Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-09-2025
Jacq Firmin Vogelaar, Adrian Matejka
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar(pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaarop dit blog.
Uit: Hoe krijg ik mijn ouders terug?
“Zoals wel meer kinderen had ik ouders. Nu heb ik er geen meer. Ik had eerst grote ouders, mijn vader 1.85 en mijn moeder 1.72. Daarna had ik kleine ouders, vijf centimeter ongeveer. En nu heb ik helemaal geen ouders – tenminste niet bij me. Ze liggen in de la van mijn onderwijzer. Dat klinkt misschien vreemd, maar als ik het heb uitgelegd, zullen jullie begrijpen dat ik echt met een probleem zit. Je hebt grote en kleine mensen. De grote gaan gewoonlijk sneller dood dan de kleine. Met wensen is het omgekeerd: de grote gaan langer mee en worden bovendien al groter en groter; de kleine wensen verdwijnen sneller. Ik wil bij voorbeeld een reep chocola; niet zo’n grote wens. Heb je vijftig cent, dan is die wens gauw verdwenen. De reep chocola is nog sneller weg. Volgende wens: een tweede reep. Daarvoor heb je nog eens een halve gulden nodig. Maar, zou je in een land leven zonder chocola, dan wordt die kleine wens vanzelf groter, tot je tenslotte nog alleen maar aan chocola denkt. Het zijn vreemde dingen, wensen, je weet niet eens waar ze vandaan komen. Opeens duiken ze in je hoofd op, en soms ook in je borst of buik. Alsof iemand ze er opgemerkt in stopt. En hoe meer moeite je doet om een wens te vergeten, hoe opdringeriger hij wordt. Iedereen kent dat gevoel, toch weet niemand hoe het in elkaar zit. Wensen, daar weet ik toevallig alles van, daarom heb ik het erover. Sommige gaan in vervulling, meestal zijn dat de kleine, een enkele keer ook wel een grote – dat je een week naar een ponykamp mag, bij voorbeeld. Er zijn andere wensen die blijven. Ze lijken wel muizen in je hoofd: je hoort ze, je weet dat ze er zijn, af en toe steekt er een z’n kopje naar buiten, maar of je ze ziet of niet, je weet dat ze voortdurend ergens in je binnenste knagen. Of een andere wens. Een rekenmachientje lijkt me wel wat, onzichtbaar, dat in een ommezien al mijn sommen oplost. Ik houd namelijk niet van rekenen. Ook zou ik graag een vriendin hebben die altijd tijd heeft om met mij te spelen, dat wil zeggen als ik daar zin in heb. Een vriendin die vaak bij me logeert, van dezelfde muziek houdt, en aan wie ik alles kan vertellen, alles wat je aan geen ander mens kunt vertellen. Van een grote hond droom ik. Dan ben ik niet meer zo vaak verdrietig als ik aan de oude Rosa denk die vorig jaar gestorven is, van ouderdom en een enorme bult in haar buik.”
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejkawerd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Verdi’s Il Trovatore
Toen ik de aria voor het eerst hoorde, was het als de zonsopgang na een zware storm.
De stem van de man werd steeds luider, alsof het verlangen naar dat alles
hem de adem benam. Zoals wegwerkzaamheden, wanneer je jezelf hebt neergeslagen.
Zoals Tommy Burns die mijn leverstoot opvangt. Zoals het eerste wat ik van Etta zag.
Zoals het geluid van de menigte in Reno, toen Jeffries niet verder kon. Zoals ik
de trappen van Café de Champion beklom, nadat er een schot klonk in Etta’s
kamer. Zoals ik Etta op de grond vond, met een halo van bloed, die steeds groter werd.
Zoals de verpleegsters niet verpleegden, maar huilden, & naar het pistool wezen
nog steeds heet in Etta’s hand, zoals ze zich realiseerden dat Etta nog steeds ademde, een libretto
fluisterde met haar laatste ademtocht: Jij hebt dit gedaan, papa. Jij hebt dit gedaan.
Gij hield van daden en ik hield van droomen. Gij kendet vreugde, ik alleenlijk smart. Terzelfder ure heeft ons beider hart Met zachten drang de liefde voelen komen.
Een oogwenk gleed gelijk een wazig doomen Verwondring langs uw oogen en verward Hebt gij gebloosd en aarzelend gemard Mij aan te zien, wijl gij mijn blik wist komen.
Maar dan dorst gij mij recht in d’oogen zien. En ‘k wist gij zoudt niet van mijn smart verschrikken, Maar die met zachte woorden kozen streelen.
En toen ik u geen enkle vreugd kon biên, Hebt gij, wijl g’aan mijn tafel woudt schikken, Uw vreugd gebroken om met mij te delen.
Voor Okke
Als gij voor ’t orgel hoog gezeten zijt En zwaar het heilig Gloria doet hooren Of ’t lied van ’t Kindeken, dat, nieuw geboren, Om onze ondeugden zuivre tranen schreidt,
En zingt: ‘ziet, wat de liefde doet’, benijdt Gij mij niet, die uw liefde heb verloren? Wilt gij vergeten, wat eens was verkoren? Liefde blijft heerschen over dood en tijd
Gij kunt mij niet meer uit uw leven dringen, Omdat ik heersch in uw herinneringen, Zooals een damp naakt opstijgt uit de zee Om in zijn witte duister u te hullen, En heel uw worstlend wezen te vervullen, Met zijn benauwing en verstikkend wee.
De spin
O kunstenaar, die onbekommerd Uw wezen aan de wereld toont, Waar zonneluwte heerscht of ’t lommert, In zelfgeschapen woning woont;
Ze is luchtig, los, de winden waaien Er scheerlings langs en dwars door heen. Gij laat haar liederlijk doorlaaien Van ieder schijnsel dat er scheen.
Gij hebt uw ziel, als web gespannen, Verzichtbaard, loerend om een buit Door uw bedwelming te overmannen En drinkt zijn reine leven uit.
Ineengedoken en doodveinzend Bespiedt gij levens dwaze spoed, Ten sprong gereed, en spottend peinzend Op krachtig en onnoozel bloed.
Al wat er vlerkt en wat er vleugelt, Vreest en staat toch betooverd stil, Door lust verlokt, door list beteugeld, En vastgebonden door uw wil.
Nu komt u al uw stille wreede Verbeelding openlijk te baat. Uw woning scheen een huis der vrede En is een hol van pijn en haat.
Maar dan – een hand greep toe en scheurde En trof u, bol vol boos venijn. Met afschuw denkt men, onbetreurde Aan uw bestaan en uw festijn.
De zomer geurt, de gaarde dommelt, En ligt bedwelmd door de jasmijn. En wat er gonst en wat er hommelt Vliegt veilig in Gods zonneschijn.
Ik heb de aap gevoerd die je gisteravond geslagen hebt
je wilde hem allicht opvoeden
vergeef me hij was zo devoot geïntimideerd en gulzig
Vertaald door Frans Roumen
Sabine Scho (Ochtrup, 1 september 1970)
Onafhankelijk van geboortedata
De Zwitserse schrijver Nelio Biedermann werd in 2003 geboren in Thalwil aan het Meer van Zürich, waar hij samen met zijn zus opgroeide. Zijn familie, van vaderskant, is van Hongaarse adel; zijn grootouders vluchtten in de jaren vijftig naar Zwitserland. Biedermann studeerde in 2022 af aan de kantonnale school Enge. Zijn Matura-scriptie – een roman getiteld “Verwischte Welt” (Vervaagde Wereld) en een bundel korte verhalen – werd door het kanton Zürich erkend als een van de vijf beste werken. Zijn debuutroman, “Anton will bleiben”, werd in 2023 uitgegeven door de Zwitserse uitgeverij Arisverlag. In “Anton will bleiben” vertelt Biedermann het verhaal van een oude man die aan kanker lijdt en op het punt staat te sterven. Hij werd in vakkringen al voor zijn debuutroman omschreven als een “uitzonderlijk talent”. In de zomer van 2024 streden zeven Duitstalige uitgevers om de publicatierechten voor “Lázár”, zijn tweede roman. In het kader van de Frankfurter Buchmesse in het najaar van 2024 werden buitenlandse licenties verleend door twintig internationale uitgevers, waaronder uit de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Spanje, Polen en Hongarije. Biedermann studeert Duits en filmwetenschappen aan de Universiteit van Zürich.
Uit: Anton will bleiben
Die Welt ist so, wie wir sie wahrnehmen; für einen Tauben ist sie still, für einen Hund schwarz-weilt und für Anton und mich war sie nun mal beängstigend schnell geworden. Die Autos zum Beispiel rauschten mittlerweile in schwindelerregendem Tempo durch die Stadt, das Wasser kochte schon über, obwohl man es gerade erst aufge-setzt hatte, die öffentlichen Verkehrsmittel fuhren einem immer vor der Nase weg und die Sonne ging auf und wieder unter, ehe man Notiz von ihr nahm. Das hätte man aushalten können, wenn es allen so ergangen wäre, doch die an-deren Menschen schienen ebenfalls schneller geworden zu sein, denn sie zeigten keinerlei Probleme, wie gewohnt ihrem Leben nachzugehen Nur Anton und ich konnten nicht mehr Schritt halten. Für ihn war das schlimm, denn es ging ihm ja gerade darum, nicht unterzugehen, sondern auf sich aufmerksam zu machen. Aber so ganz ohne Kontext mit den Angsten eines Menschen herauszuplatzen, scheint mir geschmacklos, deshalb nach einer kurzen Aufklärung mehr zu Antons Furcht, vergessen zu werden. Am Tag nach der Diagnose wachte Anton ungewöhnlich früh auf. Seit Anna ihn nicht mehr mit dem Rascheln der umblätternden Buchseiten weckte, schlief er bis neun Uhr. Er war froh über seinen Schlafrhythmus, denn zu viele in seinem Alter plagte Schlaflosigkeit. Doch an jenem Morgen wurde er durch ein hartes, schabendes Schlagen geweckt. Obwohl er das Geräusch deutlich hörte, hielt er die Augen geschlossen, in der Hoffnung, es sei nur ein Traum und nichts, das seinen geordneten Alltag aus dem Gleichgewicht bringen könnte. Als ihm einfiel, dass er nie träumte, versuchte er herauszufinden, woran ihn das Geräusch erinnerte; kramte in seinem Gedächtnis wie in einer Antiquitätenkiste. Und er wird fündig: eine Erinnerung an seine Mutter, die mit dem groben Strohbesen die Steinstufen vor der Eingangstür fegt, die Haare noch kastanienbraun und das Kind noch im Haus. Aber nun legte sich unter das schabende Schlagen auch noch ein Kratzen, so als würde man mit einem scharfen Nagel über Holz fahren. Anton öffnete die Augen und drehte den Kopf zum offenen Fenster, von wo die Geräusche kamen. Zuerst erkannte er nichts, der Schlaf und die Gardinen verschleierten ihm noch die Sicht.“
September (Koos Schuur), W. F. Hermans, Sabine Scho
Bij het begin van september
September Afternoon door Joseph DeCamp, ca. 1895
September
Blond lief, de laatste gouden dagen wuiven ten afscheid en wij achten ’t niet, de bomen en de struiken dragen hun laatste tooi en in het riet schuilen de vissen en hun trage vinslag verraadt hen niet.
Het wordt nu tijd ons te bezinnen; de bossen kleuren dieper bruin en lila herfstasters beginnen hun ijle bloeien in mijn tuin.
Het wordt nu tijd om te bedenken: de zomer houdt niet eeuwig stand; zij schonk ons al wat zij kon schenken – de laatste gouden dagen wenken en herfst komt reeds in feller kleuren drenken de bloemen van dit dierbaar land.
Koos Schuur (4 oktober 1915 – 1 december 1995) Het Veenkoloniaal museum in Veendam, de geboorteplaats van Koos Schuur
“Het boerderijtje, juister een voormalige boerenarbeiderswoning, min of meer tot buitenhuisje verbouwd, stond te druipen van de regen, die er de hele nacht op neergeplensd was. Die herfstige zaterdagmorgen ging de zon precies om een minuut voor zevenen op en juist op datzelfde ogenblik opende, in de slaapkamer van het huisje, de hooggeleerde Professor Doctor Rufus (roepnaam Roef) Dingelam zijn ogen. Hoogleraar in de technische scheikunde aan een universiteit in het Noorden van ons land, had hij, als iedereen, op zaterdag vrij. Hij zou dus rustig wat later wakker hebben kunnen worden. Maar dat lukte hem nu eenmaal niet, want van maandag tot en met vrijdag werd hij ook altijd om even voor zevenen wakker. En net als op die werkdagen, Samen ook nu zijn gedachten onmiddellijk op zijn beroepsbezigheden. `Dat gelazer,’ mompelde hij. Had hij, even voor het ontwaken, een kwade droom doorstaan, een nachtmerrie die voortsproot uit de ergernissen waaraan hij op zijn laboratorium dagelijks onderworpen was? Sinds de universiteiten waren gedemocratiseerd, wat inhield dat hij bijna elke week vele uren moest vergaderen om mensen die niets afwisten van de zaken waar ze over praatten, de gelegenheid te geven van hun democratische recht gebruik te maken er toch het hoogste woord over te voeren, ergerde hij zich. Al drie jaar moest hij nu zijn tijd aan deze onbenullige nieuwigheid verknoeien. Tot wetenschappelijke arbeid van enige betekenis kwam hij niet meer. Een tweede ergernis was zijn slechte verstandhouding met zijn naaste collega, Professor Doctorandus Knellis Tamstra, een man die nooit hoogleraar had mogen worden, die er alleen maar in geslaagd was het zo ver te brengen, wisten insiders, door met veel openbaar vertoon van het rooms-katholieke op het gereformeerde geloof over te stappen. Het laatste wat Tamstra had bedacht om Dingelam te pesten, was Dingelam te verdrijven uit diens mooie kamer aan de voorzijde van het laboratorium gebouw en daar een assistent van zichzelf in te stoppen. Twee dagen had de Laboratoriumraad, samengesteld uit twee hoogleraren, twintig wetenschappelijke ambtenaren, vijftig studenten en dertig secretaresses, instrumentmakers, laboranten, werksters en schoonmaken, benevens de portier, hierover vergaderd van ’s ochtends elf tot ’s avonds elf. Er was gestemd.
Hij staat bekend als een lastig gerecht sorteert zijn bestek links, neemt de enorme klem hem in de tang, dat was ooit een naziproject op Helgoland grijpen, voelen en trancheren, leren mensen van hem
nu, schrik er maar niet van hij houdt rekening met linkshandigheid heeft een goed geheugen, onder- scheidt geweldig het relevante van het slechts licht interessante, dat geldt over het algemeen als intelligent
wordt levend gekookt wat voelt een kreeft daarbij over het algemeen interesseert dat hongerigen geen moer
ook een pantserkreeft eist zijn deel van het geluk vrijheid van pijn? Wat voor buitengewone omstandigheden! receptoren bestaan maar om één reden
dat prikkels dringen door het hardste pantser, denk aan de Führerbunker, die kregen ze nauwelijks opgeblazen, die was zo stevig bekleed en toch drong er nog iets binnen zodat de erin weggekropen wezens ruw en door hun eigen hand ophielden te bestaan
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kokop dit blog.
Uit: Het feest van de almacht (Over Lodewijk van Deyssel)
“Voor Van Deyssel was het bijhouden van een masturbatiedagboek meer dan een wapen in de strijd tegen een machtige vijand, het was een manier om het gedrag van zijn lichaam en geest tot het diepst te doorgronden en te verbeteren. Het Van Deyssel-archief in het Literatuurmuseum bevat ook een slaapdagboek, een verkoudheidsdagboek en een weerdagboek, die de schrijver hetzelfde doel dienden. Al in 1884, hij was toen twintig, stelt hij als een volleerde eenentwintigste-eeuwse volgeling van zelfhulpgoeroes een lijst met doelen op. Die is niet bescheiden. Binnen vier jaar zou hij eenentwintig romans publiceren en duizenden pagina’s aan kritiek, dagboek en kroniek. In de avonduren – want de genoemde arbeid vond alleen plaats in de namiddag – zou hij zich buigen over zijn studie rechten en zijn promotie in de letteren. De daaropvolgende vier jaar zou hij uitsluitend in de avonduren dertig toneelstukken, driehonderd sonnetten en tachtig novellen schrijven, en overdag zowel schilder, ingenieur als architect zijn. Vier jaar later zou hij president worden van Nederland, dat tegen die tijd een Republiek zou heten. Onbekend is of hij voor zichzelf een rol zag bij het omverwerpen van het koninkrijk. Natuurlijk was de twintigjarige Tachtiger niet volledig serieus, maar het is duidelijk dat hij zin had om aan de slag te gaan. Hij zou zijn tijd niet verbeuzelen. Het stalen skelet van zijn leven was de zelfdwang, de zelftucht. Van Deyssel dwong zijn lichaam tot kadaverdiscipline. Alles moest voor zijn obsessies wijken – een bekende schrijverskwaal. Niet rukken, maar ook: iedere ochtend vroeg opstaan. Voor Van Deyssel was dat vier uur ‘s nachts. In zijn slaapdagboek merkt hij eens chagrijnig op dat het weer niet is gelukt, ‘omdat mijn vrouw mij niet wekte’. De vele korzeligheidjes vinden hun tegenwicht in euforie, wanneer iets wél lukt:
Hoera, ik gevoel mij zoo heerlijk en gelukkig als in geen tijden. Dit komt alleen door het volmaakte scheiten, dat ik gedaan heb.
Ik stelde de vraag al in het eerste artikel over dit onderwerp. Is die Van Deyssel een gek? Een vreemde vogel was hij zeker. Maar alle negentiende-eeuwse schrijvers waren gek. Ik ken geen biografieën waaruit het tegendeel blijkt. Ze lopen op 82-jarige leeftijd weg bij hun vrouw (Tolstoj), verschijnen op een feest in roze smoking (Couperus) of ontzeggen zichzelf orgasmes (Balzac, onder anderen). En het probleem van iemand een gek noemen, is dat het woord een hoop lijkt te verklaren, terwijl het juist een verklaring vervangt. Het stempel ‘gek’ verklaart niks. En die negentiende eeuw was zelf gek. Toch moet ik toegeven dat hoe verder ik in het dagboek doordrong, hoe meer ik begon te denken dat de schrijver wel degelijk, laat ik zeggen, gestoorde trekjes had. Door de syfilis? – Had hij dat? Kon hij het ook niet hebben? Een gezonde man had syfilis, in die tijd. Of gewoon door het schrijven? Schrijven is een gevaarlijke bezigheid, dat weet elke schrijver.”
Ah, wanneer april met zachte buien de droge aderen van het leven tot in de wortel baadt en de zoete adem van de zefier alle scheuten in bos en veld voor een korte tijd oplaadt en de jonge zon al half de boog van ram tot stierenhoorn heeft doorlopen en wanneer de herinnering uit vloeiend verval de blik opheft: zoals vogels ’s nachts met open ogen slapen – o, dan begint de tijd ook mijn geest te verruimen: verleden dat niet geleefd winter waarin we elkaar niet tegenkwamen zijn nietig wanneer een oud hart zich opnieuw verheft.
Nog steeds met gebroken lieren en door vorst ontstemde snaren: aan jouw kust rijk aan bloemen ontvouwd door getijden moet ik je, met zonlicht gewapend, tegemoet rijden.
VI Now it is cold: where the snow was melting the walk crackles with black ice beneath my careful steps; and the snow is old and pitted, here grey with ashes and there yellow with sand. The walks lie in the cold shadow of houses; pigeons and sparrows are in a hollow for cold, out of the wind; but here, where the sunshine pours through a narrow street upon a little tree, black and naked of every leaf, the sparrows are in the sun, thick upon the twigs. Those who in their lives braved the anger of their fellows, bronze statues now, with outstretched arm or sword brave only the weather.
I find myself talking aloud as I walk; that is bad. Only Don Juan would believe I am in conversation with the snow-covered statues; only St. Francis that I am talking to the sparrows in the naked bushes, to the pigeons in the snow.
VII The ropes in the wind slapping the flag-pole (the flag has been hauled down); behind the bare tree-tops the lights of an aeroplane moving away slowly.
A star or two shining between factory chimneys; the street dark and still because the street-lamp has been broken and it is cold and late.
VIII Bright upon the table for your birthday, the burning candles will dissolve in rays and lumps of wax. Unlike a skull, they say politely, This is you!
IX I am afraid because of the foolishness I have spoken. I must diet on silence; strengthen myself with quiet.
Where is the wisdom with which I may be medicined? I will walk by myself and cure myself in the sunshine and the wind.
X I do not believe that David killed Goliath. It must have been— you will find the name in the list of David’s captains. But, whoever it was, he was no fool when he took off the helmet and put down the sword and the spear and the shield and said, The weapons you have given me are good, but they are not mine: I will fight in my own way with a couple of pebbles and a sling.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Verre verzameling vage gedachten die nog zwijgen door oude grenzen beschermd door het grenzeloze ingesneeuwd – door tijd en wind bestormd – nog wil zich hun donkere oorsprong niet laten zien.
Brandende sneeuwbuien vlogen door het gezwaai van lampen en voetafdrukken leidden nog onverloren over het ijs – geen enkele herinnering roert zich in het donkere wit.
Het was de laatste sneeuw van het afgelopen jaar hij toonde slechts de werveling om zich zelf niets meer: en niet mijn ik in de witte cirkel.
Omdat je ergens beginnen moet het uitgangspunt te vinden is iedere invalshoek mogelijk. Lastiger is het je los te maken van het woord ‘willekeurig’. Je hecht nog aan versplintering. Zo winden honderden straten zich rond je wijzende vinger. Zoek de as van de stad is het hart van de stad, vesting rond de bloeiende binnenkoer met de beerput; is het brein van de stad; kronkelig samenkleven van energiespeldenprikpunten, die aan alle kanten de kop opsteken en een uitweg zoeken als oprit naar hun veilige haven. Alsof je een binnenschipper bent zwalk je op je benen over straat. Maar je bent van de straten af. Nu heb je een adres.
Links rechts inslaan kriskras hoek om stoep op en af achteloos ingehaakte omgeklapte enkel in de tramrail. Je vist je voet eruit. Dwaaltocht door niemands land. Bent niemands kind meer, niemands kraai. Geen vogel in de hand, geen hond in de lucht, geen paard op de rug, geen kip op de stok van je slaap. Hier was ooit een blok. Nu staat er een straat. En daar, waar nooit gewoond werd, is je toegewezen adres. De kroon op je registratie en de bevestiging van je naam als alibi voor het plegen van al die verworven jaren.
Daar ligt in transparante lagen vijf hoog op elkaar. Elke huisraad voorstelbaar; inhoud ijskast geur van beddengoed, geronk van de was speelhoek televisie plafondspots kamerplant. En jouw lichaam daar ijl tegenover, nog op de drempel, traag in beweging. Het zoeken moet met je mee, daar waar de ruiten zijn gevallen in de mistige muur en glinsteren. Het gebit van de gevel. Het buiten weerspiegelen om het spiegelbeeld te doen schrikken van zichzelf en van binnenuit het struikelen te zien van je verglazing. Het rinkelen!
Ze werd wakker en dacht: zondag. Het moest wel – die lichtstraal die haar voetstappen van bed naar bad doorsneed, stilte die haar eenzaamheid zalfde. Zaligheid. Een woord dat haar moeder vaak aanbood, siste terwijl stoom vrijkwam uit de gehavende ketel die zegenend boven haar favoriete theekopje werd gehesen…
Nee. Haar moeder haatte thee, werd betrapt op het kauwen van rauwe koffiebonen tussen haar zwangerschappen. Wiens herinnering had ze geleend, welke gekwetste schijnheiligheid? Het kon geen zondag zijn – dat was gisteren. Of zal het morgen zijn. Hoe dan ook, er was werk aan de winkel.
De Nederlandse schrijfster, dichter en beeldend kunstenaar Maria Barnaswerd geboren in Hoorn op 28 augustus 1973. Zie ook alle tags voor Maria Barnas op dit blog.
2 X 1
Hoe moet ik gaan liggen in het bed van een woedende man? Ik heb hem zo gemaakt
Ik vroeg hem dingen en ik hield niet op de dingen te vragen die van elk bestaan een versleten vloerkleed maken
Vergeef me ik ben moe Ik weet niet altijd wat ik doe. Hier.
Ga je weg? Wil je dat ik ga?
Maar voordat je gaat. Wat bedoelde je precies met Fuck jou duizend jaar?
1 X 2
‘Trek je toch niet alles aan’ zeg je
Ik zie een grotere man voor mij met een ligbad en meloen in de tuin aan zee
Hij schenkt witte wolken in mijn glas blauwe lucht
IJsblokjes rinkelen in het landschap
En de dag is een tafel van twee. Precies en zo overzichtelijk
dat ik een lied wil zingen Ik kan niet zingen
De man zegt ‘Trek je toch niet alles aan’
Dan mis ik jou zo: ik zal je nooit laten gaan
Santa Maria Magiare
Er is een hoge koepel hier waar julirozen vallen als zomersneeuw
ik zie geen handen want wij moeten een mirakel zien
Ooit toen de aarde nieuw was en de hemel enkel fluistering, toen de namen van dingen zich nog niet hadden gehecht;
ooit toen de flauwste briesjes zomer versmolten tot herfst en alle populieren beefden bevallig in het gelid . . .
riep de wereld en antwoordde ik. Elke oogwenk ontvlamde tot aanblik. Ik hield mijn adem in en noemde dat leven, bezwijmde tussen lepels vol citroenijs.
Ik was pirouette en bloei. Ik was vlam en filigraan. Hoe kon ik mijn zegeningen tellen zonder kennis van hun namen?
Ooit toen alles nog moest komen, lekte geluk uit alle kieren, Ik gaf de wereld mijn belofte, en de wereld volgde me tot hier.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: ReinAard: Schelmenroman
Wat is er fokking fout met mij? Ik smeet mij wel, zelfs voor goed geld, Op het verminken van the Shake En het verbasteren van Vondel. Geen meesterwerk was mij te heilig – Amok en bagger maakte ik Van Goethe en antieke Grieken, Van tering-Tsjechov, schele Sartre En de rest van de reutemeteuten…
Geen vege voorvader bleef veilig: Ik goot ze door mijn zeefje tot Ze klonken als door God gezonden. (Wel eerst door mij gevierendeeld, Verknipt, verknapt en weer verbonden.)
Maar nooit, putain! – hoe is dat mogelijk? – Zocht ik mijn stuff in eigen streek. Juist ik. Gescheten, uitgespogen, In ’t Zotte Land van Waas & Wee Waar ooit een vos de wellust preekte.
Een glorieus en geestig beest,
Ontwapenend gewetenloos, Van zeden los en los van God – Een rot in zijn vak, Een dot van een schoft, Het kruim van het schuim, The best of the beasts:
Gewis indien wij in het jaar zeventienzestig hadden geleefd
Is dat de datum die u ontcijfert Anna op die bank van steen
En als per ongeluk ik Duitser was geweest Maar per geluk heel dicht bij u zou zijn geweest Zouden we vagelijk en vrijwel aldoor in het Frans Gesproken hebben over liefde En hartstochtelijk hangend aan mijn arm Had u mij horen praten van Pythagoras Daarbij aan de koffie denkend Van over een half uur
En de herfst zou net als die herfst geweest zijn Dat de berberissen en wijnranken kronen kregen
En onverwacht zou ik gebogen hebben Voor nobele dames dik en smachtend
Ik zou geheel alleen en langzaam Gedurende lange avonden Dikke tokajer of malvezij savoureren Ik zou mijn Spaans gewaad gedragen hebben Om de weg op te gaan waarover In een oude koets mijn grootmoeder arriveert Die het vertikt om Duits te verstaan
Ik had verzen vol mythologie geschreven Over uw borsten het landleven en de dames Uit de omstreken
Menige wandelstok had ik gebroken Op de ruggen van landmannen
Ik zou ervan gehouden hebben om naar muziek te luisteren Terwijl ik ham at
Ik had in het Duits gevloekt ik zweer het u Als u me verrast zou hebben door die rosse dienstmeid Vol op de mond te kussen
U zou zich verontschuldigd hebben in dat bosje van blauwbessen
Even zou ik geneuried hebben Dan zouden we naar de geluiden van de schemering geluisterd hebben
Vertaald door Leo van der Sterren
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkinsop dit blog.
Uit: Het blauwe uur (Vertaald door Henske Marsman)
“In de snijdende kou van een verblindende oktoberochtend staat James Becker op de loopbrug, met zijn heup tegen de leuning, een sigaret te rollen. De beek stroomt zwart en langzaam onder hem door, met water dat bijna bevriest, sijpelend als stroop over de roestbruine stenen. Dit punt is halverwege zijn dagelijkse wandeling naar zijn werk, die twaalf minuten duurt vanaf de Gamekeeper’s Lodge, waar hij woont, naar Fairburn House, waar hij werkt. vijftien minuten als hij een rookpauze houdt. De kraag van zijn jas omhoog, een steelse blik over zijn schouder; voor een buitenstaander lijkt hij misschien iets heimelijks te hebben, maar daar heeft hij geen reden toe. Hij hoort hier. Hoe verbazingwekkend ook – zelfs hij kan het nauwelijks geloven. Hoe kan hij, vaderloze bastaardzoon van een supermarktkassière, openbareschooljongen in een goedkoop pak, hier wonen en werken, in Fairburn, tussen de aristocraten? Hij pást hier niet. Maar op de een of andere manier, dankzij hard werken, stom geluk en slechts een vleugje verraad, is hij hier toch. Hij steekt zijn sigaret op en kijkt nog één keer over zijn schouder naar de lodge, waar het warme licht uit het keukenraam de beukenhaag goud kleurt. Niemand kijkt naar hem – Helena zal nog wel in bed liggen, het kussen tussen haar knieën geklemd – dus niemand ziet dat hij zijn belofte om te stoppen verbreekt. Hij is wel geminderd, naar nog maar drie per dag. Zodra het water bevriest, denkt hij, stop ik helemaal. Hij leunt achterover tegen de reling, neemt een ferme trek van zijn sigaret en kijkt naar de heuvels in het noorden. Er ligt al een dun laagje sneeuw op de toppen. Ergens tussen hier en daar loeit een sirene, en Becker meent op de weg een flits van blauw licht te zien, een ambulance of politieauto. Zijn bloed stroomt snel en zijn hoofd tolt van de nicotine. In zijn maag voelt hij, zwak maar onmiskenbaar, een steek van angst. Hij rookt snel, alsof het op die manier minder schade aanricht, en schiet de peuk over de reling het water in. Hij steekt de brug over en loopt knarsend over het berijpte gazon in de richting van het huis. Als hij de deur van zijn kantoor opendoet, is zijn vaste telefoonlijn aan het rinkelen. ‘Hallo?’ Becker klemt de hoorn tussen zijn schouder en kin, zet zijn computer aan en draait op zijn stoel om met uitgestrekte arm het koffiezetapparaat op het bijzettafeltje aan te zetten. Na een korte stilte hoort hij een heldere, afgemeten stem: ‘Goedemorgen. Spreek ik met James Becker?’ ‘Jazeker.’ Becker typt zijn wachtwoord in en wurmt zich uit zijn jas. ‘Juist.’ Weer een stilte. ‘Met Goodwin, Tate Modem.’
Van rood naar groen sneuvelt al het geel Als ara’s zingen in hun verre regenwouden Orgaanvlees van pihi’s We moeten een gedicht schrijven over de vogel met één vleugel We sturen het straks door per telefoon Reusachtig trauma Het laat de ogen stromen Daar zit een mooi meisje tussen die jongedames uit Turijn De arme jongen snuit zijn neus in zijn witte das Je zal het gordijn omhoogtrekken En kijk nou daar gaat het venster open De handen weven licht als spinnen Schoonheid bleekheid onpeilbare violetten We zullen tevergeefs op adem willen komen Om twaalf uur ’s nachts gaan we beginnen Wanneer je tijd hebt ben je vrij Alikruik puitaal velerlei zonnen en de zee-egel van de schemering Een oud paar gele schoenen voor het venster Torens De torens zijn de straten Putten Putten zijn de pleinen Putten Holle bomen die de dolende creoolsen beschutten De lichtgekleurde zwarten zingen duistere liedjes Voor hun kastanjekleurige vrouwen En de gans gan-gan trompettert noordwaarts Waar jagers op wasberen Bontvellen schoonschrapen Eclatante diamant Vancouver Waar de trein wit van sneeuw en van nachtelijk vuur de winter ontvlucht O Parijs Van rood naar groen sneuvelt al het geel Parijs Vancouver Hyères Maintenon New York en de Antillen Het venster slaat open als een mooie oranje Vrucht van het licht
Vertaald door Wouter van der Land
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)
Uit: Het interessegebied (Vertaald door Janneke van der Meulen)
“In de officiersclub, gezeten op een paardenharen sofa, omringd door bronzen paardentuig en paardenprenten en onder het genot van ersatzkoffie (koffie voor paarden) zei ik tegen Boris Eltz, met wie ik al mijn leven lang bevriend was: ‘Heel even was ik weer jong. Het leek wel liefde: `Liefde?’ ‘Ik zei: het léék liefde. Kijk niet zo geschrokken. Het léék liefde. Een gevoel van onvermijdelijkheid. Je weet wel. Als het begin van een langdurige, heerlijke romance. Romantische liefde: ‘Déjà vu en de hele santenkraam? Ga door. Help mijn geheugen een handje: ‘Tja. Pijnlijke bewondering. Pijnlijk, ja. En gevoelens van nederigheid en onwaardigheid. Zoals jij met Esther: ‘Dat is iets heel anders,’ zei hij en priemde met een vinger naar me. ‘Dat is puur vaderlijk. Je snapt het wel als je haar ziet: `Hoe dan ook. Toen was het voorbij en ik… En ik vroeg me gewoon af hoe ze eruit zou zien zonder kleren aan: `Zie je nou wel? Ik vraag me nooit af hoe Esther eruit zou zien zonder kleren aan. Als het gebeurde, zou ik ontzet zijn. Ik zou mijn ogen afwenden: ‘En zou jij je ogen afwenden, Boris, van Hannah Doll?’ ‘Hmm. Wie had gedacht dat de Ouwe Zuiplap zo’n mooie vrouw zou hebben: ‘Ik weet het. Niet te geloven: `Die Ouwe Zuiplap. Maar even serieus. Ik weet zeker dat hij altijd al een zuiplap was. Maar hij is niet altijd oud geweest: Ik zei: ‘De meisjes zijn wat? Twaalf, dertien? Dus zij is van onze leeftijd. Of iets jonger: `En de Ouwe Zuiplap bezwangerde haar toen ze wat – achttien was?’ `Toen hij van onze leeftijd was: `Goed dan. Dat ze met hem getrouwd is, moeten we haar dus maar vergeven,’ zei Boris. ‘Achttien. Maar ze is niet bij hem weggegaan, hé. Hoe wil je dat rechtbreien?’ `Weet ik. Het is moeilijk om..: `Mmm. Ze is te lang voor mij. En nu ik erbij stilsta, ze is ook te lang voor de Ouwe Zuiplap’. En opnieuw stelden we elkaar de vraag: waarom zou iemand zijn vrouw en kinderen hierheen halen? Hierheen? Ik zei: `Deze omgeving is meer geschikt voor mannen: ‘0, dat weet ik niet. Sommige vrouwen vinden het niet erg. Sommige vrouwen zijn net zoals de mannen. Jouw tante Gerda bijvoorbeeld. Die zou het hier uitstekend naar haar zin hebben: ‘Tante Gerda zou er geen principieel bezwaar tegen hebben; zei ik. ‘Maar dat ze het hier naar haar zin zou hebben, nou nee: ‘Zal Hannah het hier naar haar zin krijgen?’ ‘Ze maakt niet de indruk: ‘Nee, dat is waar. Maar ze is nog steeds de echtgenote van Paul Doll, vergeet dat niet: ‘Hm. Dan zal ze zich misschien wel thuis gaan voelen; zei ik. ‘Ik hoop het maar. Mijn fysieke verschijning sorteert meer effect bij vrouwen die het hier naar hun zin hebben: 1. Wij hebben het hier niet naar onze zin: ‘Nee. Maar wij hebben elkaar, goddank. Dat is niet niks: ‘Wat je zegt, jochiejij hebt mij en ik heb jou’.
Hij was op zoek naar de metafysica van het alledaagse: Een beetje dauw op het gras bij zonsopgang, Een druppel bloed in de avondbomen, Een druppel vuur.
Als je niet schijnt, ben je duisternis. De toekomst is genadeloos, ieders naam staat geschreven op het schutblad van het Boek van Sneeuw.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Wright (Pickwick Dam, 25 augustus 1935)
Onafhankelijk van geboortedata
De Hongaars-Britse schrijver David Szalaywerd geboren in 1974 in Montreal, Canada, als zoon van een Canadese moeder en een Hongaarse vader. Zijn familie verhuisde vervolgens naar Beiroet. Ze werden gedwongen Libanon te verlaten na het uitbreken van de Libanese Burgeroorlog en verhuisden vervolgens naar Londen, waar Szalay naar de Sussex House School ging. Szalay studeerde vervolgens aan de Universiteit van Oxford. Na zijn afstuderen werkte hij in Londen in de verkoop. Hij verhuisde naar Brussel en vervolgens naar Pécs in Hongarije om zijn ambitie om schrijver te worden na te jagen. Szalay heeft een aantal hoorspelen voor de BBC geschreven. Zijn boek met korte verhalen “Turbulence” uit 2018 ontstond uit een reeks programma’s van 15 minuten voor BBC Radio 4. De twaalf verhalen van “Turbulence” volgen verschillende mensen op vluchten over de hele wereld. Het onderzoekt de globalisering van familie en vriendschap in de 21e eeuw. Hij won de Betty Trask Award voor zijn debuutroman, “London and the South-East”, en de Geoffrey Faber Memorial Prize. Sindsdien heeft hij nog drie andere romans geschreven: “Innocent” (2009), “Spring” (2011) en “Flesh” (2025). Een bundel korte verhalen, “All That Man Is”, werd genomineerd voor de Man Booker Prize en won in 2016 de Gordon Burn Prize. The Spectator schreef dat “niemand de supertriestigheid van het moderne Europa zo goed weet te vangen als Szalay.” Szalay werd opgenomen in de lijst van The Telegraph van de 20 beste Britse schrijvers onder de 40 uit 2010, en in de Granta Best of Young British Novelists uit 2013. In 2025 werd Szalay’s roman “Flesh” genomineerd voor de Booker Prize van 2025.
Uit: All That Man Is
“He leaves the office two hours earlier than usual. Mid-afternoon, half-empty train to Gatwick. A window seat on the plane. Weak tea, and a square of chocolate with a picture of Alpine pasture on the wrapper. And then it hits him. Floating over the world, the hard earth fathoms down through shrouds of mist and vapour, the thought hits him like a missile. Wham. This is it. This is all there is. There is nothing else. A silent explosion. He is still staring out the window. This is all there is. It’s not a joke. Life is not a joke.
She is waiting for him at arrivals, holding up an iPad with his name on it, though she knows what he looks like from his picture on the website and approaches him, smiling, as he stands there facing the wall of drivers with their flimsy signs. ‘James?’ she says. The difference in height is significant. ‘You must be Paulette.’ She has a scar – is it? – on her lower lip, a pale little lump, somewhat off centre. There is a handshake. ‘Welcome to Geneva,’ she says. And then, the motorway – on stilts, through tunnels. France. The low sun on one side of his face. Fresh evening light. She says, ‘So, tomorrow.’ ‘Yes.’ He is watching something outside, something on the move in the green-gold light. Everywhere he looks, he sees money. ‘I’ve arranged for us to meet them at the site,’ she says. ‘Fine. Thank you.’ She is efficient, he knows that. She answers his emails promptly, with everything he needs. He had started speaking to her in French, as he followed her out of the arrivals lounge. She had answered in English, and for a minute there was a silly situation with each of them speaking the other’s language.”