De Eeuwige stilte.
Door Felix Timmermans.
Als er iemand met muziek begraven wierd, ging het oude Lieneke dien dag niet op de baan; dan schudde ze haren kapmantel over hare gebogene schouders, knoopte de binders van hare witte pijpkesmuts goed in een strik, en ging nevens de muzikanten, stap voor stap naar het kerkhof. Daar, aan het opene graf, speelde het muziek, terwijl de kist voor altijd in den grond zonk, nog een schoon, triestig stukske; en dan was Lieneke blij, omdat haar man en haar kinderen, die in denzelfden grond begraven lagen, dat muziek dan ook hoorden.
Ze wenschte dat elkendeen met muziek begraven moest worden, alleen om de dooden, die al zooveel jaren in de duisterstille aarde rustten, de stilte aangenaam te maken. Want de dooden hooren slechts muziek, dacht het rimpelig vrouwke; woorden, gebeden, gesprekken kunnen ze niet hooren, ook niet de karren die voorbij rijden op den steenweg, noch den donder, noch den wind. Voor muziek alleen gaan hunne ooren open, en daarom zou God in 't laatste oordeel, de menschen alleen met bazuingeschal uit hunne graven kunnen doen opstaan.
Lieneke kreeg den huiver op het lijf, als ze dacht aan diegenen, die op 't Geuzenkerkhof begraven waren. Dat lag heel ver achter het gewijde kerkhof, in een vierkant van kale muren ; er stond geen boom die schaduw gaf, geen kruisken, er kwam nooit een vogel fluiten; daar lagen de verdoemden, die zich gezelfmoord hadden en zonder mis, kaarslicht of gebed lijk honden in den grond gestopt waren; daar kwam nooit het aandoenlijk muziekgeruisch vreugde aan de dooden geven, daar heerschte de stilte, hol als een kelder, de eeuwige, verdoemde stilte.
Ze bad alle dagen voor O.-L.-Vrouw, opdat zij, noch haar zoon Pieteke, toch nooit het slecht gedacht zouden krijgen van zich te verdoen. En nochtans wenschte ze dikwijls dood te zijn, want haar leven was zuur, en bitter als wolvengal. Ze was arm en oud en ze moest met haar zoon leven van hetgeen zij op de baan verdiende, met haarspelden, blink, potlood en schuurpapier te verkoopen. Ze moest er wijd voor gaan, door slijk en regen, door kokende hitte en vriezenden wind, langs de slechte wegen die leidden naar de ver van elkaar gelegene hoeven. 's Avonds als ze dan thuis kwam, kreeg ze van haren zoon Pieteke nog een hap en een knap, en stool hij haar meermaals de zuurgewonnen centen af om er genever van te drinken. Pieteke was een leeglooper ; hij was al achtentwintig jaar en nog had de moeder er geen, roode duit van gezien.
Hij was altijd bij slechte kameraden, die op de brug in de zon lagen te speeken en 's nachts heel laat op straat waren. Soms loste hij wel eens mee een schip steen, of droeg 's Zaterdags de boter der boerinnen naar de Hal, maar dat schoon geld wierd in de kroegen langs de vaart, opgezopen in den malheuren gevenden genevel. Lieneke had van hem nooit een vriendelijk woord, altijd was hij barsch en snauwend, en kon geen zin zeggen zonder er van voor en van achter een vloek bij te doen. 't Was een struische jongen met handen zwaar als kokernoten, en met vastenavond, met de kermis zocht hij altijd een reden om te vechten, om met zijn vuisten bloed uit de neuzen te kloppen.
Och, hoe dikwijls had Lieneke met wringende handen, en lamenteerende keel achter de politie geloopen, die haren zoon meesleurde naar den amigo. En spijts al zijn baldadigheden, hield Lieneke van haren jongen, lijk van de vensters van haar oogen; ze vroeg aan de veldkappellekens van met pijnen en mankementen mogen geslagen te worden, als haar zoon maar braaf en zoet wou wezen.En nu was er ineens over Pieteke een verandering gekomen; hij was treurig geworden, omdat « 't klein-zwert », een straatmeisje van hem niet wou weten. Hij had haar al geslagen, dan weer schoone woorden gezegd en kersen voor haar gestolen, dan weer gedreigd, dat hij zich zou verdrinken, maar « 't klein-zwert » luisterde niet, en ging alle dagen met een anderen mee. Als Lieneke zijn verdriet zag en de woorden van zelfmoord hoorde, klemde de schrik om haar hart, en om hem weer op te beuren, maakte ze zoetemelksche pap gereed en bracht appelen en peren mee van den boer. Doch Pieteke was niet blij, hij stiet het goed eten weg en vloekte.
Op een keer dat ze moe terug van de baan kwam, was gebeurd waar ze niet had durven aan denken; Pieteke hing aan den stijl van het bed... Hij lag nu begraven op het Geuzenkerkhof in den donkeren van de eeuwige stilte, waarin geen klank doordrong, en de stilte u stijf maakte van schrik. Het was het verdriet van haar leven en d'onrust harer nachten. Nu lag Pieteke daar in den donkeren, zonder ooit of ooit iets te hooren! Och, als ze nog eens jonger was, dan zou ze met haar eigen handen hem uit zijn graf halen en hem leggen in de gewijde aarde, waar hij ook het schoon muziek der rijke menschen-begrafenissen zou kunnen hooren!... Op een dag hoorde zij in den winkel van den horlogiermaker, waar ze schuurpapier aanbood, uit een zwarte doos een teder-muziekske ritselen, ach zoo schoon, zoo stillekes, als een windeken, als een waterken dat in klinkende druppelkes op kristal viel.
Ze had ineens een fijn gedacht gevonden, « Hoeveel kost zoo'n doos? » « Vier-en-twintig frank ».
En van af dien dag begost ze het eten uit den mond te sparen ; ze verminderde haar brood op d' helft, z' haalde 's Zondags geen vleesch meer, en brandde 's avonds niet meer de lamp; ze deed nog eens zooveel water op het koolgruis en deed geen koffie meer bij de bitterpeeën; op haren gang langs de hoeven, raapte ze haren voorschoot vol hout, en vroeg peeën en rapen aan de boeren, allemaal maar om te sparen om de muziekdoos te kunnen koopen. Moe en afgesloofd kwam ze 's avonds thuis, en ze voelde zich met den dag verouderen en verminderen.
Maar eindelijk had ze de vierentwintig frank bijeen en kocht bij den horlogiemaker de zwarte muziekdoos met hare engelachtig zingende ziel. Hij wees haar hoe ze 't ding moest opwinden. En 's Zondags tegen licht en donkeren, trok Lieneke, lam van voeten, met de doos onder haren kapmantel, naar het Geuzenkerkhof; en daar op het met onkruid begroeide graf van Pieteke, liet zij de wondere doos haar zieltje opvleugelen. Het muziekske ritselde en tinkelde zijn dunne klankjes als een klankenwindeken, als een strievend waterken op een kristallen roemer dipselt. Hemelsch-blij was Lieneke omdat haar jongen Pieteke in zijn eeuwige stilte nu iets hoorde, dat hem zoet was aan het hart.
« En zoo koom ik alle Zondagen! » snikte de oude moeder.
*****
|