Ben ik dan de koster van Vader Antonius niet? riep het.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
En 't liep naar 't klokzeel, en begon te trekken, te trekken, en 't klokske luidde! Het luidde de lof des Heren! En daarmee viel heel die duvelenzwerm in delen en brokken uiteen, alle gedrocht krijste als kreeg het een dolksteek in de rug, en hap en snap verdwenen ze waar ze verdwijnen konden, in de hollekens der bomen, in een mollegat, overal waar er maar een openingske was.
Sus bracht de arme Antonius naar binnen.
Dank u, manneken, zei de heilige man, dat gij met het kloksken begon te luiden, anders had die duvelpolka nog lang kunnen duren! Een mens van 70 jaar zo doen dansen! Ai-mai, mijn voeten! en hij tastte naar zijn hoofd, zo was hij door malkaar geschud.
Ze zullen nu wel lang weg blijven en mij een tijd met rust laten, maar ik heb schrik voor u Susken; ze zullen nu hunne wraak op u wel koelen!
Laat ze maar komen ! lachte Kozze.
De winter begon nu te nijpen, en 't verken deed zijne ronde om wortelen te zoeken. Vader Antonius zat er naar te wachten; 't wierd al avond en het was nog niet te horen of te zien. Plots was er buiten geschreeuw, Antonius sloeg het houten vensterken open, en zag Kozze komen afgedjorreld wild en woest en huilend.
Nonkel zalf! zalf! Nonkel! Zalf! Hadden de duvelen nu niet het arme diertje zijn schoon staartje in brand gestoken! Het staartje vlamde en knetterde, en hoe harder Suske liep, hoe meer het krolleken brandde. Vader Antonius deed rap de deur open en bluste de vlam met een natten doek. Hij heeft er dan nadien van zijn goede zalf aangestreken, zodat alles na een dag of drie met het steertje weer in orde was.
't Was alsof de mensheid daar buiten het bos was uitgestorven.
Rond de schone tijd van Kerstmis viel de vorst in. En nu was de grond zo hard dat er met geen schop een zwarte paddestoel was boven te halen. Alle eten was op. Er kwam geen pelgrim, geen liefdadig mens, koopman of zalfhaler aan. 't Was alsof de mensheid daar buiten het bos was uitgestorven. Zij aten dan maar de schors van de bomen, maar dit verteert niet en ge krijgt er nog eens zo grote honger van.
Wat gedaan, wat gezongen? 't Verken ging naar de plas om een emmer water. Goed, maar de plas was toegevrozen! 't Verken heeft dan zo lang met zijn zwaar lijf op het ijs gedanst, er zich laten opvallen, tot het kraakte en scheurde, en er een put in 't ijs te voorschijn kwam. Kozze meende een emmer water te scheppen, toen hij juist zag, dat er een grote vis zijn snuit boven water stak.
Hier, riep Sus, maar alvorens hij zijn pootjes nog maar uitstak was de vis weer weg. O la, la! lachte het verken. En het zette zich nevens het gat op zijn hukken met het staartje ontkrold in het ijskoude water. En na nog geen drie tellen, of 't riep « ai mai! trek op! hij bijt! » en 't verken wipte omhoog en slingerde de schoonste karper dien ge denken kunt op de wereld!
En daarmee naar Vader Antonius! « Deze keer is 't nu toch van de Duvel niet, nonkel Toon! » riep het, « 't is eigen werk. eigen gewin! »
Vader Antonius heeft de vis dan gebraden en bereid en z'hebben er samen van gegeten dat ze duimen en vingeren aflikten.
's Anderendaags weer om vis. Maar 't is alle dagen geen kermis. Het ijs was op één nacht vier vingeren dik bij gevroren zo dat het veel dikker was dan de lengte van het staartje.
De lijn is niet lang genoeg, zuchtte Kozze, ik zou het aan een stok moeten kunnen binden! Hij verdrietig naar huis. Toen kwam de grote honger, dagen aan één stuk.
Wil ik mij voor de stad laten gaan slachten? vroeg Sus, en zeggen dat de slachter de helft van mij naar u terug brengt?
Lach er niet mee, zei de Eremijt.
Ik lach er juist niet mee, zei 't verken, ik zeg het ernstig. Doe mij dood en eet mij op!
Goed kosterken, zei Antonius, 't is spijtig dat gij een verken zijt, want ge zoudt anders een zeer goede mens zijn!
En die woorden roerden het hart van Kozze en hij begon te snikken, en al snikkend schokten zijn gedachten naar voren. Op één gedacht bleef het een avond zitten denken. 't Is alzo dat de grote dingen uitgevonden worden.
Vader Antonius wierd er van wakker.
Als 't dan niet anders kan... en daarbij ik kom toch niet meer in de wereld terug, zei het en terwijl Antonius uitgehongerd en slap op zijn strooizak sliep, pakte Sus het kapmes, lei zijn staartje op den kapblok, deed zijn ogen toe, beet op zijn tanden, en kap! 't Lag er. Seffens zalf aan de wond, en 't staartje in een keteltje water boven het vuurken. Wat een goede geur weldra ! Lijk 's Zaterdags vóór de kermis, als de braad en stoverijengeur uit de open deuren waaien.
Vader Antonius wierd er van wakker.
Droom ik » vroeg hij. Ben ik terug op mijn kasteel bij een der grote feesttafels?
Ha, la, la! gichelde het verken, met een traan spijt in zijn rechteroog, en een traan blijdschap in zijn linkeroog. Nonkel, ik heb voor U een buillonneken, een kraftbrühe mit inlage gereed gemaakt, waar ge u zult van beloven! Zie en riek dat eens! de ogen vet drijven er op, daar geneest men paardevallingen mee!
Weer van de Duvel zeker! zei de man, die het niet kon geloven, en dit staartje?
Van mij, lachte Sus. Wat kon ik er hier mee doen, 't was toch immer een last en een moeite om het in de krul te houden...
Ha! riep toen de heilige kluizenaar, hoe schoon van uwentwege! Als er voor de verkens een Hemel is, dan vliegt gij er vast tot aan zijn zoldering in!
En Antonius, de Eeremijt, heeft dit krachtig vleesnat met kluif, smakelijk in zich laten verdwijnen...
De lente kwam, en ook het einde van den heiligen Eremijt Antonius. Hij moest te bed blijven en zijn krachten namen af van dag tot dag. Hij hoorde reeds de Engelen nader komen. Het verken dat hem goed oppaste, luisterde ook, maar hoorde niets.
Vader Antonius vertelde van de schone engelen. Dalen voor hen is zwaar als lood, maar omhoog gaan is bij hen wat bij ons vallen is. Op een twee, drij zijn ze over de alpen, op vier boven de wolken, en op zes in de Hemel. Het dalen duurde dagen.
Dan eindelijk naderden zij de hut, en toen streelde de koude hand van Vader Antonius zijn triestig kosterken.
Vaarwel, Sus, goede kerel. Ik dank u voor uw gezelschap en uw goede dienst. Ja, O. L Heer had van u nen mens moeten maken, want er zijn veel mensen, die 't tiende van uw goedheid niet bezitten. Probeer het te stellen zonder mij. Ik had u geren meegenomen, maar er komen niets dan zielen in de Hemel binnen... Vaarwel !
En daar waren de Engelen, Sus zag de engelen niet, alhoewel een verken wel den wind ziet, maar hij rook hunne aanwezigheid toch, een reuk als van een paradijs, als heel de lente in één bloementuil.
Sus weende, want nu zou hij alleen blijven, alleen in dit angstig woud, zonder gezelschap, zonder iemand, en in de wereld terug gaan zonder staartje, en om gedood te worden, dat ging niet. Het wrong zijn poten van wanhoop, het sloeg op zijn hoofd, trok aan zijn lotsoren van eurarie en verdriet.
Neem mij mee! Neem mij mee! meende het te zeggen. Maar Vader Antonius had zijn ogen reeds toe.
Dan zal ik maar de uitvaart luiden. En Sus, de koster, luidde het klokske. Vader Antonius kreeg een glimlach op de lippen, en er liep een traan uit zijn rechteroog... Dat was te veel!
De ontroering was te groot. De Engelen waren hem aan 't opheffen. En Kozze liep naar Vader Antonius, klemde zich vast aan zijn benen.
Niet gaan! niet gaan! Blijf bij mij. Blijf bij mij!
Maar wat was dit nu weer? Een zucht doorwaarde hem. Onder hem draaide de wereldbol, de zon, het heelal.
We zijn er, riep de Eremijt vrolijk en bewonderend juichend.
Waar? vroeg Sus.
In de Hemel!
Maar dat is lijk bij ons, groene weiden en bossen, alleen wat vinniger. Ik dacht dat de Hemel anders was!
Hij is anders, Sus, maar om dit te zien, moet ge nu juist een ziel hebben... Daar zit heel
het verschil. Ziet ge dit kasteel? Ja ! Wel, daar ga ik nu binnen, daar woont O. L. Heer.
En ik dan?
Gij blijft hier op de Hemelse weiden grazen met uw gezelschap, als met de ezel, die ons Heer in Jeruzalem bracht, met de os van Sint Lucas, met de leeuwen van Daniël, met de raaf van Sint Benedictus, en alle dagen zal ik u eens goede dag komen zeggen...
Neen, neen, terug naar de wereld! kreet het verken, als die dieren mij weer zien, zonder staartje, heb ik noch rust, noch duur van hun gespot...
Maar weet ge dan niet dat in de Hemel alles van zelf in orde is!
Ja? en weer zag het om naar zijn achterste.
Inderdaad, het was in orde. En hoe!
Nogal met een schoon, blauw zijden strik er aan.
***********
|