Rust en Stilte in Pallieter.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
José De Ceulaer
Uit 't Land van Rijen - jg 7 1957
Het is verheugend vast te stellen, dat men meer en meer tot het besef komt, dat men Felix Timmermans, niet alleen op een algemeen-menselijk plan, maar ook in zuiver-literair opzicht, onrecht heeft aangedaan.
Nadat de gezaghebbende stem van de Zwitserse criticus Dr. Siegfried Streicher reeds beklemtoond had, dat Felix Timmermans in de allereerste plaats een dichter was (1), heeft die van Albert Westerlinck thans in zijn merkwaardige beschouwingen over de verzenbundel Adagio, onder de titel « De innerlijke Timmermans » (2) die zienswijze bevestigd en tegelijkertijd de nadruk gelegd op zijn «diepe en rijke zielsrijkdom» (3).
Albert Westerlinck heeft ook enkele bladzijden gewijd aan het motief van de stilte bij Timmermans en erop gewezen, dat de stilte een van de belangrijkste belevingen in zijn uvre is en ook reeds in Pallieter aanwezig was.
Daardoor bevestigt hij een stelling die ik reeds in mij'n verhandeling over «De Motieven in het Prozawerk van Felix Timmermans», meer bepaald in het hoofdstuk «Droom en Stilte», heb verdedigd en in 1947, na de dood van Felix Timmermans, heb uit eengezet in «Dietsche Warande en Belfort».
Velen hebben gemeend dat ze een nieuw geluid hoorden, toen Felix Timmermans in het aanschijn van de dood de sedertdien reeds herhaaldelijk geciteerde verzen schreef :
«De kern van alle dingen
is stil en eindeloos».
Wel nu dat geluid was helemaal niet nieuw het scheen alleen maar overstemd in zijn vroeger werk en men schonk er meestal geen voldoende aandacht aan.
In de innigste bladzijden uit zijn werken treft ons altijd de stilte, de weerspiegeling van zijn drang naar rust en verinnerlijking. Die drang drijft hem reeds in zijn jeugd naar het begijnhof, waarvan hij de atmosfeer aldus oproept: «De mussen kloegen daarrond in de stilte en nu en dan scheerde een stoute kraai over de witte rust » (4).
Het is zo stil op het begijnhof, dat men er het kleinste gerucht kan waarnemen. In «De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje» treft ons het volgende stemmingsbeeld : «Er is stilte, het lopend windeke schudt van de regenbuis-toot een grote lek die plomp in het holle regenwatervat valt. In het appelaarke zal er een merel gaan fluiten, maar een deur, die in de buurt wat te hard toeslaat, jaagt de vogel weg» (5).
«Het Kindeke Jezus in Vlaanderen» is een aaneenschakeling van plastische beschrijvingen en stemmingsbeelden. Uit de stilte groeit telkens een verinnerlijking. Herhaaldelijk roept hij stemmingen op als de volgende : «Weer kwam de stilte tussen hen, de avond groeide en een ster kwam hen bezien» (6). en «Het was rustigt stil in de lage kamer die een bleke terugslag van het witte landschap droeg. Rond de grote tafel krinselde op de rode propere stenen een keperke wit zand ; het koper was zoet tegen de blauwendige muren, en achter het ronde ruitje van de horlogekast tiktakte de zware slinger traagzaam over en weer...» (7).
Het is zeker geen toeval, dat in een minder geslaagd werk als «Anna-Marie» de atmosfeer dikwijls wordt gestoord, zoals blijkt uit dit fragment : «Het was stil, een ijle manestilte die alle geluid vast in haar zilveren handen hield. Maar Grain d'Or lachte, en t was als glas dat op de stenen viel» (8).
In «Driekoningentryptiek» heeft de mysterieuze stilte een psychologisch effect. Ze verwektc bedeesdheid en angst. Ze schept de atmosfeer waarm natuurlijke en bovennatuurlijke elementen versmelten : «Was het door al die witte sneeuw waarover de hoge maan scheen ? om de grillige schaduwen der bomen ? om hun eigen schaduwen ? om die stilte, die stilte van sneeuw, waarin zelfs geen uil geluid maakte, noch een hond van heind of verre baste ?» (9).
Wie verder zou lezen in de latere werken van Timmermans, zou dezelfde motieven telkens terugvinden. Het is opvallend, dat de waarde van zijn werken meestal wordt bepaald door de graad van verinnerlijking die in zijn poëtische stemmingsbeelden tot uiting komt. Ik beperk mij hier tot enkele voorbeelden uit zijn vroegste werken, omdat ik enkel maar wil aantonen, dat de stilte geen nieuw element was in zijn werk toen hij «Adagio» schreef, maar integendeel reeds de «kern» vormde van zijn vroegere werken.
Die kern is in zijn «Pallieter» wel het meest miskend geweest. Welnu, wie het boek met aandacht leest. zal tot de vaststelling komen, dat Pallieter boven alles houdt van de stilte. Timmermans schrijft : «De stilte was heilig.» (10), «Pallieter was stil...» (11), «Pallieter ging op zijn tenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging de kerk binnen.» (12), «Zij wandelden arm in arm en zwegen geroerd door de stille avondstond.» (13), «De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen hoorde.» (14), «En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zo heel stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, want het was zoet voor de ziel, als voor een ware mond een koele kers.» (15), «En tocht dacht Pallieter er niet aan, deze avond was zo zoet en stil, zo overweldigend van innerlijke vrede, dat hij zich kalm voelde en zuiver lijk een heilige» (16).
Dat Pallieter, die velen uitsluitend beschouwen als een uitbundige dagenmelker met epicuristische neigingen, naast momenten van oppervlakkige uitbundigheid ook momenten kent van verinnerlijking, waarin de stilte hem aangrijpt en ontroert, komt duidelijk tot uiting in de opgesomde citaten.
Die schijnbare tegenstrijdigheid wordt psychologisch aanvaardbaar als men aan de ene kant de omstandigheden kent waarin het werk ontstond en aan de andere kant de wezensaard van Timmermans zelf. De uitbundigheid van Pallieter is een rechtstreeks gevolg van de intensiteit waarmee Felix Timmermans naar het leven verlangde, toen hij na een lichamelijke ziekte genezen was van zijn ziekelijke geestes- en gemoedstoestand, die ontstaan was uit zijn levensangst en die hij had uitgedrukt in zijn vroegere verzen en zijn «Schemeringen van de Dood» (17).
In Pallieter, een symbolische figuur, drukte Felix Timmermans zijn verlangen naar een probleemloze levensvreugde in direct contact met de natuur uit. Daar dat verlangen een reactieverschijnsel was, nam het soms overdadige en zelfs buitensporige vormen aan. Van nature uit was Felix Timmermans echter helemaal niet uitbundig, eerder in zichzelf gekeerd, en zelfs een tikje weemoedig.
Als pycnisch gebouwd mensentype was Timmermans helemaal niet uitbundig in zijn bewegingen, zijn spreken en zijn gevoelsuitingen. Wanneer hij sprak, kwamen de woorden enigszins eentonig uit zijn mond «gewandeld», zonder ze door heftige bewegingen met de hand te onderstrepen. Dat ritme vinden we weer in de bewegingen die in Pallieter worden beschreven en dat is een van de bewijzen van de innerlijke echtheid van het werk.
Herhaaldelijk keert het woord «wandelen» terug in het boek. Zowel de reuken, als de regengordijnen, de herfstdraden, de oostenwind, de zonneschijn, de «worstwolken», de muziek, de vlinders en de pijpesmoor «wandelen» doorheen de natuur. Die rustige bewegingen in de natuur weerspiegelen de innerlijke gemoedsrust van de schepper van Pallieter, zijn drang naar rust en stilte, naar verinnerlijking, die een der hoofdmotieven is in zijn gans werk en die hij het zuiverst en het innigst heeft uitgedrukt in zijn «Adagio», het ontroerend afscheid van een schrijver die in essentie een dichter was, wellicht meer nog in zijn proza dan in zijn verzen, het geestelijk testament van een edel mens met een diep innerlijk leven.
Het geleidelijk in bredere kringen uitdeinend besef dat men Felix Timmermans als dichter en als mens meestal onvoldoende heeft begrepen, zoniet verkeerd begrepen of onrecht aangedaan, is wel het meest verheugende verschijnsel in dit Timmermansjaar.
(1) S. STREICHER : Timmermans, der Ewige Poët, Luzern, z.j.
(2) A. WESTERLINCK : De innerlijke Timmermans. (Verhandelingen Katholieke Hogeschooluitbreiding), Antwerpen, 1957.
(3) In zijn «Woord vooraf», p. 3.
(4) Begijnhof-Sproken, p. 125.
(5) De Zeer Schone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje, p. 9.
(6) Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, p. 5.
(7) Ibid., p. 166.
(8) Anna-Marie, p. 76.
(9) In Kerstnachtgelijkenis, Amsterdammer Weekblad, 27-12-19,
enigszins gewijziqd overgenomen in Driekoningentryptiek p. 10.
(10) Pallieter, p. 52.
(11) Ibid.. p. 76.
(12) Ibid., p. 76.
(13) Ibid., p. 90.
(14) Ibid., p. 94.
(15) Ibid., p. 53.
(16) Ibid., p. 128.
(17) Men raadplege F. TIMMERMANS: Uit mijn Rommelkas.
****************
|