Het jongste werk van Felix Timmermansxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Uit LEES MIJ januari 1926 door Paul Kenis
Appelsienenreis naar Italië
Felix Timmermans onthoudt ons zijn kerst- en nieuwjaarsgeschenken niet.
Nu mag men beweren dat hij in zijn laatste werk zich zelf kopieert, dat hij steeds dezelfde blijft, dat hij nooit zijn onvergetelijken Pallieter overtreffen zal, doch zich vergenoegt het eenmaal verzekerde succes op gemakkelijke manier verder uit te baten, dat hij er overhaastig op los schrijft en nu wel eens minderwaardig werk durft uit te geven... dat hij... dat hij...
Ja ! wij geven dat allemaal toe ! Wij willen zelfs aannemen dat zijn overweldigende bijval hem zoodanig naar het hoofd is gestegen dat hij in brooddronken schrijvers-weelde die gelukkige ader maar vloeien laat, zoo lang en zoo rijk zij wil, ten spijt van de nuchtere kritiek die maar al te graag een dam voor dien hoorn van overvloed zou willen opwerpen.
Maar nauwelijks hebben wij een nieuwen bundel ter hand genomen, hebben wij de eerste bladzijden van zijn nieuw boek gelezen, of wij zijn weer onder de bekoring van dit springlevende, frissche, felgekleurde proza dat aan alle dingen licht en leven geeft; wij verkeeren weer onder den ban van die rijke, zwierige taal, die menschen en dingen schildert, zoo sappig en malsch als rijpend ooft waar men in bijten zou.
En wij zijn Timmermans dankbaar omdat hij ons die rijke gaven van zijn talent schenken blijft, almaar door, zonder zichzelf geweld aan te doen, zonder zich om iets anders te bekommeren, precies zooals de goede boom zijn vruchten geeft. Heeft de kritiek vroeger aan Streuvels ook niet verweten dat hij almaar door boerenromans en boerennovellen bleef schrijven ? Moeten wij de kunstenaars niet veeleer dankbaar zijn als zij aan hun eigen temperament trouw blijven, liever dan steeds « wat anders » te zoeken ? Zal men aan den appelboom verwijten dat hij geen kersen draagt, of pruimen van een druivelaar willen schudden ?
Zoo is het gegaan met « Het Keerseken in den Lanteern ». Alweer korte verhalen ! heeft men gezegd. Wij lazen er reeds zooveel in alle bladen en tijdschriften ; er wordt beweerd dat het publiek zich voor geen korte verhalen meer interesseert.
Maar dan slaan wij het boek open en wij treden de wereld binnen met al die oolijke figuren die Felix Timmermans ons daar zoo levend voor oogen te tooveren weet : Trientje Mutser met haar chocolatten schip, dichter Remoldus Keersmaeckers met zijn lang haar, Sooken van der Musschen, het bakkerken met zijn vetbol boven zijn rechter oog, en de torenwachter Dries Andijvel, en Jo Duim, en Bel Mastel, en vettigen Teen.
Ze krielen bij tientallen in deze bladzijden, elk in zijn eigenardige doening, met hun kleur en fleur, zooals de schrijver hen den adem inblies.
Het onderwerp van al deze verhaaltjes, het gebeurde zelf, is eigenlijk niets : een onbeduidend voorvalletje, een anecdote, een snedige zet, een goed gezegde, een inval. Maar wat weet hij daarvan te maken, hoe weet hij dat te vertellen ! Dat is wel zijn eigen onnaspeurlijke kunst !
Hetzelfde geldt voor de Kerstmislegende « En waar de Ster bleef stille staan » Wij zagen het stuk opgevoerd door Het Vlaamsche Volkstooneel, doch voor het voetlicht mocht het ons niet heelemaal bevredigcn. In het nuchtere licht van den schijnwerper verliezen die gestalten iets van hun eigenaardigen aroom en atmosfeer ; ze schijnen onwezenlijk. Levendig echter verrijzen zij voor onze oogen, zoohaast wij het boeksken in handen hebben : Pitje Vogel, de palingvisscher met den grooten mond, die zijn ziel aan den duivel verkoopt ; Suskewiet, de schaapherder die in stille verrukking de schoone, gouden sterre aanstaart, waarmee de Drie Koningen zullen gaan zingen; de vratige Schrobberbeeck, die steeds van vette hespen-knuisten droomt terwijl de honger hem in de ribbenkast rammelt.
Nu weer komt Timmermans ons met een reisverhaal verrassen onder den reeds zoo sprekenden titel ;
« Naar waar de appelsienen groeien. » In het voorjaar heeft hij de reis naar Italië gemaakt, ten einde zich te documenteeren voor zijn Leven van Sint Franciscus van Assisi. « Maar ik kan hem niet zien zonder het landschap, de natuur rond hem. Hij is een heilige, die niet zonder natuur kan gezien worden. »
Om het Franciscaansche landschap te leeren kennen, is Timmermans naar Italië gegaan, juist zooals Streuvels over zijn reis op de Vlaamsche binnenwateren een smakelijk boek wist te schrijven, zoo heeft de auteur van Pallieter ons nu zijn herinneringen verteld.
Ach! hoevelen hebben niet zooals hij hun «Italienische Reise» gemaakt en hun ervaringen te boek gesteld ! Hoeveel beschrijvingen van die overbekende steden en landschappen hebben wij reeds niet gelezen ! Toch weet Timmermans over dat alles nog iets nieuws vertellen ; toch heeft hij dat alles met onbeneveld oog en frisch gemoed bewonderd en zooals altijd al die indrukken even jong en spontaan weten weer te geven.
Het geheim der bekoring van dit boek ligt wel in het feit dat wij ons veel meer aan Felix Timmermans zelf, dan aan het Italiaansche landschap interesseeren. De auteur verveelt ons niet met de langdradige beschrijvingen die wij in elken Baedeker of in elken Guide Conti uitvoerig kunnen lezen. Veel meer dan de stad of het landschap zelf, beschrijft hij de bewondering waartoe het aanschouwde hem vervoert. Hoor maar eens hoe hij het heeft over San Marco :
« Die kerk is een vertelsel uit duizend en een nacht. Iets wat men met moeite kan droomen, neen, zoo schoon droomt maar een zeer groot kunstenaar. Niet door menschenhanden gemaakt. Een fantastische witte wolk, die achter de zee rust, die men aan Mozes zou wijzen : Ginder is 't beloofde land. Een wolk die door een gril der elementen is geboetseerd en gekleurd, door den speelschen wind is gepinakeld en gebloemd, waar regenbogen zijn in blijven haperen, een wolk, door de zee-iriseering genacreerd, door de zon met gouden vlekken beslagen. Een wonder dat daar maar een minuutje zal staan, dat men gulzig met zijn oogen wil indrinken... Maar 't staat er in steen al duizend jaar. vlak aan de zee, en wij, wij die uit Lier en Antwerpen komen, we staan er voor. t is echt. t is geen vertelsel, en we zuchten van verwondering»
En de enthousiast die Pallieter is, valt van de eene verrukking in de andere, en met dezelfde geestdrift volgen wij hem in den dom van Milaan, in het Dogenpaleis, in den Dom van Florencie, in Sint Pieter, in het Vaticaan, waar overal nog! Maar de oolijke geest van Pallieter verlaat hem ook nooit, zelfs niet in de oogenblikken van hoogste vervoering ; met een van humor tintelenden blik, geeft hij van die nuchtere, rake opmerkingen ten beste, die plots dingen en menschen weer in een geheel ander daglicht stellen.
Zoo over het kosteresken van Santa Maria della Grazia, dat met zooveel overtuiging het Tantum Ergo zingt,
« dat het in mijn ooren trilt lijk een mirleton »; over de « arme, grijze dorpen, waar men nog niet in portret zou willen hangen, laat goed staan er wonen », over de smalle deurkens in het Batistero te Pisa, « zeker opdat ge niemand zonder betalen onder uwen frak zoudt binnen smokkelen ». Of de kostelijke geschiedenis over de ommelet met versche spinazie te Assizi : « Spinazie direkt uit den hof, te direkt, als van uit den hof doorheen het venster zoo de eieren ingefloten. Om vegetariërs op hun handen te doen loopen van vreugde ! Maar ik ben er niks geestdriftig om, ik pik de eierenspijs eruit, de anderen doen het ook, en we laten de spinazie er in, ze kunnen ze rats in den hof terugplanten. »
Maar dit gemoedelijke en toch zoo interessante reisverhaal is nog niet alles ; als nieuwjaarsgeschenk heeft die begenadigde kunstenaar ons nu nog zijn Pallieter-Kalender geschonken, twaalf, leuke, bonte prentjes, één voor elke maand van het jaar, met dien pittigen folkloristischen bijsmaak, die aan elk van zijn werken nog een bijzondere waarde geeft. Opdat men een boek van Timmermans ten volle zou genieten, moet het door hem zelf geïlllustreerd zijn. Een paar van deze plaatjes kenden wij reeds van vroeger, maar de meeste zijn een blijde verrassing. Met zijn helle kleuren en sobere, doch expressieve lijnen, zal deze Pallieter-Kalenrler, zoo naiëf en toch zoo pittig kostelijk als alles wat ons van Timrnermans komt, een kostbaar bezit voor het kunstminnende Vlaanderen zijn.
Paul Kenis
|