Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Mittlerweile war es Tag geworden und die Sonne brannte heiß. Josef fand ein Gesträuch, das dürr und dornig in der Wüste stand, in seinem dürftigen Schatten wollte er Maria ruhen lassen. Er lud ab und schlug Feuer, um eine Suppe zu kochen, der Esel sah es voll Misstrauen. Er wartete auf sein eigenes Futter, aber nur damit er es verschmähen konnte. “Eher fresse ich meinen Schwanz als Euer staubiges Heu!” murmelte er. Es gab jedoch gar kein Heu, nicht einmal ein Maul voll Stroh, der heilige Josef in seiner Sorge um Weib und Kind hatte es rein vergessen. Sofort fiel dem Esel ein unbändiger Hunger an. Er ließ seine Eingeweide so laut knurren, das Josef entsetzt um sich blickte, weil er meinte, es säße ein Löwe im Busch. Inzwischen war auch die Suppe gar geworden und alle aßen davon, Maria aß und Josef löffelte den Rest hinterher und auch das Kind trank an der Brust seine Mutter und nur der Eselstand da und hatte kein einziges Hälmchen zu kauen. Es wuchs da überhaupt nichts, nur etliche Disteln im Geröll. “Gnädiger Herr!” sagte der Esel erbost und richtete eine lange Rede an das Jesuskind, eine Eselrede zwar, aber ausgekocht scharfsinnig und ungemein deutlich in allem, worüber die leidende Kreatur vor Gott zu klagen hat. “I-A!” schrie er am Schluss, das heißt “so war ich ein Esel bin.” Das Kind hörte alles aufmerksam an. Als der Esel fertig war, beugte es sich herab und brach einen Distelstengel , den bot es ihm an. “Gut !” sagte er, bis ins innerste beleidigt. “So fresse ich eben eine Distel! Aber in Deiner Weisheit wirst Du voraussehen, was dann geschieht. Die Stacheln werden mir den Bauch zerstechen, so dass ich sterben muss und dann seht zu, wie Ihr nach Ägypten kommt!” Wütend biss er in das harte Kraut und sogleich blieb ihm das Maul offen stehen. Denn die Distel schmeckte durchaus nicht, wie er es erwartet hatte, sondern nach süßestem Honigklee, nach würzigsten Gemüse. Niemand kann sich etwas derart köstliches vorstellen, er wäre denn ein Esel. Für diesmal vergas der Esel seinen Groll. Er legte seine langen Ohren andächtig über sich zusammen, was bei einem Esel soviel bedeutet, wie wenn unsereins die Hände faltet.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Een late winterdag In huis opeens een worm, paars, lang en warm. Hij was dan wel een worm, maar zonder veel ontzag. En, slecht op mijn gemak, bond ‘k met een koord hem vast aan ’t pootje van de kast, en dat was dat.
Dit duurde maar een tel, toen was er zoiets geks, en nu ik het vertel, krijg ik weer kippevel: een vreemd gevlekte slang loerde de plinten langs, precies die worm, maar dan geringd met macht. Het koordje nog, waarmee ik mij van hem ontdeed, toen hij klein was en sneu, dat koordje was er ook.
Ik stamel: ‘dag, meneer!’ (ik speelde maar mooi weer), ‘bang,’ siste hij, ‘voor mij?’
‘Nee, woord van eer!’ Hij had me door. En hij, ritmisch en traag, onttrok zich aan het oog, wat kon omdat hij schutskleur had.
Ik ben gevlucht, mijn blik op hem gericht, of hij niet kwam, en liep zo hard, zo hard, tot ik in verre stad, veel steden hiervandaan, pas tot bedaren kwam. Ziedaar een droom.
“Belachelijk dat ze zo vroeg belt,” zeg ik. Emma gebaart nijdig dat ik me er niet mee moet bemoeien. Waarschijnlijk ook omdat haar moeder zo zacht praat dat het nogal wat moeite kost haar te verstaan, zeker per telefoon. Ze praat zo zacht om te voorkomen dat je tegen haar ingaat, verder heeft het niets met haar karakter te maken. De sneeuw is nog nooit zo vroeg gevallen als dit jaar, meldde het eerste televisiejournaal vanochtend. Het park tegenover ons huis lijkt wel het middelpunt van de prille winter, het doet denken aan kerstkaarten van langgeleden. Het is altijd hetzelfde: omdat haar moeder zo zacht praat, verhoogt Emma haar volume. De heldere stilte van zojuist is voorbij, die paar kostbare momenten voordat de dag begon. Het was alsof ik de stilte hoorde, een ingehouden ruisen dat zich uiterst langzaam heen en weer bewoog, over de grasvelden, tussen bomen, over de vijvers waarop dun ijs ligt. Over een week of twee is haar moeder – Mathilde, Til -jarig. Ze geeft bij die gelegenheid altijd een feest, in de grote schuur achter haar huis aan de rand van de polder. De meeste mensen die daar komen, zien elkaar de rest van het jaar niet. Of ze zich bij elkaar op hun gemak voelen, is niet te zeggen. Die feesten hebben een thema, Zuid-Amerika, Honderd Jaar Na Nu, Sport En Spel In Onze Jeugd. De gasten moeten in die sfeer gekleed gaan. Vaak ben ik in het buitenland op die dag, maar dit jaar kom ik er niet onderuit, vrees ik. Ik zou in Bretagne gaan filmen, ten zuiden van Calais, maar de hoofdpersoon van mijn documentaire, de zeeschilder Philip Chalon. overleed vorige week: hartstilstand in zijn atelier. Hij was erg oud, dat wel, maar toch had niemand het zien aankomen. Ik heb veel materiaal, maar het lange gesprek met Chalon moest nog komen. Hij was een man die nauwelijks vrienden en familie had met wier hulp ik een min of meer compleet portret had kunnen maken. Graag had ik de tegenstanders van mijn project de mond gesnoerd. Een zeeschilder als Chalon stijgt boven de tijd uit, kan nooit ouderwets zijn. Wat is er bovendien tegen ouderwets? Ik moet een ander plan maken, het liefst zo spoedig mogelijk, want in januari wil ik graag weg zijn. ik kan niet tegen januari in Nederland. ‘Middeleeuwen,’ hoor ik Emma haar moeder herhalen. Ze schreeuwt het woord bijna uit. Til heeft de Middeleeuwen als thema gekozen. Ik huiver. ‘Wat een leuk idee!’ zegt Emma. Mensen moeten daar zuinig mee zijn, iets een leuk idee noemen. Emma zegt het om haar moeder een plezier te doen, maar dan nog. Bedenkers van televisieamusement hebben leuke ideeën en daarmee is langgeleden de nationale verdomming begonnen. Leuk idee!”
Ik heb altijd honger & heb zin in seks. Dat is een feit. Als je er goed op let, is de nieuwe onbewerkte pindakaas verdomme niet goed & zou je hem in een pot moeten kopen, zoals altijd in de grootste supermarkt die je kent. En ik ben een vijand van verandering, zoals je weet. Alle dingen die ik omarm als nieuw zijn in feite oude dingen, opnieuw uitgebracht: zwemmen, het gevoel vies te zijn in lichaam en geest de zomer als een tijd om niets te doen en geen geld te verdienen. Gebed als laatste red- middel. Plezier als middel, en dan weer een middel zonder einde in zicht. Ik ben absoluut tegen alle soorten doelen. Ik heb geen verlangen te weten waar dit, wat dan ook me brengt. Als het water kookt, neem ik een kop thee. Per ongeluk las ik alle werken van Proust. Het was zomer ik was er en hij ook. Ik schrijf omdat ik graag gebruikt wil worden tot jaren na mijn dood. Niet alleen mijn lichaam zal compost zijn maar ook de gedachten die ik tijdens mijn leven achterliet. Tijdens mijn leven was ik een vrouw met hazelnootkleurige ogen. Buiten het raam staat een scheve silo. Aan delen van jouw lichaam denk ik als aan strepen waarvan ik tegelijkertijd heb geleerd te houden. We zwemmen naakt in vijvers & ik schrijf achter jouw rug. Mijn gedachten over jou zijn niet bepaald verboden, maar verheven omdat ze nutteloos zijn, niet bedoeld om jou te krijgen omdat ik jou heb & jij van mij houdt. Het is meer als een speeltuin waar ik speel met mijn reflectie over jou totdat je terugkomt en in de echte jij kan ik mijn tanden zetten. Met jou weet ik hoe ik moet ontspannen. & dus werk ik achter je rug. Wat heerlijk is. De natuur is oncontroleerbaar vertel je me & dat is wat er zo goed aan is. Ik ben buitensporig verliefd op je, knock-out geslagen door door al je nieuwe witte haar
waarom zou iets dat ik altijd gekend heb niet het allerbeste kunnen zijn dat er is. Ik hou van je vanaf mijn kindertijd, beginnend toen één dag net zo was als de rest, willekeurige groei en briesjes, constante liefde, een boter- ham midden op de dag, een klein stapje op het enorm conventionele pad van de zon. Ik loens. Ik knipoog. Ik kan niet meer terug.
St. John Baptist (Arthur O’Shaughnessy), Delmore Schwartz
Bij de tweede zondag van de Advent
De heilige Johannes de Doper door Orazio Ferraro, 1625
St. John Baptist
I THINK he had not heard of the far towns; Nor of the deeds of men, nor of kings’ crowns; — Before the thought of God took hold of him, As he was sitting dreaming in the calm — Of one first noon, upon the desert’s rim, Beneath the tall fair shadows of the palm, All overcome with some strange inward balm.
He numbered not the changes of the year, The days, the nights, and he forgot all fear — Of death: each day he thought there should have been A shining ladder set for him to climb — Athwart some opening in the heavens, e’ndash To God’s eternity, and see, sublime — His face whose shadow passing fills all time.
But he walked through the ancient wilderness. O, there the prints of feet were numberless — And holy all about him! And quite plain He saw each spot an angel silvershod — Had lit upon; where Jacob too had lain The place seemed fresh, — and, bright and lately trod, A long track showed where Enoch walked with God.
And often, while the sacred darkness trailed Along the mountains smitten and unveiled — By rending lightnings, — over all the noise Of thunders and the earth that quaked and bowed — From its foundations — he could hear the voice Of great Elias prophesying loud To Him whose face was covered by a cloud.
Arthur O’Shaughnessy (14 maart 1844 – 30 januari 1881) Londen, de geboorteplaats van Arthur O’Shaughnessy in de Adventstijd
Als ik in slaap val, en zelfs tijdens mijn slaap, hoor ik heel duidelijk stemmen spreken Hele zinnen, alledaags en triviaal, Die niets met mijn zaken te maken hebben.
Lieve moeder, is er nog tijd voor ons Om gelukkig te zijn? Mijn schulden zijn immens. Mijn bankrekening is onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Ik weet niets. Ik kan niets weten. Ik heb het vermogen verloren om moeite te doen. Maar nu, net als voorheen, neemt mijn liefde voor jou toe. Je bent altijd gewapend om me te stenigen, altijd: Het is waar. Het dateert uit mijn kindertijd.
Voor het eerst in mijn lange leven ben ik bijna gelukkig. Het boek, bijna af, Lijkt bijna goed. Het zal blijven bestaan, een monument Voor mijn obsessies, mijn haat, mijn afkeer.
Schulden en onrust blijven bestaan en verzwakken mij. Satan glijdt voor me uit en zegt lieflijk: “Rust een dag! Je kunt vandaag rusten en spelen. Vanavond ga je werken.” Als de nacht komt, Belooft mijn geest, doodsbang door de achterstanden, Verveeld door verdriet, verlamd door onmacht: “Morgen: morgen zal ik rusten.” Morgen speelt dezelfde komedie zich af Met dezelfde vastberadenheid, dezelfde zwakte.
Ik ben dit leven van gemeubileerde kamers zat. Ik ben het zat om verkoudheden en hoofdpijn te hebben: Je kent mijn vreemde leven. Elke dag brengt Zijn quotum van woede. Je weet weinig over Het leven van een dichter, lieve moeder: ik moet gedichten schrijven, De meest vermoeiende van alle bezigheden.
Ik ben verdrietig vanmorgen. Verwijt me niets. Ik schrijf vanuit een café bij het postkantoor, Te midden van het geklik van biljartballen, het gekletter van borden, Het bonzen van mijn hart. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van karikaturen” te schrijven. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van beeldhouwkunst” te schrijven. Zal ik een geschiedenis schrijven Van de karikaturen van de sculpturen van jou in mijn hart?
kost het je ontelbare kwellingen, Ook al kun je niet geloven dat het nodig is, En twijfel je eraan of de som klopt, Stuur me alsjeblieft genoeg geld voor ten minste drie weken.
Vertaald door Frans Roumen
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Portret door Jan Robert Dünnweller, z.j.
De Franse schrijver en kunsthistoricus Thomas Schlesserwerd geboren in Parijs op 8 december 1977. Sinds 2014 is hij ook hoogleraar aan de École Polytechnique. Eerder was hij journalist voor het tijdschrift Beaux Arts en Radio Nova. In 2006 voltooide Thomas Schlesser een doctoraat in geschiedenis en beschavingen aan de l’École des hautes études en sciences sociales over de kunstenaar Gustave Courbet. Zijn proefschrift is gepubliceerd onder de titel “Réceptions de Courbet, fantasmes réalistes et paradoxes de la démocratie »(Les Presses du Réel, 2007). Thomas Schlesser wijdt zich meer specifiek aan de verbanden tussen “de esthetische en politieke velden”. Hij heeft met name studies gepubliceerd over de karikatuur, censuur en, als onderdeel van een Centre d’Histoire de Sciences-Po-beurs, over de carrière van de Lyonese kunstenaar Paul Chenavard. Hij werkte ook bij het Rijksinstituut voor Kunstgeschiedenis als studie- en onderzoeksmedewerker (2002-2006) en vervolgens als resident (2010). Sinds 2014 staat Thomas Schlesser aan het hoofd van de Hartung-Bergman Foundation in Antibes, waar hij François Hers opvolgde. Als auteur van verschillende essays werd hij in november 2017 beloond met de Prix Bernier , uitgereikt door de Academie voor Schone Kunsten, voor zijn boek “L’Univers sans l’homme” (2016). In 2019 publiceerde Thomas Schlesser “Faire rêver – e l’art des Lumières au cauchemar publicitaire” en stelde het concept van ‘oneirogeniciteit’ voor, geïnspireerd door Jean Starobinski, om in de kunst aan te duiden ‘datgene wat dromen voortbrengt, of de neiging heeft dagdromen, dromen en visioenen te produceren. Thomas Schlesser publiceerde de eerste biografie van de Frans-Noorse kunstenaar Anna-Eva Bergman (Anna-Eva Bergman. Schlesser is de kleinzoon van de zanger, cabaretier van zigeuneroorsprong André Schlesser, en de zoon van de schrijver Gilles Schlesser en Françoise Schlesser. “Les Yeux de Mona”, uitgegeven door Albin Michel op 31 januari 2024, is de tweede roman van Thomas Schlesser na “La Vierge maculé” uit 2003. Deze vertelt het verhaal van een klein meisje dat blind dreigt te worden en dat haar grootvader een jaar lang meenam naar Parijse musea (in de volgorde: Het Louvre, Orsay, Beaubourg) zodat ze zich kon onderdompelen in het werk, van Botticelli tot Soulages, en dat ze de schoonheid ervan in herinnering houdt. Het boek werd over het algemeen gunstig onthaald door de pers. Drie maanden na de release in Frankrijk werden er meer dan 160.000 exemplaren van verkocht en werd het in 37 talen vertaald. Het boek wordt ook in braille uitgegeven.
Uit: Les Yeux de Mona
« Tout devint sombre. Ce fut comme un habit de deuil. Et puis, çà et là, des scintillements, à la façon des taches que produit le soleil quand les yeux le fixent en vain derrière les paupières serrées, de même qu’on serre le poing pour résister à la douleur ou à l’émotion. Bien sûr, elle n’avait pas du tout décrit la chose ainsi. Dans la bouche d’une enfant de dix ans, fraîche et inquiète, la détresse se formule sèchement, sans fioriture ni lyrisme. – Maman, c’est tout noir ! Mona avait lancé ces mots d’une voix étranglée. Une plainte ? Oui, mais pas seulement. Elle y avait, malgré elle, glissé un accent de honte que sa mère, chaque fois qu’elle l’identifiait, prenait avec gravité. Car s’il était bien quelque chose que Mona ne feignait jamais, c’était la honte. À peine celle-ci se nichait-elle dans un mot, une attitude, une intonation, que le sort en était jeté : une vérité désagréable avait pénétré. – Maman, c’est tout noir ! Mona était aveugle. L’effet semblait dépourvu de cause. Rien de particulier ne s’était passé ; elle travaillait sagement à ses mathématiques, un stylo dans la main droite, un cahier coincé sous la paume gauche, à l’angle de la table où sa mère truffait d’ail un rôti bien gras. Mona était en train de retirer délicatement de son cou un pendentif qui la gênait parce qu’il se balançait au-dessus de sa feuille d’exercices et qu’elle avait pris la mauvaise habitude de se voûter pour écrire. Elle sentit une ombre lourde s’abattre sur ses deux yeux, comme s’ils étaient punis d’être si bleus, si grands, si purs. L’ombre ne vint pas du dehors, ainsi qu’elle vient communément, quand la nuit tombe ou quand les lumières d’un théâtre baissent d’intensité ; l’ombre s’empara de sa vue depuis son propre corps, depuis l’intérieur. En elle-même s’était insinuée une nappe opaque qui l’avait coupée des polygones tracés sur son cahier d’écolière, de la table en bois brun, du rôti posé plus loin, de sa mère en tablier blanc, de la cuisine carrelée, de son père assis dans la pièce à côté, de l’appartement de Montreuil, du ciel grisé de l’automne qui surplombait les rues, du monde entier. L’enfant, par un sortilège, plongeait dans les ténèbres. Fébrile, la mère de Mona téléphona au médecin de famille. Elle décrivit confusément les pupilles voilées de sa fille et précisa, parce que le docteur le lui demandait, qu’elle ne semblait souffrir d’aucun trouble du langage, ni de paralysie. »
Het spoorwachtershuisje! Daar kan je in als je wil, met je probleem. Kan je er wonen. Dat is wat ik voor je heb gewenst voor als de tijd komt dat je het spoor opzoekt. Schoorsteen, boom ernaast, schuur voor het hout. Ik had gedacht dat het ongeveer moet zijn alsof je in een kindertekening intrekt. Klinkt goed, toch? Nee, er is niks verder. Klimop. Vermaak je met de seizoenen of bouw een vogelhuis als je moeite hebt met loslaten. Waar je het mee moet doen dit, vriend. Niet weer wegrennen. Lange winters, ik weet het, nog langere zomers. Maar dat uitgerekend jij niet gelukkig kon zijn, wordt met de dag minder waar. En, oh ja, je krijgt een taak en dat is de wissel. De wissel is jouw taak.
Hij lag al dagen op zijn kamer
Hij lag al dagen op zijn kamer. Beetje bijkomen. Beetje afwachten. Beetje nadenken. Te zweten tussen zijn lakens. En de rekeningen stapelden op de mat, koffie stolde in de pot, de kat van de buren gaf de vuilnis kopjes op het balkon. Een hand was uit zijn bed gevallen, daar staarde je nu naar.
Hij zei: ‘Als je vastzit, denk dan aan jezelf in de gevangenis. Dat helpt. En als je het echt nodig hebt, maak je er van jezelf nog een bewaker bij ook, prins. Laat een steen los in de muur achter, voor mij.’
Huize vergetelheid
Dat de klok stil staat, is meer dan veelzeggend, is bewijs genoeg nu we wonen in huize Vergetelheid.
We beginnen met afzonderlijk van elkaar in bijziendheid te oefenen. Maar ook ver-zien doen we, wetend dat een starend mens nog geen dooie ziel is. Vooral in de spiegel blijkt het goed uit te houden. Beurtelings gaat er een naar boven om een Escher-achtige wandeling te maken.
De huisdieren ondertussen slapen opgerold met hun kop aan de staart temidden van een treinset vormend het oneindigheidsteken.
Grootste ontdekking is wel, naarmate de vertraging tot stilstand neigt, dat ramen er juist zijn om van alles mee in te lijsten, gevangen in de seizoenen: een dagelijkse tuin en een dagelijkse vijver, een aanlopende geliefde die binnenskamers in portretten juist verschiet.
De gast wilde de kortere weg nemen, niet ik. Eerst stak een egel de straat over, later een kudde koeien, toen een hert, dat van geen wijken wilde weten. Een zwarte kat dwong ons een omweg te maken naar de grens en verder, naar het oosten. De meneer moest toen uitstappen en verdwaalde in het bos. Verscheurd en trillend lag hij onder de bramen, waar hij dacht dat zijn bril was. Wij waren nader tot elkaar gekomen. We hebben wat paddenstoelen gevonden, die we rauw aten om de honger te bestrijden. Ik was hem waarschijnlijk vreemd, hoewel hij mij helemaal niet goed verstond. We moesten overgeven tijdens het rijden allebei uit het raam. Je ziet bleek zei hij tegen mij, zijn gezicht wit als een laken. Toen nog een grens. Niet werkelijk Duits, dus weer terug. Op de luchthaven, rond 17.00 uur. stapte hij in mijn taxi. Zonder bagage, in een lichte jas, een dun boek onder zijn arm. Om een lang verhaal kort te maken: tegen de ochtend bereikten we een stad, op de een of andere manier gelukkig en nu erg aan elkaar gewend. Mijn God, wat voor een leven leidde hij. Alleen betalen wilde hij niet.
Stretch of 219 —old road out of West Virginia they still call the Mason-Dixon Highway—
widens and divides at the Meyersdale bypass, the right lane closed, drowned by a mound
of inside-out hillside, so I drift to the left, now running both ways, as the scent of mud floods
in through the vents. All my growing up among men who skinned hills to scrape their seams,
I’ve never seen a strip job this deep or trucks this big. No one works the job tonight, which stays light
long after moonrise, no one hears me cuss. Remember Strypeeze, the goop Mom painted onto
antiques, how it burned your skin and buckled varnish? Ever feel how hot wax, stroked on the bone beneath
your brow, stings with the flick of a stylist’s wrist? Ms. Woitek, turquoise eyelids and coral lips, danced
on stage at the Silver Dollar out on Route 30, everyone said, but who had seen? Her specialty:
one semester of creative writing for eleventh graders. She’s gone by now. 0, kt her rest on a green hill
somewhere. Let the light hold until I make it home front a job where I sat in a clean, quiet room
in a brick hall built during the century that built railroads to haul coal from these hills and logs
from those mountains to prop open deep mines or to make the ties that held the rails that became
ways to walk our of those towns. 0. how did I come to get paid to sit in a clean, quiet room and listen
to lines written by coal mined grandchildren, listen until we find the spots that smolder or sing.
Mennonites
We keep our quilts in closets and do not dance. We hoe thistles along fence rows for fear we may not be perfect as our Heavenly Father. We clean up his disasters. No one has to call; we just show up in the wake of tornadoes with hammers, after floods with buckets. Like Jesus, the servant, we wash each other’s feet twice a year and eat the Lord’s Supper, afraid of sins hidden so deep in our organs they could damn us unawares, swallowing this bread, his body, this juice. Growing up, we love the engravings in Martyrs Mirror: men drowned like cats in burlap sacks, the Catholic inquisitors, the woman who handed a pear to her son, her tongue screwed to the roof of her mouth to keep her from singing hymns while she burned. We love Catherine the Great and the rich tracts she gave us in the Ukraine, bright green winter wheat, the Cossacks who torched it, and Stalin, who starved our cousins while wheat rotted in granaries. We must love our enemies. We must forgive as our sins are forgiven, our great-uncle tells us, showing the chain and ball in a cage whittled from one block of wood while he was in prison for refusing to shoulder a gun. He shows the clipping from 1916: Mennonites are German milksops, too yellow to fight. We love those Nazi soldiers who, like Moses, led the last cattle cars rocking out of the Ukraine, crammed with our parents—children then— learning the names of Kansas, Saskatchewan, Paraguay. This is why we cannot leave the beliefs or what else would we be? why we eat ’til we’re drunk on shoofly and moon pies and borscht. We do not drink; we sing. Unaccompanied on Sundays, those hymns in four parts, our voices lift with such force that we lift, as chaff lifts toward God.
Soms is het makkelijk om te weten wat ik wil
Op een weg die door het rijkste, niet-geïrrigeerde land van de natie loopt, remde, volgens sommige inwoners van Lancaster, PA,
een minibusje af en riep een vrouw met een goed kapsel: Wil je een lift of loop je omdat je dat wilt?
Ik antwoordde niet omdat mijn leven zo mislukt voelde— ongeacht de reden, je krijgt dit of je krijgt het niet—
mislukt op een manier die gebaren van tederheid verwoestend maakt, zoals de keer dat ik in Minnesota aankwam, broos
van verdriet, en de professor die gestuurd was om me op te halen vroeg of ik verwarming wilde in de stoel van zijn sportwagen
of de lokale appel die hij had meegebracht voor het geval ik hongerig aankwam. Ik wist niet dat mensen stoelen maken om een lichaam stralend
te houden als de genadige hand van God. De appel was knapperig en koud en zoet. Misschien heb ik hem in de ogen gekeken en hem de hand geschud
met allebei mijn handen toen ik wegging, ik weet het niet meer. Maanden later, stuurde hij een leeg zaadpakket, opengescheurd, gelithografeerd
met een dikke, gele eenjarige die niemand meer kweekt, flamboyant als glaswerk uit de depressietijd. Dat was alles, dank u.
Dank u, oh, hartelijk dank, heb ik uiteindelijk tegen de vrouw gezegd omlijst door het raam van een minibusje, maar inderdaad , ik wil liever lopen.