De Groote Timmermans uit het kleine Lierxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Gerard Smits - uit een tijdschrift van 1949
Felix Timmermans, de bijna zestigjarige doch eeuwig jonge Vlaming, is en wordt zoo vaak verschillend beoordeeld.
Er is een categorie menschen die hem een bijna goddelijke vereering toedraagt om de humoristische gebeurtenissen, welke met milde hand door zijn werken zijn gestrooid en die hij op sappige wijze vertelt.
Anderen veroordeelen hem, omdat hij op een heidensche manier de natuur zou verafgoden.
Dan is er het type van den verslinder, die het eene boek na het andere leest en die, zooals Lou Lichtveld het zoo kernachtig uitdrukt, al half met de billen op het volgende boek zit, zoodra hij met het zoo juist begonnen boek klaar is. Hij vindt de boeken van Timmermans prachtig omdat er tempo in zit en ze vlot lezen.
Degenen echter, die de boeken van Felix naar waarde genieten, zijn de fijnproevers, de menschen die de kunst van het lezen en van het leven verstaan.
Daar is uit de boeken van Timmermans meer te halen dan het verhaal zelf. Dat is trouwens het geval met alle goede boeken; maar in zijn boeken zit vooral voor den doorsnee Nederlander méér genot dan men zoo oppervlakkig denkt. De plastiek, welke Timmermans zoekt in het alledaagsche, ontwikkelt de aantrekkingskracht van zijn werken ook voor den niet-Vlaming. Uit zijn werken, welke met boertigen Vlaamschen humor doordrenkt zijn, spreekt de Vlaamsche volksziel, leert men Vlaanderen kennen en zijn mooie Kempen.
Ik heb Vlaanderen altijd gezien als een soort Luilekkerland, waar weliswaar geen gebraden duiven ons in den mond vliegen, doch waar alles anders lijkt dan in het koele Noord-Nederland. Toen wij als kinderen op den buiten speelden of in de mastebosschen, was het, of de Vlaamsche zon feller straalde en geheel de natuur met meer warmte naar je ziel kwam; het was dan of je in een bovenaardsch land vertoefde, waar het heerlijk was te zijn.
Dat gevoel spreekt uit Timmermans' werken. Zij zijn foto's van de Vlaamsche volksziel en wat daar in die volksziel ontspruit, heeft hij weten te gieten in een zoo schoonen letterkundigen vorm, dat zelfs de meest verstokte critici hun critische formules in de pen houden, of als ze dan toch wat wenschen aan te tippen, ze dit doen met fluweelen handschoenen.
Timmermans schept een geheel eigen sfeer. Hij voert in al zijn werken, groot of klein, een symbolentaal, welke tot in de ziel gaat. Als men hem leest, ziet men niet alleen het geschrevene voor zich, neen, men behoeft dan slechts weinig verbeeldingskracht om zich te wanen aan de oevers der Leye (Nethe) in dat kleine pittoreske Lier. Dan ziet men de kleine Vlaamsche stedekens met hun begijnhofkens, waar een begijntje de wasch bleekt of haren Paternoster prevelt. Het is alles zoo simpel neergeschreven, maar zoo schoon, dat het verlangens opwekt, die vredig en berustend zijn. Hij schildert ze daar neer zijn Kempensche dorpen, liggende tegen de heuvelen. De dorpen met roode daken, witte molens en een hoopke populieren, welke rond een vijver trillen. De natuur is voor hem iets, waarop hij zijn zinnen naar hartelust kan botvieren, uit zijn natuurbeschrijvingen riekt het Liersche land.
Hij begint zijn boek met de omschrijving van de streek, het dorp of 't stedeke. Wat hij daar schrijft is geen fantasie, neen. Met één penseelstreek kladdert hij de entourage neer en dat alles gloeit en siddert van warmte, van bijna zinnelijke liefde voor zijn Vlaanderland.
Hij houdt van zijn volk, dat zulke schoone liedekens zingt en zoo boertig kan klappen.
De werken, welke hij gebracht heeft, zijn talrijk en het zou te ver voeren ze elk afzonderlijk door te loopen van zijn wereldberoemden "Pallieter", af, dat in 1916 verscheen, tot "De familie Hernat" toe. Zijn vermaarde "Pallieter" evenals de tegenhanger van dit werk "Boerenpsalm", het beeld van den Vlaamschen boer, ja al zijn werken zijn gretig gelezen. Indien men zijn boeken zou brengen zonder vermelding van zijn naam, zou ieder toch onmiddellijk zeggen : dat is Timmermans.
Behalve door zijn schrijverstalent, dat in volle overgave tot ons komt, kenmerken zich zijn boeken door de illustraties, welke hij zelf verzorgt. Het zijn geen scheppingen van een Memlinc of van de Van Eycks. Soms lijken het slechts krabbels van een kinderhand, maar dan toch in zulken vorm neergeteekend, dat er één geheel ontstaat met het geschreven woord. En tekst en teekening, ze vullen elkaar aan in smeuigheid, welke het geheel volwaardig maakt.
Hij schept een eigen taal, welk onderwerp ook uit zijn pen vloeit. Daar is een tijd geweest, waarin velen zijn kunst het lot toedachten van overrijp te worden. Men zou het moe worden, telkens weer die overdrukke entourage, sprankelend van felle kleuren. Degenen, die zich aan voorspellingen waagden, hadden echter ongelijk. De Liersche schrijver wist zijn kunst bij elk object zoo om te vormen, dat hij nimmer in herhaling viel en telkens weer een omlijsting schiep, welke het gebeuren in volle schoonheid tot ons bracht. De kunst van zijn boetseeren is dikwijls erg eenvoudig, soms kinderlijk. Hij geeft zijn stof echter in een vorm weer, welke meesterlijk is, in een vorm, welke men een Timmermans-vocabulaire zou kunnen noemen. Het zijn simpele uitdrukkingen, maar hij omvat er alles op een dusdanige wijze mee, dat de boekpagina een scherp uitgewerkte foto wordt. Ze zijn zoo in het oogvallend, de uitdrukkingen die hem eigen zijn.
Daar hebben we de natuurbeschrijving in "De Pastoor uit den bloeyenden wijngaert" : "De buiken der heuvelen zijn bekleed met velden, rosse en groene tapijten, en zaaiers stappen zwart tegen de zilveren lucht, ossen trekken ploegen, en een witte steenen windmolen zwaait zijn armen als een vreugdig kind. Menschen wijzen naar weerkeerende vogelenkladden, hoog in de lucht". Ziehier een schilderij van Breughel, hetwelk men lente zou kunnen noemen.
Het is daar zeker simplistisch neergeschreven, maar er straalt een gloed uit, welke den meest verstokten nuchterling ontroert. Met weinig woorden weet hij ons een heele situatie duidelijk te maken. Dit op zichzelf is geen kunst, doch uit dien eenen grooten zin spreekt voor ons een reeks van handelingen. Zoo markant schetst hij pastoor Serneels bij een van zijn bezigheden............ "In de druivelaarsgang, die van den vijver naar den rozen achtergevel der pastorij welft, zit de gele kater nevens zijn staart te wachten naar een musch; en aan een open venster waaronder witte en mauve crocus tintelt, is de magere, blozende menheer Pastoor traagzaam bezig een brief te schrijven, naar zijn broeder, die horlogemaker is te Lier".
Deze enkele regels spreken een duidelijke taal en schitteren tevens van schoonheid. Timmermans bewijst hier, dat hij zijn symbolen-terminologie niet alleen toepast, als het de natuur betreft, doch ook bij beschrijving van personen en handelingen. Hoe echt zet hij in "Symforosa Begijntjen" den hovenier Martienus aan het werk, die naar het hofke gekomen is om de groentebedden op te dekken, bloemen te planten en den druivelaar te snijden. Men ziet in gedachten het begijntje met haar spitsig neusje staan te breien, uitbundig klappend over haren schoonen druivelaar, terwijl in haar begijntjes-brein gedachten ronddwarrelen om dieën manspersoon, die daar bezig is, gedachten welke in een begijntjeskopke eigenlijk......... zonde zijn! Timmermans beschrijft dit gebeuren hier zoo naïef reëel, dat er geen mensch, zelfs geen begijntje aanstoot aan kan nemen. Het zijn weer de personen welke hij hier schetst en hun handelingen, en door dit alles heen is de draad van het verhaal zoo meesterlijk gevlochten, dat het tezamen een smaakvol geheel vormt, acceptabel voor een ieder.
De liefde tot zijn land is een ieder aangeboren, zong Vondel in zijn "Gijsbrecht van Aemstel". De groote Vlaming Timmermans koestert een diepgevoelde liefde voor zijn land, welke spreekt uit al zijn werken. De folklore, welke in Vlaanderen zoo welig tiert, verwerkt hij gaarne in het dorpsgebeuren.
Wij treffen dat aan in zijn "Driekoningen Tryptiek", opgedragen aan Ceciliatje, zijn dochterke.
Daar gaan ze, Suskewiet de herder, de palingvisscher Pitjevogel en Schrobberbeeck de bedelaar. Als de Drie-koningen verkleed, zijn ze, voorzien van een houten ster die aan een staak draait, de hoeven afgegaan. Dit gebeuren komt nog telkenjare voor in Vlaanderen en ook in onze zuidelijke provincies. Om dit folkloristisch gebeuren heeft Timmermans een legende gesponnen zoo simpel en toch zoo schoon. Dit nietig uitziende boekske, een kerkboekske gelijk, vloeit weer over van de symbolentaal, door hem zelf geschapen. Het staat daar weer als een schilderij: "De dag nadien was het Kerstavond en stond de lucht glashelder gevrozen, dunblauw, over de verre wereld, wit gepelsd in sneeuw". Even verder schetst hij de omstandigheden weer zoo kostelijk Vlaamsch, als hij de imitatie-Driekoningen laat vergenoegen op eenen kostelijken avond als ze een krachtigen borrel vitriool kunnen drinken in "Het Zeemeerminneken"....... en met het goed en lekker eten den hollen bulk rond en stijf te zetten, dat men er een vlooiken op kost kraken."
Naast zijn proza is Timmermans ook tot ons gekomen met poëtisch werk. Daar is zijn "Boudewijn" (een satire op de Vlaamsche Beweging na den vorigen oorlog). Kan hij in de poëzie zijn symbolenrijke taal handhaven ? Wees gerust! De kunstenaar bij uitnemendheid laat het U hooren:
"Als het veld nog nevels droeg
ging de doedelzak aan 't ronken,
wierd er daar gedanst, gedronken,
tot de hoornen van de maan
in den hemel kwamen staan".
Zijn eigen sfeer verliest hij nooit. Het zuidelijk temperament, dat hij uitspuit in al zijn boeken, proza en poëzie, zal zijn werken blijven omsluieren en deze steeds kenmerken als voortbrengselen van den grooten Timmermans uit het kleine Lier.
********
|