Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“De douchegel ruikt naar bitterkoekjes. Het maakt niet uit dat ik omhoogkijk. Het maakt niet uit dat ik zijn gezicht niet wil zien. Het maakt niet uit dat ik het toch zie. Zijn ogen staan dicht bij elkaar. Ik wil hier weg. Nog een keer kijk ik naar beneden, het water kleurt nog steeds rood, maar niet meer zo donker als eerst. De tegeltjes van de badkamer lijken minder wit, de grijze voegen vallen me op. Ik heb lang gefantaseerd over de eerste keer. Dit heeft daar niets mee te maken. Ik beweeg trager. Een roze druppel valt op de badkamervloer, ik wis hem meteen uit met mijn grote teen. De handdoek voelt hard aan. Ik dep. De picknicktafel schuurt onder mijn rug. Ik durf mezelf niet aan te kijken in de spiegel en fixeer mijn blik op de voegen in de badkamer. Als ik dat wel doe, zal ik zien dat mijn ogen vaal zijn. De stenen onder de picknicktafel verschuiven bij iedere stoot. Ik schiet door herinneringen heen. Ik hijs mezelf terug in bed. De bal van mijn rechtervoet tintelt. Zonder een geluid te maken pak ik mijn voet vast. Ik druk, de huid is gevoelloos. Alsof er een gat is geslagen waar het zachte gedeelte eerst zat. Mijn lichaam sluit zich af. Het trekt zich terug. Nu niet sneller gaan ademen. Ik zoek op de tast naar de strip oxazepam die altijd op mijn nachtkastje klaar ligt. Ik heb te veel gedronken, ik kan niet meer op mijn benen staan. Mijn longen zetten zich uit, toch lijk ik amper iets binnen te krijgen. Mijn buik gaat niet op en neer, alleen mijn borstkas drukt tegen mijn kin aan. De jongen moet me ondersteunen. Ik weet niet meer hoe mijn onderbroek uitging. Ik moet meer adem zien binnen te krijgen. Voor de rest heb ik al mijn kleren nog aan, alleen mijn onderbroek moet ik van de stenen rapen. Mijn keel is zich aan het vernauwen, bij iedere inademing raken de wanden elkaar haast aan. Met trillende vingers duw ik drie tabletten uit het aluminium. Water heb ik niet meer nodig, zo vaak heb ik ze geslikt. Mijn benen voelen koud aan, mijn voeten kan ik amper nog voelen. Die zijn al weggegleden. Ik ben uitsluitend een hoofd dat klopt op het ritme van mijn hartslag. Mijn bloed pulseert.”
“Alles om me heen scheen er in een perfecte constellatie op gericht mijn schaamte wakker te maken. Met dat teveel aan vet rond mijn heupen en in mijn lever voelde ik me een kluit modder en de zon was aan de hemel gaan staan om die vette modderkluit net zo lang te bestralen tot er de worm van mijn schaamte uit te voorschijn zou kronkelen. Ik voelde me vies. Ik droogde me in de zon. En het hielp, en hoe meer het hielp, des te meer worstelde ik met mijn schaamte. Die junidag zocht ik rond middernacht mijn bed op en om acht uur maakte mijn moeder me wakkker. Ze deed de deur van mijn kamer open en zei, zonder de minste stemverheffing: ‘Albert… het is al voorbij achten, jongen’ – wat betekende dat het tegen acht uur liep. De zon scheen door de gele gordijnen en ik wist me tot in de details al mijn dromen te herinneren. Onmiddellijk na het ontwaken voelde ik me fit, iets dat ik in geen jaren meer gekend had. Ik poetste mijn tanden onder het douchen, droogde me af en kleedde me in zwembroek, broek en T-shirt. Met een stapeltje boeken onder de arm daalde ik de trap af en liep via de gang en de keuken de tuin in, waar mijn strandstoel al klaar stond. Ik legde de boeken op de grond en ging zitten. De zon was nog maar net verschenen boven de volgende huizenrij, gelegen aan de straat die het bos afzoomde. De gekartelde schaduw van onze schuur, die een golfdak heeft, raakte mijn voeten maar begon zich al terug te trekken – traag als een slak die krimpend de lange reis onderneemt naar het huis waar hij aan vastzit. Het was kwart over acht. Een paar minuten later bracht mijn moeder mij een bordje met twee in partjes gesneden boterhammen en een glas melk uit de koelkast. Ik at en ik dronk. Als ik het bordje met de kruimels en daarop het beslagen glas naast mijn stoel op de tegels zette, had de zon zijn kin van die schoorsteen daar bevrijd en hing los boven de daken. Ik legde een studieboek open in mijn schoot, maar bleef de tuin in kijken. Het werd kwart voor negen, negen uur, half tien. Rond tien uur zwaaide de keukendeur open en sprong Henna de achterplaats op. In dit zonlicht was haar vacht, die door ouderdom van kleur begon te verschieten, weer één en al Arabische gloed. Ze maakte haar ronde door de tuin en tilde hier en daar haar poot op om alvast wat urine kwijt te raken die haar oude blaas niet langer bergen kon. ‘M’n blommen!’ riep mijn moeder. Even later kwam ook mijn vader naar buiten. Hij bracht de geur van verse koffie mee.”
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
De Duitse dichter en schrijver Günter Grasswerd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. Zie ook alle tags voor Günter Grass op dit blog.
Ascese
De kat spreekt. Wat zegt de kat dan? Gij zult met een spits potlood de bruiden en de sneeuw schakeren, gij zult een zwak hebben voor de kleur grijs, leven onder een bewolkte hemel.
De kat spreekt. Wat zegt de kat dan? Gij zult u met de avondkrant als aardappelen in jute kleden en dat pak telkens keren en nooit een nieuw pak nemen.
De kat spreekt. Wat zegt de kat dan? Gij moet de marine schrappen, de kersen, de klaproos, de bloedneus, ook die vlag zult gij strijken en as op geraniums strooien.
Gij zult, zo spreekt de kat verder, alleen nog maar op nieren, milt en lever, op ademloze zure long, op zeik van ongespoelde nieren leven, op oude milt en taaie lever, uit de grijze pan: zo moet gij leven.
En op de muur, waar vroeger eindeloos het groene schilderij het groen herkauwde, zult gij met uw spitse potlood ascese schrijven, schrijf: ascese. Zo spreekt de kat: schrijf ascese.
Er zal niets meer zijn. Ik hield van je onnodige en achteloze spierspanningen genetisch gemodificeerd katoen genetisch gemodificeerde rijst Ik weet dat mijn vrienden moeten blijven waar ze zijn en met wie ze zijn. Er wordt gegeten door beelden. Dit wordt weergegeven.
Er ontstaat een recreatieve economie waar mijn ouders wonen. Hier denk ik aan en zie Blondie op de fiets stappen. Hoe moet ik het kromme krom lullen? Wij lopen richting binnenweg. De Chinese kerk, een zaak met piano’s waar ook bladmuziek wordt verkocht, een verlaten cocktailbar, een cocktailbar met een meisje erin. Het meisje zegt iets tegen iemand die ik niet zie. Is het te vroeg om te drinken of te laat? Jongen, ik ben hier niet voor jan lul, roept een vrouw. Er wordt gegeten door beelden. Dit wordt weergegeven. Close-up van Kees ’t Hart in zijn werkkamer. Ik heb mijn hang-ups, zegt hij. Precies op dat moment wordt een hoer doodgeschoten. Er ligt een bleek cliché in een kist, het is droevig en mooi. Chinese kerk, piano’s bladmuziek, een verlaten cocktailbar. Geloven om te begrijpen. Ik verlang soms naar illusieloos advies van iemand die al lang dood is. Geen industrie om je uit te buiten. Regent het al?
Ik ken de toekomst niet. Ik ken het verleden niet. Ik ken het heden, ah nee, zeg het niet. Ik ken het heden vooral als toerist. Het is fotogeniek, dat moet gezegd, ook als het tragisch wordt. Het heden zou een hoekig, stijlvol, licht verontrustend, album op kunnen leveren. De eerste zijn. De laatste.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
De Amerikaanse dichteres, essayiste, critica en feministe Katha Pollittwerd geboren op 14 oktober 1949 in New York. Zie ook alle tags voor Katha Pollit op dit blog.
Lichaam-geestprobleem
Als ik aan mijn jeugd denk, heb ik niet medelijden met mezelf, maar met mijn lichaam. Het was zo direct en eenvoudig, zo rationeel in zijn verlangens, verlangend om aangeraakt te worden zoals een otter van water houdt, zoals een giraffe langs de rand van het bos wil slenteren en snuffelen aan de tere blaadjes in de boomtoppen. Het lijkt op de een of andere manier oneerlijk dat mijn lichaam moest lijden omdat ik, en daarmee bedoel ik mijn geest, opgezadeld zat met bepaalde ongelukkige, hoogdravende romantische ideeën die ervoor zorgden dat ik het tiranniseerde en betuttelde als een wrede middeleeuwse baron, of een ambitieuze echtgenoot die professor Engels was en zich schaamde voor zijn vrouw – haar liefde voor trieste films, haar goedkope ovenschotels en regionale klinkers. Misschien had mijn lichaam liever gehad dat een paar van onze afspraakjes, om vier uur ’s ochtends thuiskwamen en mijn frons beantwoordden met ‘Gaat je niks aan!’ Misschien had het meer cadeaus gewild: zijden jurkjes, mascara. Als we een democratischer regeling hadden gehad, waren we misschien zelfs, ondanks onze verschillende achtergronden, tot een met tegenzin gedragen respect voor elkaar gekomen, zoals Tony Curtis en Sidney Poitier die samen geboeid vluchten, in plaats van de huidige merkwaardige machtsverschuiving waarin ik merk dat ik met tegenzin door mijn lichaam word meegesleurd, alsof het een snelle en krachtige hond is. Hoe gretig springt het vooruit, zonder ergens voor te stoppen, alsof het precies weet waar we naartoe gaan.
Weeks diffuse into each other like they’re sprayed; jetted, they shoot certain: days, times, doodles, kept appointments, next is lull, pool, fading, flash-disperse.
I was shook and shocked by death, chanced upon it on a winter walk, proof of plod for miles behind me swept in fog, a wet so thick
it blended with the snow that settled plenty on the sand. It was not yet daybreak, and I’d driven miles to walk and think,
find peace in sweat and sea racket, that ancient wise asthmatic sound. The light took its lazy time for lifting. In the shift I saw a darker shaping
than the gray—at two miles a boat of some proportion, at quarter mile a whale. Since then I’ve been lamenting, moving as if held in gel.
At night I dream it, see it stretched across the wrack of high tide, belly to the stars—flung shells and gravel— throat-part grooved, fins unflappable,
balletic flukes symmetric in their pointing, how they fused: all this in half-light, all this in sea dirge, wet air matte, toned silver,
and I hunched in the hood of my parka, God-awed before shavasana, stilled as if the glassy eye that looked to me had fixed me in a century of tintype.
Ah-gah-pay. I’ve only recently discovered love of animals—well, Kili, Nan, and Rebus, three dogs. Now I’ve partly taken leave of language, have given incoherence due.
I know what it’s like to be mammal filled with deepest ocean sounds: oblivion, solitude, stillness intermitted by quake roar,
tectonic slipping, lava fissures, ship propellers drilling, the human croons of whales. There is slave in me, fat heritage,
no fluke I’m invested with hurt, echo of the hunted, located, natural rights redacted, meagered to resource. All is flux as I’m collapsing
love and distance, moving through the gel, my life, edging the canals of my city, clomping up its hills, memory aerosol, head in self cloud, getting Melville
as I should have, watching at him contemplate the vista from a landlocked house, hills becoming pods of transmigrating giants: Greylock. Berkshire range.
There’s thirst for music in this less than solid state. Ampless back in my office, I knee-prop my Fender, ancient black thing. Strum it casual, weep;
suck salt in darkness, fingers guessy, lazing up the sound. Still, something brusque runs up me: shuddered wood, that deep flesh shook
that makes string music fuse to you. The thumbing further breaks the thing in me. I know what now love is, know tentative for sure its
incoherence, jelly analog, is mine for life. The windows stay black and phlegmatic as the air outside begins to heave with rain. I hum, thumbing, fashion something of a home,
some succor, pulse quick but steady as I deep dive to dub. With it comes the baleen wheeze of mouth organs, plangent blue whoop. I am dub and dub is water.
Exile, I wish you could have lived in me, plunging, life spumante. I’d slip my hold on you like magma shot for islands every single time you breach.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayilwerd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ookalle tags voor Jeet Thavilop dit blog.
INTENTIEVERKLARING
Je lippen gaan in één zucht van zonnetje naar zelfmoord. Je bent elke sluipschutter te snel af. Je weet wanneer je moet gaan liggen en moet blijven liggen. Wanneer je de deur uitgaat, triomferen of bezwijken legers door je ogen. Je soldaten zijn van alle leeftijden, geslachten en godsdienstige gezindten. Het enige wat ze delen is het beeld van jou gedragen in geheime medaillons, of gebrand in hun derde, nooit knipperende oog, of getatoeëerd in de oksel, op de haargrens en tussen de tenen. Als je een blik werpt op jezelf terwijl je gekust wordt, rukt de spiegel zijn eigen ogen uit, want geen enkel ander beeld zal ooit nog goed genoeg zal zijn. Je wordt gekust en nog eens gekust. Je wordt altijd gekust. Je wordt wakker met een kus en valt ermee in slaap. Daartussen: kussen. Je zegt je dromen met een verrukte, zachte stem die hoort tot de andere wereld. Je stiltes zijn ijzig, de ouderdom smelt zijn vasteland vast aan je adem, met je tranen eindigen seizoenen. Soms, op een roltrap, als je praat tegen jezelf, laten je ongehoorde woorden een vreemde verdrietig stoppen. Je macht is duurzaam en biologisch afbreekbaar. Je groen blijft langer goed dan plastic. Je vond de elektriciteit uit. De netwerken behoren aan jou toe. Ze bazuinen je lof, zichtbaar vanaf ruimteschip en satelliet. Wanneer je de stad ontvlucht, zegt de wind in de straat je naam. Ah, zegt hij. Kang. Sha. Niemand ontsnapt aan je invloed. Eens, in mijn waanzin, probeerde ik het, maar het gras versperde me de weg. En de sterren zwierven uit hun hokken. En God ademde uit. En de wereld was alle geloof verloren.
De Zimbabwaanse schrijfster NoViolet Bulawayo(pseudoniem van Elizabeth Zandile Tshele) werd geboren op 12 oktober 1981 in Tsholotsho, Zimbabwe. Zie ook alle tags voor NoViolet Bulawayo op dit blog.
Uit: Hitting Budapest
“We are on our way to Budapest: Bastard and Chipo and Godknows and Sbho and Stina and me. We are going even though we are not allowed to cross Mzilikazi Road, even though Bastard is supposed to be watching his little sister Fraction, even though Mother would kill me dead if she found out; we are just going. There are guavas to steal in Budapest, and right now I’d rather die for guavas. We didn’t eat this morning and my stomach feels like somebody just took a shovel and dug everything out. Getting out of Paradise is not so hard since the mothers are busy with hair and talk, which is the only thing they ever do. They just glance at us when we file past the shacks and then look away. We don’t have to worry about the men under the jacaranda either since their eyes never lift from the draughts. It’s only the little kids who see us and try to follow, but Bastard just wallops the naked one at the front with a fist on his big head and they all turn back. When we hit the bush we are already flying, scream- singing like the wheels in our voices will make us go faster. Sbho leads: Who discovered the way to India? and the rest of us rejoin, Vasco da Gama! Vasco da Gama! Vasco da Gama! Bastard is at the front because he won country-game today and he thinks that makes him our president or something, and then myself and Godknows, Stina, Sbho, and finally Chipo, who used to outrun everybody in all of Paradise but not anymore because somebody made her pregnant. After crossing Mzilikazi we cut through another bush, zip right along Hope Street for a while before we cruise past the big stadium with the glimmering benches we’ll never sit on, and finally we hit Budapest. We have to stop once, though, for Chipo to sit down because of her stomach; sometimes when it gets painful she has to rest it. When is she going to have the baby anyway? Bastard says. Bastard doesn’t like it when we have to stop doing things because of Chipo’s stomach. He even tried to get us not to play with her altogether. She’ll have it one day, I say, speaking for Chipo because she doesn’t talk anymore. She is not mute-mute; it’s just that when her stomach started showing, she stopped talking. But she still plays with us and does everything else, and if she really, really needs to say something she’ll use her hands.”
Breng mij de zonnebloem opdat ik haar in mijn brak land verplant, en haar gezicht de hele dag felgeel en smachtend naar de azuren hemelspiegel staat gericht.
Wat duister is zoekt steeds naar klare lijnen, lichamen kwijnen, vloeien weg en gaan in tinten op, en deze in klank. Verdwijnen is de uiterste bestaansgrond van ’t bestaan.
Breng mij de plant die heenvoert naar waar stralen van glanzend blond opgaan in ’t vergezicht en ’s levens geur verdampt bij ’t ademhalen; breng mij de bloem die dronken is van licht.
Vertaald door Frans van Dooren
Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981) Portret door Carlo Levi, 1941
“Er bewegte sich anonym durch die Stadt, auch wenn Hunderttausende seine Stimme kannten. Da er beim Radio und nicht beim Fernsehen arbeitete, wusste keiner, wie er aussah, zum Glück. Wiederum war er nicht auffällig geworden, hatte niemanden bei offenem Mikrofon beschimpft oder beleidigt, war nicht schreiend Amok gelaufen, weder im Sender noch auf der Straße, obwohl ihm danach zumute gewesen wäre, aber dazu hätte es einer Kraft bedurft, die ihm schon lange abging. Wenn bekannt wurde, was er dachte, wirklich dachte, einfach weil er wusste, was er wusste, wäre es trotzdem vorbei. Tag für Tag rechnete er mit dem finalen Shitstorm aus den Dunkelkammern des Internets, Folge einer unbedachten Bemerkung zwischen fünf und acht in der Frühe, die von unzähligen Leuten gehört worden wäre, während sie sich Kaffee brühten, die Lippen schminkten, eine Krawatte banden. Bevor die Empörung überkochte, waren sie vielleicht dankbar für den Aufreger, lachten kurz, dann blieb ihnen das Lachen im Hals stecken, sie schämten sich, die Scham wurde Wut. Die Empfindlichkeiten nahmen beängstigende Ausmaße an in letzter Zeit. Trotzdem musste er täglich aufs Neue versuchen, einen dieser abgeordneten Phrasendrescher, aalglatten Verbandssprecher, schmierigen Sportfunktionäre mit Hinterhalten, Provokationen aus der Reserve zu locken, ihnen klare, am besten entlarvende Antworten zu brennenden, heiklen oder auch einfach belanglosen Themen zu entlocken. De facto kamen ihm die meisten Themen belanglos vor nach über zwanzig Jahren beim Funk. Siebenstädter hatte schon alles gehört, aber in regelmäßigen Abständen schwappten die immer gleichen Geschichten als dritter, vierter, fünfter Aufguss ein weiteres Mal hoch. An den Strukturen änderte sich nichts, die Verfilzungen bestanden seit Jahrzehnten, Jahrhunderten, vermutlich seit Beginn der Menschheitsgeschichte. Er riss sich zusammen, am Mikrofon genauso wie jetzt auf dem Heimweg, später zu Hause. Ein falsches Wort und die Meinungsgülle, abgesondert von Leuten, die sonst nichts zu tun hatten, würde sämtliche Kanäle fluten. Schnell hätte jemand ein Foto von ihm aufgetrieben, Google kannte längst jedes Gesicht, binnen Stunden würde es sich verbreiten, dann gehörte es der Vergangenheit an, das Leben, in dem er sich eingerichtet hatte, mehr schlecht als recht, aber dennoch auf Dauer. Es folgten verlogene Distanzierungen des Chefredakteurs, des Intendanten, selbstmitleidige Entschuldigungen, dass man sich habe täuschen lassen. Sicher würde auch Reisiger, der die Morgensendung im Wechsel mit ihm moderierte, ihm in den Rücken fallen.”
In bed. De tijd waait weg. Alleen mijn sigaret en ik.
Hoe komt het toch dat ik, die sta en val op een gedicht
waarin de wereld feller is, soms dagen lang niet leven kan?
Ik kan niet leven met gemis en als ik bij Larissa blijf
verlies ik tijd. Tot aan mijn dood zal ik mijn grootste vijand zijn.
Lichaam, mijn lichaam
Lichaam, mijn lichaam, hoeveel handen van hoeveel vreemden kreeg je op je af?
Ooit was de dood een klamme kappershand. Toen kwam de vrieskou van een stethoscoop.
Weer later brak je in een tandartsstoel of zat een valse leerkracht aan je hoofd.
En dan die metro’s met dat drukke vlees, dat restvolk dat als vissen langs je gleed
in winkels, liften, stegen en coupés, lichaam, mijn lichaam, denk toch aan de geur
van eerste kamers en verliefde lakens, de lente die het in ons werd. Want wij
zijn bang. En angst duurt soms een lichaam lang. Straks lig ik daar en wordt mijn haar gekamd.
Sluipwesp
Een wesp, een sluipwesp, pal onder mijn glas, die zomer dat ik niks te vrezen had. Zijn onbeholpen dood in mijn cognac en ik die nog in vrijheid was. Luister: ik zag een schilderij waarop doodleuk
een mes was neergelegd en vroeg me af of die schilder nooit aan gekken had gedacht. Luister: ik had een vrouw die handen had, twee handen met een onbeheersbaar gat.
Dus stal ik wel eens wat. Of brak ik in. Geen woord over die nacht dat ik was betrapt. Natuurlijk kwam dat mes niet echt van pas.
Hier spreekt een dapper hoofd vol dom verdriet dat zestig maanden tegen glas aan vliegt.
“Toen ik ongeveer in het midden zat van m’n eerste gedicht, getiteld `De zomer van ’91’, werd m’n zoontje wakker en begon leuk te brabbelen, en kwam m’n vriendin binnen, die niet over de blauweregen repte, maar wel zei: ‘Wil jij de vaatwasser uitruimen?’ Zij haalde ons zoontje uit het park en knuffelde hem, en ik liep naar beneden om de vaatwasser uit te ruimen. De tweede helft van ‘De zomer van ’91’ zou ik later wel schrijven. Een vaatwasser moet nu eenmaal uitgeruimd worden, en het is niet altijd een vrouw die dat moet doen. Dat is althans, als feminist, m’n mening. De tweede helft schreef ik uren later, terwijl m’n vriendin op de bank in slaap gevallen was, en ons zoontje genoot van z’n nachtrust in z’n kamer boven. Ik vond ‘De zomer van ’91’, voor zover ik er verstand van had, geen mis gedicht. Soms rijmden een paar woorden met elkaar, soms Set. Wat ik er leuk aan vond was dat m’n moeder erin voorkwam, in haar mythische bloemetjesjurk. In de zomer van ’92 zou ze overlijden, het ergste nekschot in m’n leven tot dan toe. De dag daarna was Michael, zoals ons zoontje heet, naar de crèche, en was Thera, de naam van m’n vriendin, gaan zwemmen in het Van Eyck-zwembad. Ik zette me aan het schrijven van het tweede gedicht, getiteld te doelman van Dikkelvenne’. Dat kwam zo: eerder die dag was ik naar de Poolse winkel geweest, waar alle producten inderdaad in het Pools zijn gelabeld en belettend. Ik zou enige zakjes nat voer voor onze hond Bert kopen. Dat deed ik. Op weg naar de kassa werd ik staande gehouden door een man met een baard, die zei: `Wie we hier hebben, Walter Waterschoot, ik zag je laatst nog op tv.’ Ik zei dat ik dat niet was, maar wel iemand die erg op mij leek, de imitator Ferdy Smal. ‘Ach zo,’ zei hij, ‘ja, iedereen heeft wel een dubbelganger.’ Hij ging door met lullen en tijdens deze monoloog kwam ik aan de weet dat hij havenarbeider was, dat hij in Zomergem woonde, dat hij speciaal naar Gent en deze winkel kwam om Poolse worst te kopen, volgens hem de beste worst ter wereld, en dat hij voetbalde, als doelman van het elftal van het dorp Dikkelvenne. Tevens zei hij dat z’n vrouw gestorven was aan longkanker en dat ze nooit een sigaret had aangeraakt. Ik condoleerde hem, waarop hij zei: ‘Ze deugde niet. Ik heb om haar geen traan gelaten.”
Uit: Oorlog en oorlog (Vertaald door Mari Alföldy)
“Niemand had hem gevraagd om te praten, zij wilden dat hij hun zijn geld zou geven, maar hij gaf het hun niet, hij zei dat hij geen geld had, en hij begon te praten, eerst hakkelend, later steeds vloeiender en ten slotte onstuitbaar, maar hij praatte dus, omdat hij zichtbaar geschrokken was van de ogen van die zeven kinderen, of, zoals hij zelf later uitlegde: omdat zijn maag ineengekrompen was van angst, en als de angst zijn maag samendrukte moest hij, zo zei hij, altijd praten, en aangezien die angst nog steeds niet geweken was, omdat hij niet kon weten of zij een wapen bij zich hadden, werd hij steeds verder meegesleurd door de stroom van het praten en in die stroom wilde hij hun nu alles vertellen, eindelijk alles aan iemand vertellen, want sinds hij – en wel op het allerlaatste moment! – was begonnen aan ‘de grote reis; zoals hij het noemde, had hij met niemand een woord gewisseld, geen woord, want hij vond het te gevaarlijk, en er was ook niemand om mee te praten, aangezien hij onderweg weinig kans had om mensen te ontmoeten die ongevaarlijk waren of voor wie hij niet bang hoefde te zijn; voor hem was namelijk niemand ongevaarlijk genoeg, en hij moest voor iedereen bang zijn, want hij zag, zo zei hij aan het begin, in iedereen dezelfde persoon, iemand die rechtstreeks of op de achtergrond in verbinding stond met zijn achtervolgers, iemand die intensief of oppervlakkig, maar onmiskenbaar contact had met diegenen van wie hij meende dat ze van elke stap op de hoogte waren die hij zette, maar hij was sneller, vertelde hij later, hij was hun altijd ’ten minste een halve dag’ voor, maar de prijs die hij betaalde voor de vluchtige overwinningen met betrekking tot de tijdstippen en de plaatsen was dat hij met niemand een woord kon wisselen, echt niet één, pas nu kon dat, uit angst, terwijl hij onder de natuurlijke druk van de angst inging op steeds belangrijker terreinen van zijn leven, waarbij hij vertrouwelijk en steeds vertrouwelijker werd en hun diepe en steeds diepere inzichten verschafte, met het doel om hen daarmee om te kopen en hen voor zich te winnen, om de aanvaller in hen uit zijn aanvallers weg te spoelen en hen alle zeven ervan te overtuigen dat iemand zich hier niet alleen had overgegeven, maar door die overgave zijn aanvallers als het ware tegemoet was getreden.”
Nu de Gedroomde in de Nacht is die voor eeuwig lichtloos gloeit heb ik mijn laatste vader verloren.
Zo eindigen profeten: zwijgend in verpleegtehuizen, aan tafels van kunststof tegen het morsen, met straffen van twee tot vijf jaar. Niemand nadert ongeschonden tot het aangezicht van God.
Bij wie kan ik mijn onschuld pleiten? Hem heb ik nog nooit gezien, noch ook enig bewijs van Zijn bestaan,
maar dat is waarschijnlijk wederzijds. Het gras wordt gemaaid, een geur stijgt op.
Het is te laat voor brieven.
Beeld in genade ontvangen
Ze tuimelt voorover in mijn dag, een onhandige dienstmaagd die over haar eigen voeten struikelt, die dienbladen op de grond laat kletteren en verlegen in de deuropening staat, wachtend op het tij van onze grillen.
Verbijsterd kijkt ze toe hoe mensen sterven en huizen verkruimelen, staat met de scherven van het 206-delig theeservies aan haar voeten, veegt de boei hoofdschuddend bij elkaar, zij weet ook niet waarom alles zo kort duurt, het huis is opgeruimd maar nooit voor lang.
Ze zou wel eens huilend op haar kamertje willen blijven en twee hele dagen lang geen pap eten, maar dat kan niet want voortdurend worden er baby’s geboren en planeten geschapen waar ze voor redderen moet,
dus rent ze weer door de gang, struikelend over haar voeten, zwetend in haar boezeroen, met vochtige strengetjes haar langs de oren, mompelend ogottegottegottegot, o gottegottegottegot.
Singel
Met dank aan Jan Engelman en Marga Klompé
O singel weer rond O cirkel weer dicht O water weer open Slaap zacht, Catharijnebaan die we eindelijk mochten slopen.
Een nazi bedacht het J. Kuiper volbracht het De Ranitz verachtte de volkswil en dempte de gracht. Zo begon de lange wacht.
De stad draagt nu een ring. De allereerste zilverwinde zwom reeds de grote kring en werd goddank niet opgevist; haar staartje heeft vijftig jaar uitgewist.
het doel is dat waarheen het zich ontwikkelt goed dan wel slecht, alleen met zijn tweeën, het doel is waarvan zoveel sprake is van wijn en schijn, van geld en goud, van tol en wereld het doel is datgene waardoor men verstrikt raakt littekens krijgt, verliefd in cirkels rent, geld en goed zoekt dat sommigen nog van het leven scheidt, schurken, idioten en faillissement afhandelaars luisteren in de verte brullen sappelmensen doel doel, tepels doel het doel is dat wat er aan gewicht te veel is