Met den Woonwagen bij Felix Timmermans.
Uit Het Vaderland - 4/5/1925
Het gebeurde heel toevallig. We maakten met ons drieën een tocht per woonwagen door Noord-België en op onze terugreis naar Holland kwamen we in de buurt van Lier. Tot nu toe was alles prachtig gegaan. Overdag trokken we met een snelheid van vier kilometer per uur langs de wegen, met een groote minachting voor alles, wat aan auto's en motorfietsen in vliegende vaart ons voorbij joeg en 's avonds zochten we onderdak bij een boerderij; nu eens op 't erf, dan weer in de wei of in een doodloopend weggetje, al naar er plaats was. We waren in de keus van onze standplaats langzamerhand kieskeurig geworden. In den beginne hadden we ons tevreden gesteld met alles, wat we krijgen konden. Zoo hadden we, in volkomen onwetendheid — het was pikdonker, toen we er aankwamen — een rustplaats gevonden boven een vuilnisbelt, en een anderen nacht in een wei, vol met koeien, die in domme nieuwsgierigheid voortdurend tegen den wagen bonsden, zoodat we geen oog konden dicht doen. Maar na eenige dagen waren we wijzer geworden en we hadden ingezien, dat met een beetje moeite prachtige plekjes te vinden waren. Bovendien, de menschen waren overal zoo vriendelijk, en een weigering kwam zoo zelden voor, dat het soms met ons ging, als met den ezel tusschen de hooibergen: wanneer we een goede plaats vonden, trokken we toch maar verder, omdat er ginds misschien een plekje kwam, dat nog mooier was.
Zoo werd het dikwijls heel laat, voor we een onderdak vonden, om een begin te maken met het klaarmaken van ons traditioneel avondgerecht — rijst of havermout, met als eenige variatie, dat dit óf te zout was, óf nog niet gaar. Volgens de boeren was dit onze eigen schuld. Rondtrekken in een woonwagen voor je pleizier, dat kon er nog mee door, maar een woonwagen zonder "Vrouwvolk", was voor verreweg het meerendeel iets onbegrijpelijks. En of we nu al zeiden, het best alleen af te kunnen, ze bleven argwanend en onderzoekend wierpen ze een blik in den wagen, of we er toch misschien niet iemand in hadden verstopt.
Misschien was deze achterdocht gegrond op ons weinig solide uiterlijk.
Zoo waren we getrokken door het mooie Vlaanderen, met zijn vette akkers en zonnige vroolijkheid, door het land van Waes, we waren gegaan langs oude stille stadjes en luidruchtige dorpskermissen, en kwamen eindelijk in de buurt van Lier. Het laatste stuk was een zegetocht geweest. De velden, geel van het rijpend koren, het warme groen van de hooge boomen langs den weg, overal bloemen en alles in zomerzon, de menschen hartelijk en gul ; het was een groot feest er door te trekken in ons fel groen en wit geschilderd karretje. Dit was het land van Pallieter; hier moesten we eenige dagen blijven en wel in de buurt van Lier, maar in de eerste plaats aan de Nethe. Ook wij wilden in den vroegen morgen het water induiken om er evenals Pallieter "de dagen te melken."
Er was echter een moeilijkheid. De boerderijen lagen allen verder het land in en de wegen er heen waren zoo vol hindernissen, dat we, met het oog op ons weinig solide wagentje hiervan moesten afzien. Ook was het humeur van den hit niet al te best Het beest had te veel haver gegeten en het was raadzaam zijn inzichten niet al te veel te dwarsboomen. Wel was er een klein kasteeltje aan de oevers van de Nethe, maar of we daar staan mochten, was zeer de vraag. Na lang beraadslagen werd degene, die er het minst ongunstig uitzag, op onderzoek uitgestuurd. De andere twee zouden zoolang bij den wagen blijven, voornamelijk omdat de hit er weinig voor voelde stil te staan en alles in het werk stelde den wagen met geweld tegen de boomen langs den weg op te duwen. Of uitspannen, óf trekken, een middenweg kende het beest niet., Het duurde dan ook niet lang, of we waren genoodzaakt het zijn zin te geven en zonder zich aan iets te storen, stapte het dier het hek van het kasteeltje binnen, als wilde het zich zelf van den toestand op de hoogte brengen. En het bleek volkomen juist te ziin.
Het uiterlijk van hem, die op verkenning was uitgestuurd, boezemde niet al te veel vertrouwen in en zijn costuum droeg zoo de sporen van ons zwervend bestaan, dat zijn verzoek misschien geweigerd was geworden als niet het verschijnen van het frisch geschilderd karretje, met zijn bonte gordijntjes en de bloemen in het kozijn den doorslag in de goede richting hadden gegeven. Men wees ons een plaatsje in een doodloopend laantje, dat uitzag op de Nethe, waar we rustig konden blijven staan, zoolang we wilden. Zoo sloegen we onze tenten op onder de hooge kastanjes, ver weg van het straatlawaai met als eenig gezelschap den ouden tuinman, die ons geweldige verhalen deed van de schranderheid van zijn ekster, welke hem nooit alleen liet. Ook bezat de man — hij was altijd ongetrouwd gebleven — een tamme gans, en met deze menagerie sleet hij zijn oude dagen. Er mankeerde nog één ding aan den goeden afloop van den dag, n.l. het zwemmen in de. Nethe. Het was warm geweest en de wegen waren stoffig; bovendien stelden we ons veel voor van dit riviertje. Maar dat viel tegen! Zoolang er van het water niets te zien was, klopte alles met Pallieter. Malsch, frisch gras, vroolijke kleine huisjas, bloemen en de geur van bloeiende linden, maar toen we bij de Nethe zelf kwamen, was alle illusie verstoord.
Heel in de diepte, bijna onbereikbaar door een muur van scherp riet en brandnetels, stroomde wat vuil grijs vocht, een breede strook modder aan weerskanten maakte het afdalen nog moeilijker, maar zoo sterk was de impressie, die Pallieter op ons gemaakt had, dat we dit alles trotseerden en den zwaren tocht ondernamen. Ontoonbaar kwamen we er weer uit, zoodat we een bad moesten nemen in een der slootjes, die dwars door de wei liepen en zelfs dit was nauwelijks voldoende, de sporen van dit zoo vurig begeerde genoegen weg te nemen. Eigenlijk voelden we ons een beetje bedrogen. Die zwempartij 's morgens van Pallieter was dus lichtelijk overdreven en daar Felix Timmermans de oorzaak was van onze teleurstelling, besloten we hem den volgenden dag op te zoeken. Hij zou zich over dit modderslootjc moeten rechtvaardigen, hij zou Pallieter goed moeten praten.
Toen we weer bij den wagen terugkwamen, vonden we den hit voor de zooveelste maal met den kop in den haverzak. 's Avonds informeerden we in de buurt, waar de schrijver van Pallieter woonde, maar niemand scheen hem te kennen, wat ons sterkte in de overtuiging, dat een profeet in zijn eigen land niet geëerd wordt. Zoo gingen we den volgenden dag — het was een Zondag — op zoek naar Felix Timmermans. Ons eerste plan was er met den woonwagen heen te trekken, doch gezien de hoeveelheid haver, die de hit den vorigen dag had verorberd, was het beter, dat niet te doen. Achter op een vrachtauto reden we hier binnen en al heel gauw bleek het, dat de impopulariteit van den Vlaamschen schrijver op een misverstand berustte.
"Meneer Timmermans" was volkomen onbekend, maar Pallieter zooveel te beter. Of we "den Felix" zochten? Ja, die kenden ze wel! Dan moesten we maar gaan naar 't Begijnhof, daar zou hij wel zijn. En binnenkort hadden we zijn klein atelier gevonden. Midden in het doolhof van kleine straatjes, lage huisjes en volkomen afgesloten van de groote wereld, lag daar het Begijnhof. We voelden ons, alsof we de devote rust zouden verstoren en er was een stemming zoo zonnig vroom, dat we eenigen tijd zonder iets te zeggen voortliepen.
De kleine huisjes, frisch in de verf, droegen alle een heiligennaam, overal achter de kleine ruitjes bloemen en af en toe verscheen er in de deur een Begijntje, dat haastig de straat overstak. Het was, alsof de tijd hier stil had gestaan, alsof de jaren dit afgelegen plekje vergeten hadden. Hier werkte Felix Timmermans, hier schreef hij zijn boeken en teekende hij zijn prentjes, alles doorleefd van de stille vroomheid en de zonnige rust, die er in de straatjes en huisjes lag. Op zijn atelier was hij echter niet meer. We moesten maar eens naar zijn eigen huis gaan. Dus trokken we verder. Maar eerst dwaalden we nog wat rond tusschen de hooge muren, die het Begijnhof omsloten hielden als een klein plekje vrede, temidden van de jagende onrust der groote samenleving.
We troffen het want vlak bij het huis van Felix Timmermans waren we getuige van een tooneeltje, dat zoo uit een van zijn boeken gegrepen was. Op den hoek van de straat, waar hij woonde, was een klein kerkje en juist toen we er voorbij gingen, werd er een processie opgesteld. Koorknaapjes in het rood,, nog niet doordrongen van den ernst van het oogenblik, renden achter elkaar aan, kleine meisjes in het wit kropen met angstige gezichtjes tegen hun oudere zusters aan, een troepje boeren, geperst in het zwart met groote witte handschoenen, en met gezichten, waarop duidelijk te lezen stond, dat ze zich in hun Zondagsche kleeding in 't geheel niet thuis voelden, hokten in een kluitje om een vaandel. Overal waren vrouwen bezig met het strooien van wit zand langs den weg dien de processie volgen zou en elk huis was met bloemen versierd. Brandende kaarsjes stonden bij de heiligenbeeldjes en een muziekcorps dilettanten die de kunst au serieux namen, wachtte ongeduldig op het sein van vertrek. Een geestelijke regelde den stoet en het duurde een heelen tijd voordat iedereen zijn plaats gevonden had. Toen zette de muziek een vroolijk marschje in, het koper schetterde de lucht in en langzaam zette de processie zich in beweging. Het was als een kleurig prentje van Felix Timmermans zelf.
Het blinkende koper, de helwitte straatweg, het rood van de koorknaapjes, de vaandels, de kleine meisjes met hun ernstige gezichtjes onder den grooten witten sluier, de boerderijen langs den weg de devoot knielende menschen, en dit alles in de heldere zomerzon, het was zoo blij en vroom, dat we het nog eens wilden zien. En toen gebeurde het, dat er een regenbuitje op kwam zetten. Naarmate het donkerder werd, groeide de onrust in den stoet. Er kwamen gapingen, de voorsten begonnen harder te loopen, parapluies kwamen voor den dag en bij het neerkletteren van de eerste fiksche regendroppels veranderde het heele aspect. Angstige moeders zochten hun dochtertjes, de jongens zetten het op een draf, hun roode koorhempjes hoog opgetrokken, de boeren, die eerst hun kalmte wilden bewaren, versnelden hun pas. Toch wilden ze de processie niet in den steek laten en angstig keken ze af en toe achterom, waar de anderen bleven. Maar ook zij zwichtten ten langen leste en op 'n sukkeldrafje zochten ze een schuilplaats voor den regen.
De eenigen, die trouw bleven, waren de muzikanten, die het Allerheiligste vooraf gingen. Op hun gezichten was geen tweestrijd en zonder op den regen te letten, bliezen ze hun marschje met bijna nog grooter toewijding dan te voren. Eerst toen ze het kerkje, waar vandaan ze gekomen waren, weer hadden bereikt, schudden ze hun jassen wat uit en werden de horens omgedraaid, om het regenwater uit dc trompet te laten loopen.
Zoo eindigde de processie, maar het was alles zóó vol kleur en leven geweest, er lag zoo'n wonderlijke stemming over het geheel, dat we het niet graag hadden willen missen.
Felix Timmermans deed ons zelf open. Of we maar binnen wilden komen en wat er van onzen dienst was, ’t Ja, dat was niet zoo eenvoudig. We konden toch maar niet dadelijk met de Nethe beginnen. Dus begonnen we met te vertellen, dat we student waren in Delft. — Ah, Delft, ja, daar had hij meer dan eens een lezing gehouden. Verder zeiden we een tocht te maken door Noord-België en dat we in de buurt van Lier gekomen, den schrijver van Pallieter eens wilden opzoeken. Maar wat we dan doen kwamen? — Niets! Of we journalisten waren? Nee, dat waren we ook niet, trokken alleen maar het land door in een woonwagen, zonder ander doel, dan te genieten, wat ons geboden werd. En we vertelden hem van de verregende processie, die we daarjuist hadden gadegeslagen. Dit brak het ijs.
Gezeten achter een groot ouderwetsch bureau, omringd door stapels papperassen, begon hij te vertellen van Lier, zooals hij het gekend had vroeger. Helaas was er maar weinig van overgeblevctn. Al die huizen met kleine ruitjes waren vervangen door grootere gebouwen met een groot stuk glas voor de ramen. Dat maakte de straat dood; alle straten hadden hun eigen karakter, maar de nieuwe straten hadden niets eigens. Oude prenten werden voor den dag gehaald, oude geschiedenissen uit Liers' verleden opgedischt en dit alles verteld in de rijke beelden, die altijd raak waren en die aan zijn boeken die wonderlijke frischheid geven, welke eigen is aan oude primitieve prentjes. Hij hield van Lier, van het oude Lier, zooals hij het kende uit de verhalen van zijn jeugd en hij hield van de menschen, die er woonden, al waren ze — ik weet niet, of ik dit wel wereldkundig maken mag — niet van de intelligentsten. Dit illustreerde hij met een oud verhaal, hoe in de Middeleeuwen Lier en Leuven zich onderscheiden hadden in een oorlog. Als belooning hiervoor zouden ze mogen kiezen tusschen een hoogeschool en een schapenmarkt. En Lier koos het slechtste deel, de schapenmarkt — de Lierenaren zagen niet verder dan den dag van heden, en zoo bleef Lier een klein plaatsje, terwijl Leuven, het centrum werd van de wetenschap. En hiervan dateerde de benaming van "Schaapskoppen", waarmee dan, niet erg waardeerend, Lierenaren werden bedoeld.
Toen kwam het gesprek op schilderen. We vertelden, dat we zijn atelier in het Begijnenhof hadden bezocht en vroegen, of hij een voorkeur had — schrijven of schilderen. Hoewel onze gastheer daarop geen direct antwoord gaf, was uit zijn verhalen wel af te leiden, dat schilderen zijn liefhebberij was.
Hij vertelde van zijn eerste schilderij, in simpele kleuren, rood, blauw en zwart geschilderd, en zoo op het doek gebracht, als hij de menschen zag. Hij had het alleen maar gedaan, omdat hij er plezier in had en zonder er verder iets belangrijks in te zien. Maar de buitenwereld had er iets in gevonden, dat ontwikkeld moest worden. Hij had nooit speciaal onderricht in schilderen gehad, van de theorie kende hij niets en nu hadden zijn vrienden hem aangeraden naar de Academie te gaan. Dit was echter geheel anders verloopen dan verwacht werd.
Niet alleen gelukte het niet volkomen de schoolsche manier van teekenen machtig te worden, maar na eenigen tijd verloor hij ook de mogelijkheid, om te schilderen zooals hij het vroeger gedaan had. Hij liet ons een schilderij zien van de aanbidding der herders. In het midden was een groote figuur, geknield en van achteren gezien. In eersten opzet had hij dit als een vlak gezien, den breeden rug van een eenvoudigen herder, zonder eenige nadruk te leggen op den vorm van den mantel, dien hij om had. Toen waren er menschen gekomen, die dit vlak te kaal hadden gevonden en Felix Timmermans had er plooien in gelegd. Maar tevreden was hij er niet mee en na eenigen tijd had hij het weer overgeschilderd, eenvoudig, zonder onderbreking van het vlak en zoo hing het in zijn kamer.
Dat atelier was eigenlijk ook een blok aan het been. Het kostte hem moeite in een omgeving te werken, waar alles tot schilderen was ingericht. Neen, wanneer hij iets wilde maken, waar hij plezier in had, dan moest het ineens komen en ineens moest het er op staan. Eens waren er meisjes bij hem gekomen met het verzoek een schutspatroon, een aartsengel, voor hen te willen ontwerpen. Hij had dit gedaan, het had hem groote moeite gekost, maar eindelijk was het klaar gekomen en aan de dames overhandigd. Maar na eenigen tijd kreeg hij het terug met de opmerking, dat dit toch niet was, wat ze verwacht hadden. Hij liet ons het prentje zien en lachend wees hij ons aan, hoe de engel scheel keek en mank ging.
Een boerin had hij kunnen maken, maar dit lag niet in zijn lijn.
Ook haalde hij een zelfportret voor den dag. De bedoeling hiervan was, dat dit voor in het boek, waaraan hij toen juist de laatste hand had gelegd, nl. Het Keerseke in den Lanteern, zou komen te staan. Maar de uitgever had hem dit afgeraden, en weer toonde hij ons lachende de fouten. Nu, het allerliefst maakte hij de kleine prentjes tusschen den tekst van zijn boeken en vooral vond hij er genoegen in oude kinderversjes te illustreeren. Hij deed dit voor zijn eigen kinderen, die hem vaak 's avonds aan het teekenen zetten,maar toch wel met het doel dit later afs een Vlaamsche Handje-Plak uit te geven. Het was ondertusschen laat geworden en we moesten afscheid nemen. Maar voor dit te doen, wilden we nog even terugkomen op Pallieter en onze ondervinding met het zwemmen in de Nethe opgedaan. We vroegen hem, of hij zich werkelijk voorgesteld had, dat Pallieter elken morgen in de Nethe een bad had genomen.
Even keek onze vriendelijke gastheer ons glimlachend onderzoekend aan en toen, ziende dat het ons om een kleine plagerij te doen was, antwoordde hij, dat hij, evenals bij het schilderen, de dingen niet anders kon weergeven, dan hij ze in zijn fantasie zag.
***********
|