JOSE DE CEULAERxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
FELIX TIMMERMANS
EEN OVERZICHT
« Daar waar de drie kronkelende Nethen tesamenvloeien, waar 't spekbuikige Brabant zich scheidt van 't magere Kempenland ... », werd den 5den Juli 1886 in het gezin van Joannes Gummarus Timmermans en Angelina Van Nueten het dertiende kind geboren, dat als Leopoldus Maximilianus Felix in de doopregisters werd ingeschreven. Twee en een half jaar later zou er nog een zusje geboren worden, dat echter nog geen volle maand zou leven, zodat de kleine Felix de Benjamin bleef, het troetelkind van het huisgezin.
Zijn vader, zoals alle Timmermansen handelaar in kant, was een lustige Brabander met een buitengewone fantasie. Het grootste genot van den kleinen Felix bestond er in naar de vertellingen van zijn vader te luisteren, wanneer deze met zijn hondenkar van zijn tochten door de Kempen thuiskwam. Hij vertelde steeds in den ik-vorm.
Vertelde hij van de « Drie Koningen », dan had hij ze zelf ontmoet, en verhaalde hij de vlucht van de H. Familie, dan had Sint-Jozef hem den weg gevraagd. Uit deze vertellingen zou later « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » ontstaan.
Heeft Felix Timmermans de zintuiglijke uitbundigheid en levensblijheid van zijn Brabantschen vader geërfd, dan kreeg hij van zijn moeder, de stille, vrome en eenvoudige dochter van een smid uit de Kempen, een natuurlijken eenvoud, en een innige verbondenheid met den bodem, met mystieke neigingen gepaard. Zijn moeder stamde immers uit dat Kempisch land, waar de boeren hard moeten wroeten, maar waar de menschen stil en ingetogen leefden in een mystieke atmosfeer, met vroom geloof en onuitroeibaar bijgeloof doordrongen.
De school rukte den jongen Felix weg uit de vertrouwelijkheid van de huiselijke atmosfeer; daar voelde hij zich in het geheel niet op zijn gemak. Buiten den schooltijd doorsnuffelde hij de mannekensbladen van Epinal en tekende ze na. Vader Timmermans bezat ook een eigen poppentheater, waarvoor de kleine Felix reeds stukjes in elkaar knutselde. Het eerste boek, dat hij las, was « Op weg naar Frankrijk » van Jules Verne. Toen hij pas 13 jaar oud was tekende hij 4 negerkoppen van Rembrandt , na. Hij meende echter dat ze van Rubens waren en op een Donderdagnamiddag liet hij zich met een vriend in de kettingen van een vrachtwagen als verstekeling naar Antwerpen voeren om er in het Museum naar de werken van Rubens te gaan kijken. Bij het zien van « de overweldigende werken van den machtigste Vlaming » stond hij daar « vernietigd », zodat hij in het besef van zijn onmacht er moedeloos van werd. In een andere zaal kwam hij echter plots voor de werken van Pieter Bruegel. Hij vertelt dat een vreemde ontroering hem aangreep. « Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had ». Hij voelde zich « als een kind dat plots zijn ouders weervindt ». Het uiterlijke van Bruegel's wereld stemde inderdaad volkomen overeen met het wereldbeeld, dat hij zich uit de verhalen van zijn vader en zijn eigen fantasie had opgebouwd. Bruegel's geest zou hij slechts later begrijpen. Op dit ogenblik was Bruegel voor hem slechts de realistische verteller, de schilder, die er genoegen aan beleeft volkstypen uit te beelden. Als knaap schakelde Felix Timmermans Bruegel in zijn eigen wereld in en interpreteerde hem naar zijn eigen fantasie; die van een kind dat scherp waarneemt en spontane vreugde beleeft aan de kleur der dingen. Iets nieuws bracht Bruegel den jongen Felix niet, maar een bevestiging, die tot volharding aanspoorde.
Op zeventienjarigen leeftijd was Felix Timmermans reeds aan het dichten en schrijven. Hij fabriceerde liefdesgedichten, schetsen, herinneringen, opstellen en zelfs tragedies onder den invloed van Victor Hugo, Lamartine, Conscience, Ledeganck, August Snieders, Tony Bergmann, Jan van Beers, Omer Wattez, enz.
Het eerste stukje dat van hem gedrukt werd was « De taal is gansch 't volk » in een provinciaal dagblad, « De Nethegalm» (Westerloo), in 1904. In 1907 verscheen zijn eerste boekje, een verzenbundel getiteld « Door de Dagen ». Het werd als nieuwjaars-cadeau geschonken aan de lezers van het Liersche weekblad « Lier Vooruit », waarin de gedichten reeds afzonderlijk waren verschenen. Deze verzen werden onder het pseudoniem Polleke van Mehr in 1903 geschreven. Literair staan zij onder nul. Tevergeefs zoekt men er een gedachte in en de gevoelens zijn beperkt tot een warme, medelijdende goedheid voor armen, bedelaars, eenvoudigen, ouderlingen, kinderen en dieren. Typisch is wel dat ze meestal kleine schilderijtjes zijn; hiermee treedt reeds een karakteristieke eigenschap van Timmermans in het licht : zijn zintuiglijke ontvankelijkheid, vooral gericht op het picturale en meer in het bijzonder op het kleurige en het pittoreske.
Plastisch en beeldrijk zijn deze simpele verzen van Felix Timmermans ongetwijfeld, maar dit is ook hun eenige verdienste. Aan zijn schildersoog ontsnapt niets, alles met een speciale kleur overgoten : melkwit, kopergeel, enz. Bij de beschrijving van een mensch geeft hij steeds een enkel detail weer, niet met de bedoeling daardoor den mensch te karakteriseeren, maar om het eigenaardige, het pittoreske van het detail zelf. In zijn beschrijvingen ligt het genoegen van den teekenaar en van ,den caricaturist, naast menig getuigenis van een simpel, warm en goed hart. Zoals in zijn later werk, gaat zijn voorliefde hier reeds naar de kleine menschjes : een blinde, een scharesliep, een schoenmaker, een nachtwaker, een orgeldraaier, een kind en een ouderling. Ook de sneeuw trekt hem aan, evenals de stilte van een klooster, een ouden burcht, een kerkhof en een begijnhof. Deze jeugdverzen zijn verwant aan het werk van O. K. De Laey, dat in dien tijd zeer gewaardeerd werd en ook aan dat van Francois Coppée.
Het onuitgegeven prozawerk en de tragedie, welke hij in dien tijd schreef, stonden onder den invloed van de Romantiek. Hij zelf getuigde eens : « Bij mij ging de zon nog op als een dagvorstin, en zij ging slapen als een trotsche Sicamber ». Maar « tenslotte beginnen die safranen woorden in geharnaste zinnen zwaar op de maag te wegen ». Hij wou er zich uit loswerken. En zie, tijdens een vacantieverblijf te Westerloo las hij bij toeval een boek van Streuvels, « Dagen ». Dit maakte een geweldigen indruk op den jongen auteur. Zijn dagvorstinnen « schelpten af » en hij begon te « streuvelen », zoals hij zelf eens zei. Onder den invloed van Streuvels schreef hij enkele schetsen uit het leven in de Karthuizerwijk, het Liersche « quartier populaire » waar hij werd geboren. Hij bundelde deze schetsen onder den titel «Uit Nauwe Stegen », maar hij publiceerde het werk niet. Enkel twee dezer stukjes verschenen in tijdschriften, nl. « De Zwemmerkens » in « De(n) Goede(n) Dag » en « Gelot» in « De Vrije Tribune », dit laatste onder het pseudoniem Stelijn Koldijs.
Over den invloed van Streuvels heeft Timmermans later getuigd : « Gij hebt ons leeren waar zijn van buiten naar binnen en terug ». Maar «ieder moet en wil zich-zelve zijn, en ziet het toch anders en drukt zich anders uit». Ook van Streuvels' invloed rukte Timmermans zich volkomen los.
Om het jeugdwerk van Felix Timmermans te begrijpen moet men het zien in de atmosfeer, waarin hij met zijn vrienden toen leefde. Lier was toen een waar kunstcentrum; naast Timmermans leefden er toen de schilders Raymond de la Haye, Isidoor Opsomer en Fred Bogaerts, de letterkundigen Antoon Thiry, Frans Verschoren, Jos Arras, Reimond Kimpe en de musicus Renaat Veremans. Ook de schilder-architect Flor van Reeth was meer te Lier te vinden dan in zijn geboortedorp Boechout. Allen droegen de liefde tot hun kleine stad als gemeenschappelijken karaktertrek, maar de eenen werden meer getroffen door het kleurige uitzicht der dingen terwijl de anderen meer bekoord werden door de eigenaardige atmosfeer, waarin de menschen er leefden. De belangstelling voor het dichterlijk-atmosferische stadsbeeld was in dien tijd een algemeen verschijnsel. De Franschschrijvende Vlamingen, welke zich groepeerden rond « La Jeune Belgique », hebben hiertoe veel bijgedragen. Verhaeren, Maeterlinck, Van Lerberghe, Lemonnier en Georges Rodenbach wekten belangstelling voor de « villes mortes », de oude Vlaamsche steden : Damme, Veurne, Brugge, enz. « Zij hebben Vlaanderen ontdekt», bekende Timmermans eens.
Met hun impressionistische visie en hun romantisch gevoel wisten zij in hun geschriften de atmosfeer van het verleden, zoals het in de stadsbeelden dier oude steden bewaard bleef, weer te doen herleven. Vooral door de begijnhoven werden zij geboeid, omdat daar de atmosfeer van het verleden het zuiverst werd bewaard. Schilders als Charles Doudelet, Xavier Mellery, Fernand Knopff en Alfred Delaunois hebben die atmosfeer in hun doeken weergegeven. Ook Albert Baertsoen schilderde bij voorkeur oude grachten en stadszichten van Gent. Onder zijn invloed deed Opsomer hetzelfde te Lier. Wel is het werk van Opsomer impressionistisch getint, maar hem trof toch niet zozeer de atmosfeer dan wel het licht en de kleurwisseling van de stadszichten. Toen hij het begijnhof schilderde situeerde hij daar, ironisch van opvatting en caricaturaal van uitwerking, zijn « Liersche klappeien » op ,den voorgrond. Was het bij Opsomer te doen om het coloriet onder het wisselend spel van het licht, dan ging het bij Flor van Reeth en ook bij Felix Timmermans vooral om de atmosfeer, de mystieke atmosfeer der Begijnhofstilte. « Op een Begijnhof is vrede, vrede in de uitzichten, in de kleuren, in de stilte, vrede in de bewoners en in hunne vrome doening. Die vrede is mystiek omdat hij een uitvloeisel is van het verlangen naar God », zoo schreef hij in zijn opstel over « Kunstschilder Flor van Reeth ». Men moet het gebruik van het woord « mystiek » in verband met Felix Timmermans verantwoorden, omdat hij dit woord dikwijls gebruikte in een zin, welke gewoonlijk niet aan dat woord gegeven wordt. Men moet het begrip mystiek bij Timmermans interpreteren in de breede beteekenis van het woord, zoals bij Maeterlinck. Mystiek hangt voor Timmermans nauw samen met het begrip : mysterieus. Hij verstond er door : de dingen welke buiten het bereik liggen van de zintuigelijke waarneembaarheid en van de verstandelijke vatbaarheid en waarvan de mysterieuze kennis verkregen wordt door intuïtie. Deze kennis verwerft de mensch niet geheel uit zichzelf, volgens Timmermans, maar in innige samenwerking met God. Woordelijk gaf hij mij eens de volgende bepaling : « Mystiek is een geheimzinnig en geheim leven, waarin God medewerkt ».
Toen Timmermans kennis maakte met Flor van Reeth, in 1906, had hij reeds enkele Begijnhofsprooken geschreven in samenwerking met Antoon Thiry, die zijn kinderjaren op het begijnhof van zijn geboortestad Leuven had doorgebracht en daarna verhuisd was naar Lier, waar hij aan de Rijksnormaalschool den Limburgschen dichter Lambrecht Lambrechts als leeraar had.
Felix Timmermans en Flor van Reeth werden intieme vrienden. In 1907 deden ze samen een begijnhofreis doorheen het Vlaamsche land. Over Aarschot, Leuven en Diest trokken ze naar Brugge, Ieper, Diksmuide, enz... Later trokken zij ook samen naar de abdij van Achel, waar een der « Schemeringen van den Dood », nl. « De Witte Vaas » ontstond.
Over dien tijd schreef Timmermans (in een artikel over « Eugeen Yoors » in « Averbode's Weekblad » van 21. 12. 1924) als volgt : « Het was lang voor den oorlog. In den Sar-Peladan-tijd. De tijd van dwepen en discuteeren, baard en lang haar, vegetarisme (1), Lohengrinsche liefde en Parsifalsche mystiek : van 's nachts in 't veld Beethoven te spelen op een viool, de tijd van J. K. Huysmans (2), tijd van kloosters te bezoeken, symboliek op te sporen, de tijd van tooverboeken, begijnhoven, kathedralen en liturgie. Maar toch een schoone tijd, een tijd van vrijheid, Bohemergenot, hevige bewondering naast diepe verachting, van geestesontplooiing, hartsverrijking, durf en uitdagen. Er was muziek in, er was vooral geluk in! Het waren rijke dagen, vol ontroering, schoonheid, idealisme, intens en amandelvol. »
(1) Hij deed gedurende twee jaar aan vegetarisme.
In dien tijd maakte Felix Timmermans ook kennis met Raymond de la Haye (3) die een zeer grooten invloed op hem zou uitoefenen. Deze invloed begon met een inwijding in de astrologie, de theosophie en het kabalisme. Timmermans, die toen, wat mystiek aangaat, enkel Ruusbroec en de Visioenen van Anna Catherina Emmerich kende, werd overweldigd door dit nieuwe levensinzicht, dat hem een wondere aanvoeling van het mysterieuze verband tusschen de dingen schonk. Zijn christelijk geloof berustte niet op sterk-dogmatische innerlijke overtuiging. Hij zocht en hij werd dan plots meegesleept door den stroom van occultisme, die hem overrompelde. Zijn geloof ging onder. Maar, zoo schreef hij zelf, in de goddelijke Moedermaagd Maria, bleef hij gelooven. « En als ik geen occultist geworden ben, dan heeft dit geloof er de helft schuld aan », schreef hij in zijn « Rommelkas ».
Felix Timmermans was ook bevriend met Frans Verschoren, die hem aanried Maeterlinck te lezen. Hij deed het en het viel mee. Van al de invloeden welke hij ooit onderging, was die van Maeterlinck de sterkste.
Hij las zijn drama's; vooral« La Princesse Maleine », « Péléas et Mélisande » en de eenakters « Les Aveugles » en « LIntruse » maakten geweldigen indruk op hem.
Zoals Maeterlinck steeds werd aangetrokken door het ongekende mysterie, « dans lequel flottent les êtres et les choses qu'il évoque » zoo voelde ook Felix Timmermans zich steeds geboeid door het «curieuze» in menschen en dingen, waarvoor hij geen verklaring vond, omdat het niets anders is dan het mysterie, dat in ons en om ons zijn onzichtbare draden spint.
Het treurspel Holdijn stond voorzeker het sterkst onder Maeterlinck's invloed; maar men mag niet uit het oog verliezen, dat Timmermans eigenlijk nooit geheel aan den invloed van den Fransch-Belgischen meester is ontsnapt; hij is het steeds eens gebleven met diens principes over de dramatische kunst, vooral met het beginsel : dat de handeling in een drama niet zoozeer moet voortvloeien uit de dramatische actie, als projectie van zieleconflicten, dan wel uit een geheimzinnig complex van innerlijke verhoudingen welke in verband staan met het aspect van het ondoordringbare mysterie waarop de nadruk wordt gelegd, voor zoover het atmosferisch voelbaar is en invloed heeft op het onderbewuste leven der personages, die dan bijgevolg ook de handeling meer passief beleven dan actief opbouwen.
(2) Huysmans' « Là-bas » en « L'Oblat» behoorden tot zijn geliefkoosde lectuur.
(3) Raymond de la Haye was een talentvolle Liersche kunstschilder en een veelbelovende jonge intellectueel, die destijds in zijn atelier voordrachten gaf over « Verlaine » en zoo meer. Hij werkte mede aan « Vlaamsche Arbeid ». Hij verloor zijn geloof en wierp zich op de occulte wetenschappen. Hij trok ook Timmermans mee. Hij was echter reeds tot het katholiek geloof weergekeerd, toen Felix Timmermans zijn occultistische crisis nog doormaakte. De betreurde Raymond de la Haye was een van de eerste slachtoffers van den wereldoorlog 1914-1918, waarin hij reeds tijdens de eerste uren aan het front het leven liet.
Niet alleen op de tooneelwerken van Timmermans had Maeterlinck invloed, maar op heel zijn gedachtenleven. Vooral zijn beschouwingen over den dood en over «le silence actif » drongen diep door tot Timmermans' geest, die van nature naar het geheimzinnige en het mystieke geneigd was. Zij beïnvloedden hem vooral in de periode, toen hij zijn « Schemeringen van den Dood » schreef.
Langs Maeterlinck om kwam Timmermans er toe den verwanten Ralph Waldo Emerson te bestudeeren, aangetrokken door diens theorieën over «les lots spirituelles». De essay's van dezen Amerikaanschen visionnair las en herlas hij als een brevier. In dien tijd verslond hij ook de drama's van Hendrik Ibsen. Den strijdersgeest van Ibsen, die ongenadig afrekende met alle kleinheid, leugenachtigheid en lafheid van een maatschappij, die onder den dekmantel van goeden naam, prestige en conventioneele zedelijkheid in eigen rotheid verstikt en waarvoor Ibsen een ideaal van vrijheid en waarheid in de plaats stelt, op grondslag van vrije en zelfstandige ontwikkeling der eigen persoonlijkheid met eigen verantwoordelijkheid, dien geest vinden wij bij Timmermans niet weer. Hij had in het geheel geen strijderstemperament. Wij vinden echter in zijn eerste werken iets van Ibsen's determinisme, van zijn geloof aan een geheime macht, die hij in « De Vrouw aan de Zee », bepaalt als « het trekken en lokken in eigen ziel» en die onweerstaanbaar iemands lot bezegelt.
In het drama « Holdijn », dat tusschen 1907 en 1909 werd geschreven en dat in October 1911 in « De Nieuwe Gids » verscheen, is de invloed van Ibsen en Maeterlinck duidelijk merkbaar. Evenals in zijn verzen uit dien tijd vinden we in dit stuk een groote levensmoeheid en een ziekelijk verlangen naar den dood. Wij vinden er het « spleen » van de toenmalige Fransche symbolistisch-decadente poëzie en we denken soms aan de verzen van Karel van de Woes-tijne : « ..., ik, die thans ben als een, die in de avond vaart, en moe de riemen rusten laat... ».
In Timmermans' gedicht « De Reiger » (4) lezen wij :
« Zoo zweeft uw eigen leven langs de menschen heen
en voelt hoe diep in zich dat smart-mysterie weenen :
Gij draagt omdat gij moet, het leven om uw leên,
al weet gij niet waarom, al weet gij niet waarhenen. »
Zulke verzen zijn karakteristiek voor die generatie. Daar is het gedicht « Hoogmoed » (5), waarin hij belijdt, dat, indien hij slechts een oogenblik God mocht worden, hij geen menschen zou scheppen :
(4) In «Vlaamsche(n) Arbeid », 1908-1909, p. 95.
(5) In « De(n) Vlaamsche(n) Gids », 1910, nr 4, p. 335.
« maar 'k zou mijn eigen zijn den doodslag geven
en d'hollen dood door het Heelal doen draven
en zoo mij zelven en het nutloos leven
voor eeuwig in het groote Niet begraven! »
En ook Holdijn spreekt het de moderne dichters van het « ennui» na :
« Alles ziet bleek van verveling en 't schijnt me al zo hol en nutteloos.
Ik ben de mensen moe mijn eigen moe.»
Het drama Holdijn is als drama een mislukking, en de verzen uit dien tijd hebben geen hooge poëtische waarde, maar zij zijn belangrijk omdat ze een beeld geven van zijn gevoelens- en gedachtenwereld. Deze zou als volgt kunnen omschreven worden. Door zijn aangeboren teergevoeligheid en zijn romantische neiging naar het eigenaardige en geheimzinnige, nog versterkt door den omgang met vrienden als Raymond de la Haye en Flor van Reeth en door de lezing van Maeterlinck, Emerson, Edgar Allan Poe, Dostojewski, Ibsen, de Kabala, de «Geheime Leer» van Mevrouw Blavatsky, theosophische en astrologische werken en spiritistische volksboeken, «tooverboeken» genaamd, was zijn geest «in een net van -ismen » verstrikt geraakt, waaruit hij geen uitweg meer wist, zodat er een « peur de vivre » over hem kwam, die gekenmerkt was door twijfel, ontstaan uit den chaos van tegenstrijdige theorieën waarin hij geen orde vermocht te scheppen door zijn gebrek aan intellectueele vorming, door smart, omdat hij zich aan zijn twijfels niet kon onttrekken en door angst, omdat hij geen houvast had, waarop hij kon steunen om zijn leven in een bepaalde richting te drijven.
In zulken geestestoestand schreef hij ook zijn « Schemeringen van den Dood », een bundel lugubere novellen, waarin hij poogde zich door de kunstschepping van zijn pijnigende dwangvoorstellingen omtrent leven en dood te verlossen.
« Schemeringen van den Dood » dient te worden beschouwd als de schepping van een jonge ziel, die zich ontlasten moet van iets dat haar kwelt, maar die er terzelfdertijd een luguberen wellust in vindt haar ziekelijke verbeeldingen nog op te zweepen. Daarom is er iets ongezonds in dit boek en bracht het ook geen oplossing voor Timmermans' geestescrisis.
In deze novellen stelt Timmermans zijn eigen lugubere verbeeldingen als werkelijk beleefde gebeurtenissen voor. De atmosfeer is gansch doordrenkt met de « ahnung » van het ongekende, dat alle dingen geheimzinnig omweert. Die « atmosfeer » van angst en verschrikking wordt nog benauwder gemaakt door de somberheid in de natuurbeschrijvingen. Men voelt in deze gezochte harmonie tusschen het gebeuren en de natuur een wellust om alles zoo onheilspellend mogelijk te maken. Ook in stijl en taal is dit merkbaar. Opzettelijk heeft hij voorstellingen, vergelijkingen en beelden gezocht, die een griezeligen indruk verwekken. Zijn taal geeft reeds blijk van origineele visie, die vooral in een kleurige plastiek en beeldspraak haar uitdrukking zoekt, al komt deze taal hier en daar wel wat gezocht voor. Ik haal een voorbeeld aan : « Hier en daar blonk een regenplas mat-wit als een oog. De lucht was opgestapeld vol zwarte, roerlooze wolken, die waren als uitgegane kolen en door de wanordelijke spleten en gaten vunsde nog het vuile geel van den avondbrand. »
In 1912 verschenen de « Begijnhof-Sproken », waaraan Felix Timmermans samen met zijn vriend Anton Thiry reeds in 1905 was begonnen. Deze verhalen werden in nauwe samenwerking geschreven. Nu eens had de eerste een gelukkige inval, dan weer de andere : de verhalen groeiden uit hun gesprekken tijdens hun gezamenlijke wandelingen. Dien verzamelden inhoud hebben ze beiden in een verschillenden vorm neergeschreven, nadien de beide versies vergeleken en samen besproken, dan ze tot een versie samengebracht die den definitieven vorm kreeg welke beiden bevredigde. Bij het stijlonderzoek van den definitieven tekst (6) kan men dikwijls zinnen, zinsdeelen, beelden, uitdrukkingen en woorden als eigen aan een van beide auteurs onderscheiden. Plastische visie of fantastische verbeeldingskracht zijn meestal als van Timmermans te beschouwen, terwijl men, wanneer het innige gevoel overheerscht, gewoonlijk met Thiry te doen heeft. Terwijl het innige gevoel essentieel is in het werk van dezen laatste, wisselt .de innigheid bij Timmermans steeds meer met uitbundigheid af. Hij zei me eens dat het innige gevoel door hem steeds maar even wordt aangeraakt, uit vrees dat het anders zou weggaan, zoals «de dons van een druif of een perzik» door de betasting verzwindt. De vele verkleinwoorden welke in deze sproken voorkomen zijn het werk van den minutieuzen Thiry terwijl de geestige, realistische trekjes in de beschrijving van het uiterlijke der menschen den schalkschen geest van Timmermans verraden.
(6) De meeste van deze sproken verschenen eerst in tijdschriften en werden daarna herwerkt. Een vergelijking tusschen de twee lezingen is zeer interessant.
De karakters die in deze sproken worden uitgebeeld zijn weinig verscheiden. Al deze simpele, devote en gevoelige lieden leven in dezelfde atmosfeer. Het moderne levensgevoel heeft geen vat op hen. Ingekeerd en niet gestoord door de gebeurtenissen buiten de wereld waarin zij dag-in-dag-uit zijn opgesloten, kan hun verbeelding zich verdiepen in de kleine dingen welke hen omgeven. Juist door de beperktheid en afgeslotenheid van hun wereld (waarin de stilte een voortdurende vraag is waarover zij steeds loopen te piekeren) hebben die kleine dingen voor hen een waarde welke aan andere menschen ontsnapt. Zij stellen er b.v. prijs op in de processie het een of ander beeld te mogen dragen, omdat dit geheel met hun leven vergroeid is en ze het alle jaren hebben gedragen. Ofwel zijn ze verknocht aan een kleine antieke vaas, een overblijfsel van vroegere weelde. Wel is hun wereld kleiner dan die van anderen, maar zij kennen dezelfde bekoringen, die miniatuurbekoringen schijnen, maar in den grond misschien intenser, omdat zij er meer voor bevreesd zijn en ze kost wat kost willen overwinnen. In de meeste gevallen bezwijken ze; soms echter weten zij zichzelf te overwinnen door een bijzondere genade, na hevigen strijd en nadat ze eerst zijn gevallen. Naïef tot het scrupuleuze toe en gevoelig tot het sentimenteele, worden ze door den minsten prikkel van hun verbeelding op hol gebracht. En hier zijn verbeelding en werkelijkheid bij de schrijvers wonderbaar dooreengemengeld. Het meest primaire instinct van het zelfbehoud, dat met angst gepaard gaat voor al wat het leven bedreigt, is bij deze menschen door de inwerking van het milieu overgegaan in angst voor de gevaren die hun geestelijk leven en het leven in het hiernamaals (dat zij zich zeer realistisch voorstellen!) bedreigen. De booze machten, die door de kracht van den duivel werken, omringen hen van alle zijden. De pastoor preekt er dreigend over, zij lezen er over in oude boeken, in kerkboeken, in de levensbeschrijvingen der heiligen, en wanneer ze dan dit alles in de stilte van hun kamer overwegen, beleven ze visioenen en droomen, die door de auteurs als werkelijke beleefde gebeurtenissen worden voorgesteld. Zoo worden droom en werkelijkheid wel op fijne wijze door elkaar geweven.
De auteurs voelen de Begijnhof-atmosfeer zeer fijn aan en weten ze ook voor den lezer suggestief op te roepen. Dit is een groote verdienste. Hun taal en stijl vertoonen invloeden van de woordkunstenaars der Tachtigerbeweging, ook van Gezelle en Streuvels. Door het veelvuldig gebruik van de inversie, van dialectwoorden en archaïsmen heeft de taal nog een speciale charme.
Toen de Begijnhof-Sproken verschenen was Timmermans reeds een jaar met een nieuw boek bezig, dat hij in 1914 zou voltooien en in 1915 uitgaf, zijn wereldberoemd werk « Pallieter ».
De « Schemeringen van den Dood » waren geboren uit een geestelijke crisis. Pallieter was de vrucht zijner genezing uit deze ziekte. Die genezing begon niet langs psychischen maar langs physischen weg. Inderdaad, toen Felix Timmermans, tengevolge van een breuk-operatie met vrij gevaarlijke verwikkelingen, den dood in zijn naakte werkelijkheid voor zijn oogen zag schemeren, veranderde het fantasiespel met den dood in een lichamelijken strijd om het leven. En hij won den strijd. De dood liet langzaam zijn prooi los. Zijn lichamelijke ziekte had hem meteen van zijn geestelijke ziekte losgemaakt, want Timmermans begon te verlangen naar het leven. Het was juist in het begin van de Lente en de ziekenzuster bracht hem een bloempot met twee hyacinten. « Die bloemen hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd », zei hij later. Het was of hij alle dingen voor den eersten keer zag en of hij pas het leven ontdekte, een leven zonder problemen; hij verlangde er naar een mensch te zijn, die niets anders doet dan bewonderen.
|