Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“I once lived with a whole lot of dogs. I don’t recall their breed, which is strange, because we were close, and spent all that time together. I loved those dogs, and they loved me. There were dozens of them, each one bright white like freshly fallen snow. I spent my days warm and comfortable in a room with a fireplace, not seeing anyone. The dogs did ask to be let out, but I never once saw them doing their business – which was also strange, but at the time, I assumed that they were modest, and had set up some kind of toilet area away from the cabin. I didn’t like beds, so I slept standing up, leaning against the windowsill. The dogs would gather around me at night like an overcoat, leaving only my mouth and eyes exposed. I enjoyed drowsily gazing at the fire, drifting to sleep, with the heady feeling of being engulfed by the mass of dogs. At the time, I had some work that I could do holed up in the cabin. It involved sitting at the desk in the attic from morning to night, peering into a magnifying glass, tweezering tiny pieces of paper of innumerable colours: work too mind-numbing for most people even to contemplate. For many years, come winter, I’d take several weeks’ worth of food and water and hide myself away in that cabin, which belonged to someone I knew. The cabin consisted of a high-ceilinged living room, a small bedroom and an attic, but that was ample. When I first reached the isolated cabin, having driven inexpertly over the narrow, winding mountain roads, I was still on my own. I remember dropping the keys, and struggling to pick them up again while still holding all my luggage, because of the bulky scarf which covered half my face, preventing me from seeing my hands. Autumn had just ended. Towards the beginning of my stay I’d definitely gone to sleep alone, looking out the window each night and feeling as if I were at the bottom of a deep sea. Strangely enough, I don’t recall when the dogs started living there. I loved all the dogs equally. At first, I made an effort to name each one of them, but that was short-lived because I never actually liked naming things. I was happy just looking into the glossy black of their eyes, which shone as though they’d been fired in a magic kiln. And after all, it wasn’t as if the dogs called me by name. But this got to be a little inconvenient, so I came up with some names to try out on them. I lined the dogs up in front of the fireplace, and told them to bark if they heard a name they liked. Then I held up the collars I’d fashioned and, looking into their eyes, called out the names one by one.”
De magere jaren werden vette. Je had hard gewerkt en gespaard. En als bewijs van zekere welvaart, kocht je je eerste Mobylette.
’s Nachts stond hij in ’t schuurtje, onder een deken voor het stof. Zondags reed je menig uurtje, als een vorst rond op de plof.
Je zette mij op de bagagedrager en spande trots de kabels. Je trok sporen als je gas gaf,
het grint sprong krachtig op. Huizenhoog soms als je op gaf van de bougies en de kogellagers.
Straat
De straat waar ik geboren ben heeft gelukkige tijden gekend. Want slaan we er Prisma 381 op na, dan lezen we dat Meindert Hobbema:
‘in zijn zonnige Gelderse land- schappen met watermolens een blijmoediger kijk op de natuur geeft dan zijn leermeester Jacob van Ruisdael, en die in een gelukkig moment een der statigste Hollandse landschappen schiep: het Laantje van Middelharnis.’
Het Laantje heet nu Steeneweg en ligt in een grauwe nieuwbouwwijk. Geluk en statigheid zijn daar verdreven, geen schilder geeft er nog blijmoedig kijk.
Het schilderij dat hangt in Londen, in een museum van de staat. Ik heb hem daar gezien, mijn straat, achter glas, door de eeuwen ongeschonden.
Uitzicht
De buren waar we toen op keken, gescheiden door meer dan de straat, hadden als hun welvaartsteken een Fiat 500 voor de deur staan.
Jaloers keek ik op ’t voertuig neer. Hun zoon was in de klas veel dommer dan ik, en toch hadden zij een brommer met een dak en twee wielen meer.
Als ze zondags gingen rijden zwaaide hij naar mij. En ik terug, maar ‘k laaide van woede en zon op wraak voor ’t zwaaien.
Op een avond haalde ik met een spijker een lange haal over het lakwerk. ’t Haalde niets uit. Ze werden alsmaar rijker.
LEVEND BEGRAVEN Zestien passen Op drieëntwintig. Ze Belegeren de menselijkheid En de Waarheid Tijd gebruikend om door te boren tot zijn oordeel
Schismatische Minnaar van Antigone! Zal je? Zal je lijken Van vorig jaar Opgraven? De mest blootleggen van de huidige geboorte?
Verzegel hem levend In diezelfde dodenstad. Moge zijn geestgeliefde De klassieke weg Wijzen naar Stygische Mysteries voor Buitenstaanders.
Bulletin: Hij slaapt goed, eet Goed. Zijn dokters maken geen melding Van beschadiging Onze plastisch chirurgen verzorgen zijn imago.
Bekentenis Fictie? Is waarheid niet de essentie Van Kunst, en fictie Kunst? Om haar niet te laten verroesten Hebben we beleefd zijn dichterslicentie geleend.
Galileo Zo hoopten we, zou hij worden – leeftijd Of genie kunnen berouw tonen – onze slachters Het wachten moe Bevalen; neem de zondebok, laat de wijze vallen.
Wachters De hagedis: Elke minuut schraapt De keel van een betonmolen. Het colaslijm Vliegt om de muren te bekladden in groezig patroon
De lijkeneter: Bezweet van het hangen, snuift, Om zijn hoofd van zonden te Zuiveren waar – zoals de wet verklaarde – de galgenlading die ochtend dood van was.
De voyeur: Stelt zijn sluwe patrouille af Voor het uur op de troon Ik denk dat hij huivert Bij het horen van het verstopte gekreun van de muze.
“Eventjes op adem komen en dan de volgende poging tot leven. Het eerst verhaal is afgelopen, het tweede staat op het punt te beginnen. Een afgrond en een hangbrug, in de gedaante van een mens Om de andere oever te bereiken, moet hij zichzelf over de kloof heen slaan. Geluk heeft altijd een verleden, zegt mijn moeder graag, elk verdriet vindt onherroepelijk een toekomst. Als een aangespoelde schipbreukeling besluit ik het onbekende eiland te verkennen. Minsk. Waarom ben ik eigenlijk hierheen gekomen? Het mag dan een broedervolk zijn, het is toch een vreemd land. Een rode, katholieke kerk en een brede avenue, een of andere kalende dichter en de doodkist van het Republikeins Paleis: tientallen flatgebouwen en niet één herinnering. Onbekende ramen, vreemde gezichten. Wet is dit eigenlijk voor een land? Wat weet ik van deze stad? Mijn moeder heeft er haar tweede gezin. Voor de portiek ligt een hoopje afgedankte boeken. Ik bekijk er een. Jakoeb Kolas. Novaja zjamlja. • (• Nieuw land) Terug op de derde verdieping zie ik op mijn buitendeur een rood kruis staan. Even klein als opvallend. Zeker een grapje van de makelaar denk ik. Ik laat mijn plastic tassen bij de lift staan en begin het kruis weg te vegen, maar op dat moment zegt een onbekende stem echter mijn rug: ‘Wat doet u nu?!’ ‘Ik maak mijn deur schoon; zeg ik, zonder me om te draaien. ‘Waarom?’ ‘Een of andere hufter heeft er een kruis op gekalkt.’ ‘Aangenaam kennis te maken! Die hufter van u, dat ben ik. Onlangs is bij mij de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Vooralsnog heeft alleen mijn kortetermijngeheugen eronder te lijden; soms weet ik niet meer wat mij een paar minuten eerder is overkomen, maar de dokter belooft dat heel binnenkort ook mijn spraak wordt aangetast. lk zal woorden gaan vergeten, en daarna verlies ik mijn vermogen om me voort te bewegen. Aardig vooruitzicht, niet? Die kruisen heb ik hier aangebracht zodat ik de weg neer huis kan vinden. Trouwens, alles wijst erop dat ik heel gauw vergeten zal zijn waar ze voor staan: ‘Wat erg voor zeg ik, in een poging beleefd te zijn. ‘Hou op, zeg! In mijn geval moest het zo wel aflopen.’ ‘Waarom dan? ‘Omdat God bang voor me is. Er wachten hem te veel ongemakkelijke vragen.’ Buurvrouw leunt op haar stok en slaakt een diepe zucht. Ik zwijg. God is wel de laatste over wie ik het nu wil hebben. Ik wens de oude vrouw een goede nachtrust, pak mijn plastic tassen met etenswaren op en maak aanstalten ons mijn flat binnen te stappen. ‘Wat nu, stelt u zich niet eens even voor?’ ‘ Aleksandr, ik ben Aleksandr.’ ‘Praat u altijd met uw rug tegen vrouwen? ‘Sorry. Ik ben Sasja, en dit is mijn gezicht. Tot ziens!’ zeg ik, met een gespeelde glimlach.”
Sasha Filipenko (Minsk, 12 juli 1984)
De Chileense dichterPablo Neruda(eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ookalle tags voor Pablo Nerudaop dit blog.
Ik hou ervan Ik hou ervan als je zwijgt want dan is het of je afwezig bent en van verre naar mij luistert en mijn stem je niet beroert. Dan is het of je ogen zijn weggevlogen en een kus je mond voor altijd zal vergrendelen.
Waar alle dingen vol van mijn ziel zijn kom je tevoorschijn uit de dingen vol van mijn ziel. Jij vlinder van dromen je lijkt op mijn ziel, je lijkt op dat woord melancholie.
Ik hou ervan als je zwijgt en ver weg lijkt en het is of jij wiegende vlinder jezelf beklaagt en van verre naar mij luistert en mijn stem je niet bereikt: laat mij daarom alleen hier, mijn lief, opdat ik zwijge in jouw stilte, laat mij hier achter, mijn lief, opdat ik ook met jou kan praten in jouw stilte als een lamp, eenvoudig en goed als een ring. Als de nacht ben je, zwijgend en vol sterren, jouw stilte is van een ster, zo ver en natuurlijk.
Ik hou ervan als je zwijgt want dan is het of je afwezig bent, ver weg en vol droefenis, alsof je gestorven ware. Dan is éen woord, éen glimlach voldoende en ben ik blij, blij met waaraan ik soms twijfel.
Uit: Vloed van vuur (Vertaald door Ankie Blommesteijn)
“Havildar Kesri Singh was zo’n soldaat die graag vooropging, vooral op dagen zoals deze, nu zijn bataljon door gebied trok dat al onderworpen was en de voorhoede alleen tot taak had om de vlag van het paltan te dragen en haar beste paradegezicht te laten zien vanwege de menigte die zich langs de kant van de weg had verzameld. De dorpelingen die langs de weg stonden opgesteld waren eenvoudige mensen, en Kesri hoefde hen niet echt aan te kijken om te weten dat ze met grote ogen van verbazing naar hem staarden. Sepoys van de Britse Oost-Indische Compagnie zag je niet vaak in di afgelegen deel van Assam: een volledig paltan van het 25ste regiment van de Bengaalse Inheemse Infanterie — het beroemde ‘Pacheesi’ — dat door de rijstvelden marcheerde, was de mooiste tamasha die de meesten van hen in een jaar of misschien wel tien jaar tijd zouden meemaken. Kesri hoefde alleen maar zijn blik vooruit te richten om tientallen mensen naar de weg te zien komen: boeren, oude vrouwen, herders en kinderen. Ze kwamen aanrennen, alsof ze bang waren de voorstelling te missen: ze hadden er geen idee van dat het schouwspel nog uren zou duren. Achter Kesri’s paard volgde de zogenaamde Russud Garde — de “foerageringsgroep’— te voet. Daar weer achter liepen de kampvolgers — ten onrechte zo genoemd, aangezien ze in feite voor de troepen uit marcheerden en veel groter in aantal waren, wel tweeduizend op slechts zeshonderd sepoys. Hun stoet was net een bewegende stad, een lange rij door ossen getrokken bylees met daarop allerlei mensen — pandits en melkvrouwen, winkeliers en graanverkopers van de Banjara-stam, zelfs een groep bazaarmeisjes. Er waren ook een heleboel dieren — lawaaiige kuddes schapen, geiten en ossen, en een paar olifanten die de bagage van de officieren en de meubelen voor hun mess droegen, met de tafels en stoelen vastgebonden aan de poten hoog in de lucht, wiebelend en schuddend als omgekeerde torren. Er was zelfs een reizende tempel die boven op een kar mee rolde. Pas nadat dit alles langs was gekomen zou er een ritmisch tromgeroffel te horen zijn en een stofwolk verschijnen. De grond zou trillen op de maat van de trom wanneer de eerste rijen sepoys in zicht kwamen, tien naast elkaar, aan het begin van een lange, kronkelende rivier van donkere topi’s en flitsende bajonetten. Bij de aanblik daarvan zouden de dorpelingen haastig dekking zoeken; ze zouden veilig vanachter bomen en struiken toekijken terwijl de sepoys langs marcheerden, begeleid door tamboers en pijpers.
“Op een klamme augustusavond, twee weken voor ze is uitgerekend, staat Ashima Ganguli in de keuken van een appartement aan Central Square en mengt in een kom gepofte rijst met zoute pinda’s en een gesnipperde rode ui. Ze doet er zout, citroensap en dungesneden groene chilipeper bij, en wou dat ze mosterdolie had om erbij te doen. Ashima eet dit mengelmoesje al zolang ze zwanger is, een bescheiden imitatie van de lekkernij die voor een paar centen op straat te koop is in Calcutta en op de perrons van stations in heel India, in puntzakken van krantenpapier waaruit veel wordt gemorst. Zelfs nu ze er nauwelijks nog ruimte voor heeft, is dit het enige waarnaar ze verlangt. Ze proeft uit de holte van haar hand en fronst haar voorhoofd: zoals gewoonlijk mankeert er iets aan. Ze staart zonder iets te zien naar de plank met haken achter het aanrecht waaraan haar kookgerei hangt, alles bedekt met een dun laagje vet. Ze wist het zweet van haar gezicht met het losse eind van haar sari. Haar gezwollen voeten doen pijn op het grijze gespikkelde linoleum. Haar bekken doet pijn door het gewicht van de baby. Ze opent een kast waarvan de planken bedekt zijn met goor, geelwit geblokt papier dat ze van plan is te vervangen, en pakt nog een ui; ze plukt aan de knisperende paarsrode schil en fronst opnieuw haar voorhoofd. Een vreemde warmte doorstroomt haar onderlijf, gevolgd door een wee, zo hevig dat ze naar adem snakkend ineenkrimpt en de ui op de vloer laat ploffen. De pijn ebt weg, maar wordt gevolgd door een langere aanval. Op de wc ontdekt ze in haar onderbroek een dikke streep bruinachtig bloed. Ze roept haar man, Ashoke, een doctoraalstudent elektrotechniek aan het Massachusetts Institute of Technology, die in de slaapkamer zit te studeren. Hij zit over een kaarttafeltje gebogen; de rand van hun bed, twee tweepersoonsmatrassen op elkaar onder een roodpaarse gebatikte sprei, dient hem tot stoel. Als ze Ashoke roept, noemt ze hem niet bij zijn naam. Als Ashima aan haar man denkt, denkt ze nooit aan zijn naam, al kent ze die best. Ze heeft zijn achternaam aangenomen, maar weigert zijn voornaam uit te spreken omdat ze dat onbetamelijk vindt. Een Bengaalse echtgenote doet zoiets niet. Zoals een kus of liefkozing in een Indiase film, is de naam van je man iets intiems dat niet wordt uitgesproken, maar listig omzeild. Dus in plaats van Ashokes naam te zeggen, gebruikt ze het vragende zinnetje dat de plaats ervan heeft ingenomen en dat zich ongeveer laat vertalen als <Hoor eens?’ Bij het krieken van de dag wordt er een taxi gebeld die hen door de lege straten van Cambridge via Massachusetts Avenue en langs Harvard Yard naar het Mount Auburn Hospital brengt. Ashima wordt ingeschreven, beantwoordt vragen over de frequentie en duur van de weeën, terwijl Ashoke de formulieren invult.”
de extreem rustige huurder zegt dat het zo goed is hij weet niet of het zo goed is in niksgesprekjes valt hij vaak stil voor verhuurders is dat sinecure als hij stil valt is het stil je hoeft niet met ‘m naar de balearen hij is een huurder en hij is chill zó chill dat je ‘m af en toe een banaan brengt die eet hij rood en zwijgend op dan knikt het a-sexy en galant de bastaard gaat zijn eigen weg als voor een zwaan gaan de eendjes aan de kant nu wordt de huurder nat
2
staat een rustige huurder synoniem voor een ideale huurder wel voor wie genoeg heeft gehoord wel voor wie wat spreeuwen schreeuwen muziek is wel voor wie meer dan de bassdrum wil wel voor wie de baby wil verdoven wel voor wie alleen kan plassen in een koker wel voor bij wie de nullen en enen in het hoofd de horlepiep dansen wel voor wie de vulling in het het gebit van zijn kinderen mist wel voor wie gedenkt en ook echt wel voor wie lawaai maakt maar nooit hier wel voor wie port drinkt als jenever wel voor wie de radio zo zacht dat hij alleen de contouren hoort van het nieuws wel voor wie save our souls prevelt op een denkbeeldig zinkend schip wel voor wie stukspatte als een lompe bolle plofvrucht
3
spookt hij rond door je platgerecenseerde cultbrein mag zijn pallet gestald in jouw cargohal de pot die hij pakt die in het midden ligt hij belt niet maar jij belt hem ook niet je loopt niet echt leeg dat voelt alleen maar zo vaak verlangt-ie naar je medaillon dat hij verloor bij het pokeren hey baby en het tikken van de tijd de glasbak en de pillenstrip alles wat hij heeft is dit een loos gemum en zijn lange ladder lid als hij stil valt is het stil hij is chill maar de rustigste huurder is een onzichtbare huurder de rustigste huurder is een niet-bestaande huurder
De asters of de kunstvereniging, je wilt het wel preciezer weten. ’s Middags misschien, wanneer de schaduwen langer worden en het gefluit ophoudt dat uit een van de bovenste ramen komt. Je kunt ook van onderwerp veranderen, motieven zoeken voorbij het tuinhek, waarachter de horizon begint.
Een paar oude biografieën hangen in de kast, en als je je erin verdiept, eindigt elk verhaal met het begin van de twijfel. Want wie zat er aan de tafel, die op de foto geen tafel, maar het merengebied tussen de populieren is? Datum klopt, maar het laatste adres ontbreekt, en de naam zegt je niets. Het gefluit houdt op, mannen verschijnen; een hoed vliegt over het veld, vanaf het begin gloeien de rozenbottels.
Alleen hoor je niets van de kunstvereniging, als het al de kunstvereniging was. Vaak zijn stemmen te horen die bedrieglijke dingen zeggen, maar geloof me, de vleermuizen gisteren waren echt. De asters brachten we mee uit Bornim, toen de kaart en de route van de snelweg weer klopten. Zoveel is zeker, en met stilte en schaduw kan de middag aanbreken.
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activisteJune Jordan werd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
Apologies to All the People in Lebanon
Dedicated to the 600,000 Palestinian men, women, and children who lived in Lebanon from 1948-1983.
I didn’t know and nobody told me and what could I do or say, anyway?
They said you shot the London Ambassador and when that wasn’t true they said so what They said you shelled their northern villages and when U.N. forces reported that was not true because your side of the cease-fire was holding since more than a year before they said so what They said they wanted simply to carve a 25 mile buffer zone and then they ravaged your water supplies your electricity your hospitals your schools your highways and byways all the way north to Beirut because they said this was their quest for peace They blew up your homes and demolished the grocery stores and blocked the Red Cross and took away doctors to jail and they cluster-bombed girls and boys whose bodies swelled purple and black into twice the original size and tore the buttocks from a four month old baby and then they said this was brilliant military accomplishment and this was done they said in the name of self-defense they said that is the noblest concept of mankind isn’t that obvious? They said something about never again and then they made close to one million human beings homeless in less than three weeks and they killed or maimed 40,000 of your men and your women and your children
But I didn’t know and nobody told me and what could I do or say, anyway?
They said they were victims. They said you were Arabs. They called your apartments and gardens guerrilla strongholds. They called the screaming devastation that they created the rubble. Then they told you to leave, didn’t they?
Didn’t you read the leaflets that they dropped from their hotshot fighter jets? They told you to go. One hundred and thirty-five thousand Palestinians in Beirut and why didn’t you take the hint? Go! There was the Mediterranean: You could walk into the water and stay there. What was the problem?
I didn’t know and nobody told me and what could I do or say, anyway?
Yes, I did know it was the money I earned as a poet that paid for the bombs and the planes and the tanks that they used to massacre your family
But I am not an evil person The people of my country aren’t so bad
You can expect but so much from those of us who have to pay taxes and watch American TV
You see my point;
I’m sorry. I really am sorry.
June Jordan (9 juli 1936 – 14 juni 2002) Portret door Sophie Herxheimer, 2017
Wat zegt de vis? Hij voorspelt het weer. Hij hangt aan een koord, een draad, en draait mee met het weer, zoals een vlag mee met de wind. Hij draait mee met het water van de vochtige lucht waarin hij droog zwemt. In een kerk, in de catacomben, als een lamp, vond ik deze vis. Hij maakte geen geluid. Hij was van klei. Dat verkondigde welsprekend de stomme vis.
“Een huis. Het enkele huis. Het huis nee huisje. Het huis is een huisje. Een vrouw. Een enkele vrouw in het huisje. Vrouw. Haard. Vlammen. Buiten de wind, de toornige wind over de witte vlakte de witte vlakte wit als wit papier, de excessief veel belovende rechthoek. De vrouw zit aan tafel en schrijft, schrijft vel na vel vol. Haar balpen knerpt, ingespannen werkt ze, voor ons, voor lezers, lezende mensen – mensen, uiteindelijk. De deur gaat open. Een man komt binnen. `Waar was je?’ vraagt ze. Tilt de pen van het papier en kijkt op. De woorden – niet plomp, bits ook niet, verwijtend ook niet – houden hem staande. Een zweem van een frons op haar voorhoofd, benieuwd, vorsend, en doortrokken van het enigma van de liefde. ‘Ik moest overwerken. `Alweer?’ Niet schamper of wantrouwig. Verbaasd. `Het is een drukke tijd. Waar ben jij mee bezig?’ Ze kijkt naar de pen in haar zwevende hand. De haard knappert. Ze kijkt hem aan: ‘Ik zei: alweer?’ `Het is een drukke tijd: Dezelfde woorden. Om ervan af te zijn? `Alweer?’ Oprecht nieuwsgierig is ze. `Het is een drukke tijd: Het is waarschijnlijk waar, maar daarmee verdwijnt het probleem niet. Haar geduld wordt getest. ‘Je antwoordt me niet. Je longen pompen lucht langs je stembanden, je tong klappert en je mond beweegt, maar..: `Wat zit jij dan te doen? Wat doe jij de hele dag?’ De man zet zijn aktetas neer en doet een bedachtzame maar vastberaden stap in de richting van de vrouw. Ze ontspant enigszins, maar wie weet is het strategisch, wil ze harmonie uitstralen. `Dat weet je. Waarom werk je zo vaak over?’ Hij doet een tweede stap in haar richting. Er zit iets smekends in hem, en hij talmt een ogenblik, maar weerstaat haar vraag. Een hard moment.”
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Alles is OKÉ
“Gedurende enkele seconden kijken we allebei naar het stuk aluminiumfolie dat ze van een rol heeft gescheurd en me aanreikt. Ze kijkt op, kijkt om zich heen, alsof ze verwacht dat de woorden die ze nodig heeft om dit uit te leggen dadelijk ho de ruimte zullen verschijnen; ze zijn gewoon wat laat, dat is alles. En ik aarzel, zowaar. Ik overweeg om hierin mee te gaan. Ik zie het als een vrij reële optie om dat stuk aluminiumfolie opgevouwen naast mijn bord te leggen en er desnoods ook mijn mond mee af te vegen. In plaats daarvan neem ik de rol uit haar handen en leg hem in de ovenlade, waarin ook twee katoenen servetten blijken te liggen. We eten. We vegen onze monden af met de servetten. Het voelt als een nederlaag. Ik wijs haar op de fles witte wijn die boven op de buffetkast staat Geen bergerac. Ze zegt dat ze die fles van de poetshulp heeft gekregen. Allez, hoe heet die trut weeral? Moederke. Wat? Mag ik dat niet zeggen? Uw jongste zus zegt dat ik geen trut mag zeggen. Dat klopt. Dat is toch niet beleefd? Pfffif. Wat moet ik dán zeggen? Zoeteke? Moederke. Gewoon.. ge zoudt beter geen alcohol drinken. Ah. Dat ook al niet. Het is niet goed bij uw medicijnen. Wie zegt dat. Moederke. Dat hebben we al heel dikwijls gezegd. Ah ja? Ze zucht. Ge ziet er moe uit. Ja, ik zijn niet in mijn talloor. Ge zijt al een paar dagen moe. Wie zegt dat. Ik heb dat gehoord. Ge weet, wij praten achter uwe rug hé. Dat weet ik! Dat doen jullie. Niks dan goe hè. Dat weet ik niet Dat zegt gij nu. Terwijl we praten sluipen haar pupillen naar boven en verschijnt het wit van haar ogen.”
Gierzwaluwen vliegen ’s avonds krijsend rond je huis, en in de verlaten straten trekt de vrouw aan haar gloednieuwe jurk. Vanuit het eetkamerraam ziet de maan er niet slechter uit. Alles lijkt in orde zo. Alleen zou je graag over sommige dingen gewoon iets weten.
“Werkt u al lang bij de dienst?’ vraagt Estyr. ‘Heel lang maar niet heel veel,’ mompelt de vrouw. Dan duidelijk en procedureel: `De functie waarvoor u in een sollicitatietraject zit is een vertrouwensfunctie. De informatie waar u toegang toe zou krijgen zou onder andere vertrouwelijke diplomatieke post en rapporten van de AND en de MND omvatten. Daarom dienen wij na te gaan of uw aanstelling risico’s kan vormen voor de staatsveiligheid of voor andere staatsbelangen. Het betreft een veiligheidsonderzoek van het type A. Een gesprek is een standaardonderdeel van een dergelijk onderzoek.’ ‘Het is me vooraf uitgelegd.’ ‘Dit gesprek wordt opgenomen,’ voegt Verkade eraan toe. `De opname wordt tien jaar bewaard – de transcriptie langer.’ ‘Zolang ik leef?’ ‘Op z’n minst.’ Estyr schokschoudert. Ze knikt naar twee camera’s aan het plafond, die op haar zijn gericht. ‘Zijn dat camera’s?’ ‘Is dat een vraag?’ antwoordt Verkade. Patricia Meyer kucht. ‘Kunnen we u iets te drinken aanbieden?’ ‘Graag koffie.’ ‘De koffie moet je hier kauwen,’ waarschuwt Verkade. ‘Drie koffie,’ spreekt Meyer in haar microfoon. Ze kijkt Estyr aan: ‘We beginnen vast.’ Ze leest op van haar scherm: ‘Uw naam is Estyr Bosvelt. U bent vierendertig jaar, ongehuwd en woonachtig te Utrecht.’ ‘Den Haag,’ verbetert Estyr. ‘Ik ben net verhuisd.’ Meyer maakt een aantekening op haar blocnote. ‘Juist, Den Haag.’ Ze gaat verder. ‘Uw ouders zijn Sandra en Ewout Bosvelt, beiden gepensioneerd. Uw broer Shane Bosvelt is financieel data-analist. Geen van hen heeft een aantekening op hun uittreksel justitiële documentatie. U hebt een betaalrekening, een spaarrekening en een creditcard bij dezelfde bank. Het totale saldo valt in de categorie tussen nul en honderdduizend euro.’ ‘Dichter bij het eerste dan bij het tweede getal, veel dichter,’ zegt Estyr, haar nervositeit wegschertsend. ‘Wij hebben geen verdachte transacties vastgesteld in de afgelopen zesendertig maanden. U hebt geen aantekeningen op uw uittreksel justitiële documentatie en geen openstaande schulden bij de staat. U bent geen lid van een politieke partij of vakbond. Op sociale media staat nauwelijks persoonlijke informatie over u, maar u hebt wel vele posts verzorgd namens uw werkgever.’ ‘Het makkelijkste veiligheidsonderzoek ooit voor jullie,’ zegt Estyr. ze wiebelt op haar stoel en glimlacht ongemakkelijk. ‘U hebt gestudeerd in Utrecht – internationale betrekkingen met vervolgens een master in conflictstudies en mensenrechten. Daarna hebt u een aantal rechtenvakken gevolgd aan de Sorbonne-universiteit in Parijs, en in dezelfde stad hebt u een jaar lang stage gelopen bij Artsen zonder Grenzen.”
Eerwaarde Moeder Kiespijn Klim van je witte kantelen, Stop met het draaien in je gele vingers Van het viervoudige koord van zenuwen;
En morgen geef ik je een scheutje whisky Om in je komvormige handen te houden, Een krans van anijsbloemen, En drie kruidnagels als spijkers.
En vertel de begeleidende kabouters Dat het tijd is om nu op te houden, Om hun kleine houwelen op hun schouders te nemen, Hun beitels en boren. En je mag via een zilveren ladder De lucht in klimmen, om te malen In de gebarsten, gepolijste mortel Van de holle maan.
Bij het wegvallen van warm water, En de klaprozen die knikken als rode kolen, De paden op de granieten bergen, En de plantage van mijn dromen.
Vertaald door Frans Roumen
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006) Portret door Thomas Watt,1955
De Nederlandse dichter en schrijverJacob Groot werd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Groot op dit blog.
AFWEZIGE GA NIET WEG
Het laatste nieuws heeft ten slotte ook mij bereikt Ik hoor hoe je springt naar m’n eerste plaats &
verhoord ben ik, toch al omhelsd door je naam op m’n lippen, door je jingle
in de jungle van m’n dagenlang gespaarde haast melaats makende drang naar de zaterdagnachtelijke
sjans met je black gelakte pracht als van dezelfde ouwe cake de week breekt want wie ben ik tot je intro geneest
geweest om niet meer machteloos te hoeven hangen in de martelgang nu gevlamd blaast
m’n mankracht door m’n nog helemaal ongeboren geslacht op m’n mars van het kamp
naar het altaar van je klank waarvoor ik woordloos samenschool &
laat me daar niet alleen leren de rank & de rang maar boven alles
de stank van het riool in de olie om de room over de stem waarmee je me doorboort &
duizend maal dank zeg ik je daarvoor, stokdoof volledig van me afgewend tot in de ballen van m’n oren
opgerold idool
FLIRT
Om 10 uur meldde ik me bij de poort van het beloofde land. Om 12 uur doofde het licht. Om 3 uur greep de terechtstelling plaats. Daarna werd de boodschap verzonden dat ik asiel vond & vanuit het niets daalde ik neer in de schoot die Holland heet en me vertelt, ik ben een hondekont maar heerlijk & ik zoog me vast aan haar motor die me bewoog door haar wei, kloklozer dan de ruimte die me rondreed, van de wijzer uit niet ledig, niet vol, niet onmetelijk, de hare noch de mijne, niet beperkter tot deze dan
gene, wel onbeschrijfelijker dan ze was door om het even welk teken onvervangbaar beschreven, her en der langs haar weg, in haar zon vol stof, op haar kim die, een vleesmes, sneed door haar koren tot
(1) haar korrels broeiden in haar wonden, (2) haar roven bloeiden, (3) haar boer me bemestte, (4) haar plant me plukte, (5) haar vrucht me afrukte, (6) haar lucht me fleste maar (7) haar shit me restte
als een mierenkolonie trekken de kleurrijke miljoenen door de ondergrondse verkeerswegen in het gelid geven bij uitzondering ook eens een zetje, wat de regel bevestigt korte rijen een stoet, een fatsoenlijk volkje, beu is het de scheve blikken, je kunt hier goed een avond doorbrengen, hoe zou het ook saai kunnen worden met zo’n diversiteit sommigen noemen het eenheidsworst, maar net zo goed is het allemaal bij elkaar toneel: garderobe, beeldschone mensenbazaar, humane prijzen, een heupzwaai, een aardig iemand laten passeren, of zelfs alleen maar de glimlach van de vreemdeling
die verwarring in ’t begin, vork die niet in de mond past en het eten valt op een verschrikt bord; het glas van het water stoot tegen je tand. Je keel steekt zijn handen uit van lust.
2.
Het klamme katoen tegen mijn voorhoofd prikkelt mijn loomheid; de hik versnelt zijn tempo.
Ik trek de vreemde jas aan en ga op in de geur, eventjes, heel even.
de eigenaar betrapt me en verstoort mijn slaap.
3.
Verlegenheid van voeten
in een vreemd huis,
die bij het zoeken naar
de nieuwe verdeling van het gewicht het
zweven ontdekken.
4.
De vloer is een constant herhaalde uitnodiging; iets in jezelf hoopt op hereniging. Tot de wind je alle kanten op waait.
Cultuurindustrie
Het vermaak voor families in het binnenland vereist een heel eigen inzet van mensen.
Hier komen de grote acteurs geen optredens verzorgen, hier komen de grote dichters geen gedichten voorlezen, hier komen de grote zangers geen liedjes zingen hier verwaardigt de intelligentsia zich niet tot uitleg.
Hier valt het implanteren van een mens sane in coropore sano toe aan adventkerken en krachthonken.
Bezoekjes aan de ijssalon, die eerder een pizzeria en een broodjeszaak was, veranderen slechts de muren, waaraan geen foto of schilderij hangt van eeuwenoude tradities.
De openbare ruimte – agora noch ecclesia – zet – nu fluisterend – aan tot variaties op de oude rancunes en lichte irritaties die aanzwellen en bonzen als zweren.
De teleurstellingen van vader de teleurstellingen van moeder en zo, verder naar beneden, de eerste teleurstellingen van het hele kroost, met groeiend verlies.
Aan tafel heerst ons gebrek aan een gespreksonderwerp of dat ene uitputtend herhaalde onderwerp. Onze schulden aan God en de keizer.
O ja, en het zwijgen over de enige onderwerpen die ons misschien kunnen redden. Konden we maar heel even, in een helder moment, de ijsjes, pizza’s en broodjes overgieten met tranen, schreeuwend in de goot. Maar wat zouden de buren dan zeggen?
In de grote steden grient de intelligentsia – het volk! het volk! – terwijl schimmel en mos onze non-mond en non-ziel steeds verder overdekken.
„Ich heiße Arkadia Fink, meine Augenfarbe ist grau und ich wurde am 1. Januar 1979 geboren. Das steht jedenfalls in meinem Perso. Aber die meisten Leute nennen mich Moll, meine Augenfarbe ist manchmal auch blau und ich wurde erst richtig geboren, als meine Mutter kurz weggegangen ist. Das ist jetzt acht Monate, drei Wochen und sechs Tage her. Es macht mir nichts aus, ich komme gut ohne sie klar und schlafe tief. So tief, als würde sie mich jeden Abend in den Schlaf singen. (Ja, ich bin dreizehn und lasse mich noch von meiner Mutter in den Schlaf singen. Wer das komisch findet, hat bestimmt keine Mutter, die ihn in den Schlaf singt.) Meine absolute innere Ruhe kommt daher, dass ich nicht daran denke, was passiert ist. Ich bin sehr beliebt im Dorf und habe eine Menge Freunde. Sie wollen dauernd meine Stimme hören. Eines Tages werde ich zu den überragenden Persönlichkeiten der Musikgeschichte zählen. Das wissen die nicht, aber irgendwie wissen sie es doch. Sobald ich singe, haben alle Tränen in den Augen. Selbst die Jungs mit den geschwollenen Kehlköpfen. Es stimmt nicht, dass sie mich neulich gezwungen haben, das Kleid meiner Mutter auszuziehen, was ich am liebsten trage, und fast nackt über die Hauptstraße zu rennen und dabei die Bayernhymne zu singen. Das ist nur eine Geschichte, über die ich selbst gut lachen kann, weil sie unrealistisch ist. Mein Vater kommt mit der Abwesenheit meiner Mutter nicht so gut klar wie ich. Das weiß ich, weil ich ihn gefragt habe, wie er damit klarkommt, und er hat geantwortet: »Gut.« Mein Vater sagt dauernd, ich darf ruhig traurig sein. Damit will er sagen, dass ich traurig sein soll. Er sieht mich dann an, als würde ich ihn enttäuschen, weil ich nicht flenne. Er geht zum Weinen in seine Schreinerei. Wenn er die Kreissäge anschmeißt, zerteilt er nicht Holz, sondern sein Schluchzen. Ich habe das heimlich durch eines der vielen staubigen Fenster beobachtet. Das Weinen ist wie eine Krankheit, es überfällt ihn in Schüben. Am meisten weint er mit seinen Händen. Das Zittern kann so stark werden, dass er seine Gabel, den Hammer oder die Zahnbürste weglegen und die Hände in seine Hosentaschen stecken muss, damit sie sich beruhigen. Er hat seit acht Monaten, drei Wochen und sechs Tagen nichts mehr geschreinert. Ich weiß nicht, wie lange unser Gespartes reichen wird. Für den Klingelbeutel nimmt er sonntags nur noch Münzen mit, und auf der Kommode in unserem Flur stapeln sich Rechnungen. Aber wenn ich meinen Vater frage, ob wir Geld brauchen, sagt er: »Nein.« Dass er nicht mehr schreinert, ist besonders schlimm für seine Hände.“
Christopher Kloeble (München, 3 juli 1982)
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavantwerd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Haal niet meer adem, of de haan ontwaakt
Haal niet meer adem, of de haan ontwaakt op ’t zonnedak en roept je noodlot wakker, het viel zojuist in ’s heren arm in slaap, zijn kreten breng je toch nooit meer tot zwijgen. al gaf je hem het maanzaad van de hoop. Verbijt je tong en eet hem met zijn wortel, drink al je tranen, voor ze uit je ogen te zoet te voorschijn komen en het daglicht een kleine kracht ontstelen, die de vink daar buiten misschien toekomt, die zich flink maakt. Denk anders niets dan dat er zeeën zijn, die ongestoord de grote adem halen, zich met de maankracht in gesprek bevinden -; niet over jou, of je een noodlot hebt – maar over al wat van het leven komt en het voogdijschap van de dood ingaat, waar maan en zee niets meer te zeggen hebben.
Vertaald door C. O. Jellema
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Portret door Werner Berg, 1951
“Zondag 31 augustus 1975 Nooit hebt gij mij gevraagd waarom ik kloosterbroeder ben geworden. Voor u was het niet nodig om mij dat te vragen. Gij kende mij. Gij wist dat het kloosterleven voor mij het enige alternatief was voor een leven in een schraal rijtjeshuis met een door grijze betonnen schuttingplaten omzoomd hofke. Gij wist dat ik op die manier kon ontsnappen aan de voor mij onmogelijke opdracht om een respectabel gezinshoofd te worden. Wellicht hebt gij ook beseft dat ik voor het klooster koos omdat ik daar niet zou worden lastiggevallen door personen en instanties die ik liever meed. Gij wist dat ik ben ingetreden omdat het de enige manier was waarop ik alsnog een man kon worden die er in uw ogen toe deed, een man naar wie de mensen opkijken. Zodat ze ook naar u opkijken omdat ik uw zoon ben. Veel van mijn medebroeders zeggen dat ze besloten om ‘hun leven aan God te wijden’ omdat ze ‘een roeping’ hadden. Nog nooit heeft een van hen mij op aanvaardbare wijze kunnen uitleggen wat ‘een roeping’ is. Ze fabriceren met veel dure woorden een plechtstatig verhaal dat erop neerkomt dat ze op een blauwe maandag tussen slapen en waken een of andere rare droom hebben gehad. Toch ben ik ervan overtuigd dat de meesten, net zoals ik, om wereldse redenen in het klooster beland en gestrand zijn. De godsdienstwaanzinnigen zijn echt wel in de minderheid. Alleen wordt dat allemaal met veel zwijgen toegedekt. Zwijgen is een van de belangrijkste kloosterregels. Als het had gekund, dan was ik priester geworden. Want ja, de bezwerende kerkrituelen en de imponerende macht van de mannen met kazuifels hebben sinds mijn kindertijd grote indruk op me gemaakt. Het rituele karakter van plechtige ceremonies heeft me daarenboven altijd rust gegeven. Ik geef toe dat ik altijd een zwart hemd met een collaar draag, omdat mensen op die manier menen dat ik priester ben. Het streelt mijn ijdelheid wanneer ik met ‘eerwaarde’ wordt aangesproken. Iedereen heeft kleine kantjes. Helaas kon ik geen priesterstudies aanvatten omdat ik maar tot mijn zestiende voltijds naar school was geweest. Bovendien had ik technische school gevolgd. Bepaalde van Gods wegen zijn ontoegankelijk voor wie als twaalfjarige op de verkeerde schoolbanken terechtkomt.”
Er is een nova ontdekt, wat niet wil zeggen dat het lichter is geworden en dat er iets is bijgekomen dat gemist werd.
De nieuwe ster is groot en ver, zo ver dat hij weer klein is, kleiner zelfs dan andere die veel kleiner zijn. Verwondering zou hier geen wonder zijn, als we er maar tijd voor zouden hebben.
De ouderdom van de ster, haar massa en positie, bij elkaar is het misschien genoeg voor één dissertatie en een bescheiden glas wijn in dicht bij de sterren staande kringen: de astronoom, zijn vrouw, familie en collega’s, informeel komt men bijeen, in ongedwongen sfeer, in gesprekken overheersen plaatselijke onderwerpen en er wordt aards op pindaatjes gepeuzeld.
De ster is schitterend, maar dat is nog geen reden om niet op de gezondheid van de dames te drinken die stukken dichterbij zijn.
Een ster zonder consequenties. Zonder invloed op het weer, de mode of de sportuitslagen, op regeringswijzigingen, de inkomens, de crisis van het normbesef.
Zonder gevolgen voor de propagande of de zware industrie. Zonder weerspiegeling in de politoer van onderhandelingstafels. Vallend buiten de getelde levensdagen.
Waarom zou je hier vragen onder hoeveel sterren een mens geboren wordt en onder hoeveel hij na een korte spanne sterft.
Een nova. ‘Wijs me tenminste waar hij is.’ Tussen de rand van dat grauwe, gerafelde wolkje en die tak van de acacia, daar links.’ ‘O ja,’ zeg ik.
Vertaald door Gerard Rasch
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
Wie hier verdwaalt zoekt tevergeefs een steunpunt. Het water lokt tot verdrinken.
Dagen nu al dwaal ik langs het water. Waar zal ik belanden? Ik zie geen overkant.
Als het water wegtrekt zie ik sporen van leven: wier, mosselschelpen, gruis.
De dood van Robert Walser
Veertien was ik, onder de kerstboom. Hij zeven en zeventig. De kamer rook naar mandarijnen toen hij, ver weg, in de bergen, ging wandelen voor de laatste keer zonder overjas. Ik kende hem niet.
Het was erg koud het sneeuwde zachtjes en de weg lag vrolijk in het verschiet. Hij stapte stram voorwaarts zijn vaag-rode stropdas om zijn hals en zijn hoed stevig op zijn hoofd.
En toen hij, ver van Herisau in Appenzell-Ausserhoden tot stilstand kwam tegen een hoopje sneeuw zag hij voor het laatst de lichte vlokken waaien.
Hij dacht misschien aan de jongen die hij was die cadeautjes kreeg en aan zijn moeder.
Vivaldi II
Je kunt zonen hebben of niet luisteren naar muziek of Kreon: ‘Want daarom toch wenst een man zonen te telen in zijn huis’.
Je psalm spreekt over vruchten van de schoot die een oud man beschermen in zijn huis, het huis dat je niet, nooit eeuwig houdt.
Driftig, astmatisch, onsterfelijk door de muziek die je neerschrijft om de zonen die je niet krijgt bij de vrouw die je niet hebt.
Er schuilt een soort verdriet in terugkijken als je aan het einde bent: een verdriet dat wacht aan het einde van de straat, een sigaret die gloeit met de gloed van verdriet en een agent in een gele regenjas die zegt: Het is laat, het is laat, het is verdriet.
En het is verdriet wat ze de vrouwen van wie ik hield hebben aangedaan: ze hebben Julie in haar eigen moeder veranderd, en Ruthe – en Ruthe, begrijp ik, is veranderd in verdriet…
En als het tijd is dat de hele mensheid getuige is van wat zij heeft gedaan en elke televisie is gericht op de eerste mensen die God zien en ze zeggen: Houston, we hebben ontsteking, zullen zij geen ontsteking hebben.
Ze zullen muziek hebben van natte straten en eenzame bars waar pianonoten zichzelf volgen in een woud van medelijden en verdwalen. Ze zullen verdriet hebben. Ze zullen verdriet, verdriet, verdriet hebben.
Heat Wave (C. J. Dennis), Czeslaw Milosz, Thomas Frahm
Dolce far niente
Terras door Tair Salakhov, 1977
Heat Wave
Day after day, week after burning week, A ruthless sun has sucked the forest dry. Morn after anxious morn men’s glances seek The hills, hard-etched against a harder sky. Gay blossoms droop and die. Menace is here, as day draws to its peak, And, ’mid the listless gums along the creek, Hot little breezes sigh.
To-day the threat took shape; the birds were dumb. Once more, as sullen, savage morning broke, The silence told that trembling fear had come, To bird and beast and all the forest folk. One little wisp of smoke Far in the south behind the listless gum Grew to a purple pall. Like some far drum, A distant muttering broke.
Red noon beheld red death come shouting o’er These once green slopes — a leaping, living thing. Touched by its breath, tree after tall tree wore A fiery crown, as tho’ to mock a king — A ghastly blossoming Of sudden flame that died and was no more. And, where a proud old giant towered of yore, Stood now a blackened thing.
Fierce raved the conquering flame, as demons rave, Earth shook to thunders of the falling slain. Brambles and bushes, once so gay and brave, Shrank back, and writhed, and shrieked and shrieked again Like sentient things in pain. Gone from the forest all that kind spring gave . . . And now, at laggard last, too late to save, Comes soft, ironic rain.
C. J. Dennis (7 september 1876 – 22 juni 1938) Auburn, Australië, de geboorteplaats van C. J. Dennis
Uit: Mijn katholieke opvoeding (Vertaald door Gerard Rasch)
“Tijdens de pauze tekende iemand van ons een keer batterijen en elektrische leidingen op het bord om de anderen een natuurkundesom uit te leggen. De Hamster liep over de gang, opende, zoals hij zo graag deed, plotseling de deur op een kier en wierp een blik op de in krijt uitgetekende cirkels en ellipsen. Dat was genoeg voor hem, hij ontvlamde in zijn donkerste blos en rende naar de directeur aan wie hij meldde dat er geslachtsdelen op het bord stonden getekend. In zijn sombere visie op de menselijke natuur was geen plaats voor de mogelijkheid dat het kwaad met enige middelen van geestelijke aard uitgeroeid kon worden. Hij geloofde hoogstwaarschijnlijk niet in het bestaan van de Genade, omdat deze zich aan de controle van de mens onttrok; een fout beschouwde hij niet als iets dat soms nodig kon zijn voor de verlossing. Tegelijk hield hij zich krampachtig vast aan het beeld van het licht dat door duisternis is omringd. Wie gered is, wordt herkend aan uiterlijke bewijzen van deugd, dat wil zeggen: gehoorzaamheid aan de voorschriften, een onschuldige stembuiging, nederige bewegingen. Een zaak van training dus. Wie was dan gered? Waarschijnlijk alleen de Kinderen van Maria met een blauwe sjerp over de schouder en een kaars in de hand. Hoe het ook zij, omdat het goede in ieder geval buiten ons bereik ligt, moeten we tenminste ons zelf en anderen discipline opleggen, want zo er hoop bestaat, dan kan de verandering van de menselijke natuur alleen van buiten naar binnen gaan en niet omgekeerd. Hij hing dus op extreme wijze de oude these van de katholieke kerk aan, dat we alleen via de zintuigen dichter bij God kunnen komen, dat geloof en deugd van het individu een functie van het gedrag van een bepaalde gemeenschap zijn. Door naar de mis te gaan en deel te nemen aan de sacramenten nemen we, zonder het te willen, een bepaalde stijl in ons op, die – op dezelfde manier als koper voor elektriciteit – de geleider is voor het bovenaardse beginsel. Omdat de mensen zwak zijn, zou het dwaas zijn ze los te laten en erop te rekenen dat ze zelf, tegen de stijl van hun omgeving in, God zouden vinden. Dan is het beter de gemeenschap met God ten minste voor enigen makkelijker toegankelijk te maken door bij allen conditionele reflexen te ontwikkelen. Al dwong de Hamster ons deel te nemen aan de rituelen – veel illusies had hij zeker niet. Maar zijn voorgangers die de ketters met het zwaard bekeerden, hadden deze evenmin. Zijn positie stelde hem in staat zijn eigen wil volledig ten uitvoer te brengen. Deze verschilde niet veel van de positie die later ten deel viel aan diegenen die in de scholen van Centraal- en Oost-Europa in marxisme-stalinisme onderwezen. De Hamster werkte steeds aan de vervolmaking van zijn netwerk. Het bijwonen van de zondagsmis was verplicht, maar de kerken van de stad konden daarop niet goed toezicht houden. Daarom richtte hij een kapel in in het schoolgebouw, waar zijn gevolmachtigden een kruisje achter de namen van de afwezigen zetten.”
Und wieder ist’s des Sommers Geisterstunde … (Wilhelm Jensen), Maarten Asscher, Thomas Frahm
Dolce far niente
High Summer Heat with Pieces of Melon door Alice Mumford, 2023
Und wieder ist’s des Sommers Geisterstunde …
Und wieder ist’s des Sommers Geisterstunde, Da stumm das Haus im heißen Mittag schweigt, Geschloss’ne Läden füll’n die Saalesrunde Mit goldnem Dämmern; nur, von Laub umzweigt, Trägt fernher durch des Nebenraumes Dunkel Ein Fenster blitzend sonnengrünes Licht: Kein Schall, kein Regen in dem Glanzgefunkel, Das wie von ausgestorbnem Leben spricht.
Und schön und schaurig fühlt mein eignes Leben Sich angerührt von leisem Geisterstab: Ein Kommen ist’s, ein Schwinden und ein Schweben In jenen stillen Strahlen auf und ab. Ein Nichts, und alles, was ich je besessen, In mir, und doch zugleich unendlich fern, Ein Allgedenken und ein Allvergessen, Ein Lebenstraum auf einem andern Stern.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911) Heiligenhafen (Holstein), de geboorteplaats van Wilhelm Jensen
“Alsof er een groot beest over mijn boterham was klaargekomen. Zo zag mijn bord eruit, toen ik voor de allereerste keer eigenhandig een ei voor mijzelf had gekookt. Mijn eerste ontbijt op mijn eerste studentenkamer. Het leek zo eenvoudig: water aan de kook brengen, rauw ei erin, even wachten en vervolgens afgieten en het eitje onder koud kraanwater ‘laten schrikken’. Hoe vaak had ik het thuis niet zien doen? Kennelijk had ik toch onvoldoende opgelet, want de schrik was ‘all mine’. Toen ik het ei met een routineus gebaar boven mijn bord onthoofdde, gulpte er een slijmerige kwak over de zorgvuldig klaargelegde, met boter besmeerde boterham. Ik zat er vertwijfeld naar te kijken. Was het ei soms niet goed meer? Ingewonnen inlichtingen leverden op dat een ei minstens vijf minuten moet koken om prettig eetbaar te worden; ik had het na ruim een minuut al welletjes gevonden. Deze kleine belevenis is de rest van mijn leven symptomatisch gebleken voor mijn kijk op koken: ik kan het niet en ik vind het veel te lang duren. De paar jaren die ik etenderwijs heb moeten overbruggen tussen mijn vertrek uit het ouderlijk huis en het huwelijkse leven, werden aanvankelijk gevuld met blikken soep en stamppotachtige maaltijden die je, na inworp van drie guldens in een eetpenningenautomaat, uit de keuken van de studentensociëteit kon krijgen, afgewisseld met de goedkoopste nummers op het menu van Chinese restaurants. Natuurlijk maakte ik weleens iets zelf, maar dat viel meestal in de categorie ‘Chili con carne’, een bruine concoctie van bonen, uien, knoflook, gehakt, ananas, paprikapoeder, tomatenpuree en veel peper, die tijdens de borrel gedurende een half uur in een pan te sudderen werd gezet, waarna de onooglijke brei als evenzovele koeienvlaaien over de borden der deelnemers werd verdeeld. En je kon altijd terugvallen op spaghetti met tomatensaus, waarvan de bereiding tussen start en finish minder dan tien minuten tijd vergde. Het record stond op naam van een huisgenoot die een tijd van 8:20′ wist neer te zetten. Als dieptepunt van mijn culinaire barbarendom moet de voedselvergiftiging worden genoemd die ik opliep na het eten van bedorven vlees uit blik. Zodra ik een baan had, vanaf mijn drieëntwintigste, at ik de eerste jaren onveranderlijk in Amsterdamse eetcafés, waar ik nog altijd – voor zover ze nog bestaan – met een mengeling van huiver en dankbaarheid naar binnen kijk. De donkerhouten duisternis die er onveranderlijk heerste verhinderde dat je tijdens het eten de krant kon lezen, maar zorgde er gelukkig ook voor dat je niet precies zag wat je voorgeschoteld kreeg.”
Next door despised your city. They would much prefer a town. Your tree, they’d like a twig. Your oil rig, your salmon satin crown, so can you cut it down and cut it down?
Next door began a harsh campaign. They hired a ticket tout to sell your oily tree, your haddocky crown for a well of drought, and then they bricked it up and shut it out.
Next door perceived an envelope was lying on your stoop but no one wrote to them so your silk hem deserved their mushroom soup. Next door made plans to follow you to group
therapy, pinch your problems, change their characters and looks. Next door alleged your streams gave them bad dreams. Couldn’t you call them brooks? Couldn’t you write some better, shorter books?
Next door observed your shoulder stump, asked what was up your sleeve, swore that they meant to harm, said that to arm dictators was naive (no pun intended). Next door don’t believe
you’ve gone to work, neither the place nor the activity. While next door’s squirrel slipped, your manuscript lolled on the balcony which might seem natural to you or me
but to next door it was a gate wide enough to admit the dwarves in overcoats who chase weak votes, whose coffee smells of shit, whose stubble shakes only when candle-lit.
Next door have got their own house but they choose to squat in yours. If you brought up their theft of what was left and asked whose ceilings, floors and walls these were, next door would say next door’s.
you are the one i am lit for. Come with your rod that twists and is a serpent. i am the bush. i am burning i am not consumed.
1994
i was leaving my fifty-eighth year when a thumb of ice stamped itself hard near my heart
you have your own story you know about the fears the tears the scar of disbelief
you know that the saddest lies are the ones we tell ourselves you know how dangerous it is
to be born with breasts you know how dangerous it is to wear dark skin
i was leaving my fifty-eighth year when i woke into the winter of a cold and mortal body
thin icicles hanging off the one mad nipple weeping
have we not been good children did we not inherit the earth
but you must know all about this from your own shivering life
the garden of delight
for some it is stone bare smooth as a buttock rounding into the crevasse of the world
for some it is extravagant water mouths wide washing together forever for some it is fire for some air
and for some certain only of the syllables it is the element they search their lives for
eden for them it is a test
Mijn droom over tijd
Een vrouw die anders is dan ik rent door de lange gang van een levenloos huis met te veel ramen die uitkijken op een wereld waar ze geen taal voor heeft, ze rent en ze rent tot ze eindelijk de enige deur bereikt die ze opentrekt om te ontdekken dat elke muur voorzien is van klokken en terwijl ze kijkt slaan alle klokken
Zoude ik mijn liedjes, de vluchtige, lichte Liedekens zingen, gelijk ik ze zing? Zoude ik zo lustige liedekens dichten, Zo het mij naar mijn lust verging?
Zoude ik mij spelender- wijze vermeiden, Dingen bezingend, die buiten mij zijn: Vrede – van ’t vee in de vredige weiden, Vreugde – van bloemen en zonneschijn?
Zoude ik van vreugdige, vredige dingen Zingen, een lachje van spot om de mond? Zoude ik zo luchtige liedekens zingen, Zo ik hier binnen de vreugde vond?
Melancolia
Toen ik door het maanlicht liep En de paden meed, Bang, dat ik de tuin, die sliep, Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht Van mijn kleed en voet – De oude bomen! die een zucht Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar de vijver ging Door het korte gras, Naar de boom die overhing In de vijverplas,
Waar het water inkt geleek, En zo roerloos sliep, Of het oog in ’t duister keek Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk Door het popelblad… Weet gij, wie op d’ elzentronk Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw, Die mij eeuwig jong, ’t Eeuwig oude lied van rouw Vaak te voren zong,
Tot ik in de maneschijn Zacht heb meegeschreid Met het eeuwenoud refrein: ‘Alles ijdelheid.’
Hebt ge hier op mij gewacht, Denkend, dat ik sliep? Hebt gij zó aan mij gedacht, Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam En onrustig werd Door het roepen van mijn naam Uit de lichte vert’?…
Toen ik u hier wachten vond En met stille schrik In de peilloos diepe grond Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad En in zwarte schauw Uwer vleuglen nederzat, Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid, Liefste aan mijn hart, Zachtkens met u mee geschreid Om der dingen ijdelheid Om onze oude smart.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
“Szymek had nog wel even gezocht, maar had snel de moed opgegeven. Een klontertje was maar een klontertje, misschien lukte het de volgende keer wel. De wereld houdt niet op bij klonters, vooral niet op een dag als vandaag waarop zijn moeder had beloofd uit Warschau een nieuwe Asterix voor hem mee te nemen: wie zou op zo’n dag nog in het gras en tussen distels willen lopen graaien? Hij had nog een halve jampot oude munten. Hij haalde zijn schouders op en liep achter Budzik aan. Ze liepen langzaam terug, om beurten elkaar een vlak voorwerp met gerafelde randen overhandigend. Budzik beweerde dat hij ooit al zijn klonters uit zijn schuilplaats in het kippenhok zou meenemen en ze op een plank in de kamer zou leggen. Hij zou zich niets van zijn vader aantrekken. Dat ging hij een keer doen. Ze passeerden de oprit naar de Autobaan en Szymek vertraagde zijn pas in de hoop een blauwe Fiat Uno te ontwaren. Hij bleef even staan wachten, erop vertrouwend dat zijn ouders zo dadelijk de afslag van de hoofdweg zouden nemen. Ze namen geen afslag. Alleen Holowczyc scheurde geheel in stijl de andere kant op, dicht langs de berm, machtig en angstaanjagend. Hij duwde de wielen met zijn dikke armen voort, iets in zijn volle baard mompelend. Szymek hoopte dat zijn ouders snel terug zouden zijn, zoals ze hadden beloofd, hoewel je het met de beloftes van ouders wel wist: je wist het maar nooit. Hij logeerde graag bij oma Tosia, maar vanavond was Het reuzenrad met Bugs Bunny op tv en hij moest nog zoveel doen. Als ze eenmaal thuis waren wachtte hem het saaie ritueel met de visjes: levend voer uit de vriezer, wat droogvoer uit een zakje, het schoonmaken van het verwarmingselement en het filter, water bijvullen. O, en het belangrijkste van alles: het kleuren van koeien. De koeien bracht zijn vader mee van zijn werk. Ze stonden op grote vellen papier, ingekaderd in de linkerbovenhoek. Twee flanken en van voren alleen een driehoekige kop. Geesten van koeien, dunne omlijningen zonder vlekken, want de vlekken moest je zelf invullen. Zijn vader tekende ze snel op zijn werk en gaf met een kruisje aan waar het zwart moest komen. Szymek ging dan aan zijn bureau zitten, deed de lamp met de rode metalen lampenkap aan en vulde zorgvuldig de vlekken in met viltstift. Als hij zich vergiste moest het hele vel van de koe opnieuw worden overgetekend. Vastbesloten bewoog hij het puntje van de viltstift over de huid van de elkaar opvolgende dieren, zo de een na de ander leven inblazend. Vrijwel nooit kwam hij buiten de contouren: hij was zeven en had in zijn leven al honderden koeien ingekleurd. Bugs Bunny was om zes uur, het beste zou zijn om de koeien wat eerder te schilderen. Om na Bugs zijn moeder in de keuken de fijnste momenten te kunnen navertellen.”