Het boek van den Boer.
Uit De Tijd, godsdienstig, staatkundig dagblad - Door A. J. D. Van Oosten - 14/6/1935.
Men moet even door het scherm van boeken heenkijken, dat Felix Timmermans schreef vóór hij tot dit werk kwam; men moet zich, om ten volle en dan ook overvloedig te genieten van dezen "Boerenpsalm" even ontslagen achten van den plicht, om ook de andere boeken van den grootmeester van 't Vlaamsche proza te kennen. Want dit boek bezit zulk een eigen, sterke zelfstandigheid, dat het van 't begin tot het einde domineert over al zijn vorige werken. Het is niet meer het sappige, leutige Vlaamsche boerenleven van Timmermans vroegeren tijd, het is evenmin het boeren-of heiligenleven van zijn latere jaren. Hier is het leven van den boer in zijn persoon beschreven, in zijn persoon als boer én als heilige. Er is een merkwaardige overeenstemming, die men vanzelf vindt, wanneer men dit boek doorleest, tusschen de visie van den dichter Werumeus Buning in zijn gedicht "De balade van den boer" dat vorige maand in 'De Gemeenschap' stond, en de visie van Timmermans in zijn nieuwen roman. "De Boerenpsalm".
Hier is hij wel waarlijk en volledig door het oppervlak der dingen heengebroken, door het oppervlak ook der menschelijke ziel in haar meest elementaire wezenlijkheid, die van het boerenvolk, die van den boerenmensch. Wortel, de boer, zooals hij gegrepen en geschilderd staat in dit verhaal, komt als jongen uit een geslacht dat met den grond vergroeide en wanneer hij dan als jonkman met messengedreig en schoone woorden uit een ander boerengeslacht de struische vrouw veroverd heeft, die hem een goed huwelijk zal bezorgen, dan is hij den koning niet te arm, omdat hij weer, met haar, die de zijne werd en de kinderen die zijn huis gaan bevolken, boer is op den ouden grond. Die grond, waar de boer mee te vechten heeft en dat gansche gevecht, hoe zijn die hier beschreven! De pastoor, die ditmaal in menschelijkheid en realiteitszin alle vorige pastoors van Timmermans overtreft, heeft aan Wortel den boer gezegd: Ge moet heel den dag niet bidden, ge moet enkel bij het begin van den dag uw werk aan God opdragen, uw werken is dan bidden. En daarop mediteert Wortel dan voort, neen, het is psalmodieeren, zooals men het leest van blz. 46 tot 62, waar de boer het boerenjaar voor zijn oogen laat ronddraaien!
"Als dat waar is, van den pastoor, dan is mijn leven één groot gebed! Dat gebed begint ieder jaar zoo rond Lichtmis. Dan valt de sneeuw op een heeten steen. God rekt den hemel uit en het blijft langer licht. We ploegen het veld; den schoonen zwarten vetten grond. We proppen hem vol stalmest om hem te verkwikken, levenslustig en bekwaam te maken. We ploegen van her, om iedere handvol aarde haar bekomste te geven, God schudt er zijn flesschen over uit, asemt er wat eerste zon over, en nu is de grond doordrenkt, doorsapt en in vorm om het zaad en de zetsels te ontvangen.
Boerenspalm ten tonele in 1967 en 2011
Tusschendoor, want van nu af aan hebben wij geen zittend gat meer, spitten wij den hof om, leggen beddekens, panden en perceelen." Men zou door willen blijven gaan met deze lofprijzing van den grond te citeeren. Het is een kloeker Timmermans in alle opzichten, die hier het leven kijken laat van den akkerman, den grooten heer van wat hem aan hemel en aarde toebedeeld is door de Voorzienigheid, al is het de landbazin die er wel "korentenbrood van zal eten en wijn bij drinken."
Ook het huis van den boer en zijn gezin zijn in dit harde leven betrokken en het is niet anders dan volgens de feiten, dat er wel eens iets buiten de schreef gaat tusschen zooveel daverende en opgroeiende menschenlevens. In klare woorden zet Timmermans de dingen neer, hier is geen vergoelijken noodig, zoomin als er reden is om van de gezonde zinnelijkheid dezer menschen een troebel realisme weer te geven. Hoe magistraal vormt hij, uit wat bijna onherroepelijk mis schijnt te moeten gaan, de prachtige motieven voor het tweede huwelijk van den boer. Het is toch geen gering ding om zoo de volle kracht van het katholieke huwelijk te schetsen, als waar hij beschrijft hoe deze tweede vrouw haren man ging zoeken, toen hij in den nacht van verre gekomen, in het bosch verdwaalde. En het is toch geen kleinigheid om een dramatiek te creëeren als bij het oogenblik waarop de buren haar thuisbrengen, bijna verdronken in den plas met het derde kind, dat zij van hem droeg.
Felix Timmermans zou zich zelf niet meer zijn. als er niet nu en dan eens een klein dingske uit zuivere leut doorliep. De boer speelt Zondagsavonds in de stilte op zijn bugel, den hoorn dien hij behield uit den tijd dat hij nog aan de fanfare was. "En als alles dan schijnt te luisteren, tot de koe en het verken toe, zegt hij, dan speelt ge beter dan anders, zoo met gebibber en broebelingskens". Dat doet "onzen Fé" hier dan ook zoo nu en dan nog wel. Maar het is alles in veel grooteren stijl dan wij wel eens van hem ervaard hebben.
Zooals wanneer de Kwade Hand over het dorp is gekomen. "Het begon in aanvang September, het laatste strooi van 't veld was binnen. De veldwachter had 's nachts de Non met haar kat op de kruinbaan zien staan. Twee mannen uit den Boschhoek hadden mondmuziek van den eenen boom in den anderen hooren voortloopen, toen ze dien Zondagavond naar huis kwamen. Het stallicht zweefde over de velden. Mie Verhelst kon als 't begon te schemeren slangenskens in de lucht hooren sissen. De zwarte hond was gezien worden en ’t paard met twee pooten, en aan den plas waar, zoo 't schijnt, vroeger een klooster in verzonken is, hoorde men met den donkere een klok luiden." Het dorp raakt dan in bijgeloovigen nood. Tot de pastoor er radicaal een eind aan maakt. En Timmermans komt hierin dan ook weer op zijn slag, maar hoeveel rijper en sterker dan hij vroeger in zulk een geval was! Men proeve den schuimenden humor van de pastorale uitdaging op klokslag 12 uur ter plaatse waar de zwarte Non heette te verschijnen. Heel het dorp met lantaarns uitgeloopen naar dit historisch moment. En of ze wegbleef! Uit was de tooverij en verdwenen de Kwade Hand!
Doch het diepst is Timmermans doorgegaan op het leven van zijn hoofdpersoon Wortel en het mooist slaagde hij in de verbeelding van dezen boerenmensch waar hij hem winters lang laat werken aan zijn Jezusbeeld, een houtsnijsel uit een knoest. Het is een zwaar karwei voor den boer, die de techniek niet machtig is, en om goede handen en voeten aan zijn beeld te krijgen, de zijne als model in den kleigrond zet en ze dan na-kapt. Zoodat zijn beeldje veel te groote détails krijgt en het bovendien met de oogen geheel misloopt. Maar dat is niets, vindt Wortel en hij wil hebben dat het op zijn graf gezet zal worden. Dat is reëele liefde tot den Heer en waar ze samengaat met onverscheurbare trouw aan den ouden boerengrond, kan het niet anders dan tot een danklied komen, als waarmee de boer van 't boel afscheid neemt.
Dit werk mag zeker tot de beste verhalen van Felix Timmermans en de geheele Vlaamsche literatuur gerekend worden.
*******
|