Felix Timmermans' Pieter Bruegel.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Zo heb ik u uit uwe werken geroken...
Door J.H. François Uit De Indische Courant van 15/12/1928
Voor mij is Timmermans niet in de allereerste plaats de schrijver van Pallieter. Ik heb voor dat werk wel bewondering, maar geen liefde, ik houd er niet van. Het is mij..... te Vlaamsch.
Ook dat is weer niet juist uitgedrukt. Want ik hou juist van de Vlamen, vooral in vergelijking met de Walen. Maar, zooals een buitenlandsche vrouw door Timmermans' mond zegt : "de Noordelingen zijn niets dan darmen." Ze eten en drinken me te veel. En Timmermans laat in dezen kant van zijn werk nooit na, aan die darm-functies een onevenredig groot deel te wijden.
Veel liever zijn mij dan ook zijn fijne werken als "Anne-Marie," "De schoone uren van Mej. Symforosa", "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen," "De Pastoor uit den bloeyenden wijngaard." Die hebben de teerheid van een Tiery; de daarin voorkomenden doen ook nog wel iets anders dan eten en drinken.
Ik herinner me uit den oorlog een café in Amersfoort, dat overgoede zaken deed door de daar geïnterneerde Belgische militairen. Ongelooflijk de hoeveelheden bier, die daar naar binnen geslagen werden. Bij de afrekening tegen twaalf uur hoorde men : "moi vingt", "moi diz-huit," aangevende de aantallen bellen, die zij gedurende den avond naar binnen geslagen hadden. En als we een boek als Pallieter gelezen hebben, begrijpen we, dat de schrijver niet overdreef.
Het nieuwe boek, dat "geroken" werd (deze animale uitdrukking is typisch voor Timmermans) uit het leven van den Vlaamschen schilder Pieter Bruegel sluit zich eigenlijk aan bij Pallieter, behoort dus tot zijn werk, dat ik wel bewonder, maar dat mij toch niet lief werd. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat ook hierin geen fijnere tafereeltjes voorkomen.
Maar, wat ik noemde het animale in Timmermans, speelt ook in dit boek een groote rol.
Er wordt ook hierin weer geduchtig gevr... pardon, gegeten. Trouwens, het werk van Bruegel kennende, kan het ook wel niet anders.
Wat Timmermans ons beschrijft; dat deuren uit haar hengsels worden genomen om den overvloed van spijzen aan te kunnen dragen, vinden we op menig schilderij vereeuwigd.
Het is dan ook geen wonder, dat een man als Timmermans gepakt is geworden door iemand als Bruegel. Ze zijn verwante zielen.
Misschien is Timmermans wel zijn tegenwoordige incarnatie!
De schilderstukken "De Dikken" en "De Mageren" krijgen we in dit boek met woorden nog eens overgeschilderd. Namen als Kwabberbil doen echt Vlaamsch, maar in Hollandsche ooren toch lichtelijk onbeschaafd. Nu kan men zeggen : nou ja, maar Bruegel leefde vijf eeuwen terug, maar in wezen zijn de Vlamen niet veel veranderd.
Bruegel, als Timmermans, was een kleuren-wellusteling. Reeds als heel kleine jongen pakken de kleuren buiten en binnen hem. Al heel jong teekent hij ventjes op muren en op elke vod, dat hij machtig kan worden. Hij is de primitieve, de animale, wel geloovig ook op zijn tijd, maar van dat gemoedelijke, huiselijke geloof, dat van Protestanten zin zoo heel ver weg staat. Voor Bruegel bestaat er behalve eten en drinken, niets dan zijn werk, zijn kunst. Hij is wel de schilder, die schildert, omdat hij het nu eenmaal niet laten kan.
Wij begrijpen nu ook, waarom Timmermans zijn reis naar Italië ondernam. Hij had dat noodig om dat deel van Bruegel's leven te kunnen "ruiken" ! Toch doet de Italiaansche kunst Bruegel feitelijk weinig. Hij is er misschien te weinig ontwikkeld voor. Bovendien, hij was en bleef de man van de gothiek; de renaisaance zegde hem niets. Meer dan ook van de musea geniet hij "van den buiten", de bergen, de bosschen, en vooral de zee, de zee, welke hij voordien nimmer zag. Een reis, toen naar het Zuiden was uiteraard heel wat anders dan nu, in elk geval heel wat avontuurlijker. Niet met een luxe-trein of een mailstoomer, maar, "op een wit paardeke met bruine plekken."
Heel lang houdt hij het er niet uit; een reis in die dagen duurde trouwens heel wat langer dan thans. Het heimwee naar het goede Vlaanderen, dat ook Timmermans Italië betrekkelijk spoedig deed verlaten, doet ook Bruegel spoediger terugkeeren dan aanvankelijk zijn plan was en we zullen maar aannemen, dat hij inderdaad, en niet Timmermans alleen, dat heimwee gevoeld heeft.
Dat is trouwens een vraag, welke zich toch in dit boek nog al eens voordoet : is wat Timmermans beschrijft nu alleen wat hij "rook" of is het ook historisch juist? Ik weet niet, of er van het leven van Bruegel veel vaststaat en dus ook niet, in hoever de schrijver zijn "reukvermogen" tegemoet is kunnen komen door authentieke gegevens.
Aan zijn boek als kunstwerk doet dit trouwens niets af. Zelfs al had Bruegel heelemaal niet bestaan, dan nog zou zijn boek groote artistieke waarde hebben.
Natuurlijk speelt bij iemand, die zoo graag veel eet en veel drinkt, de liefde, of beter : de vrouw een groote rol. Bruegel is echter te veel in de eerste plaats kunstenaar om zich in een huwelijk te kunnen binden. Hij plukt zijn liefdebloemen, zooals het geheele leven voor hem is, een plukken van alles wat deugd doet. Toch is er in zijn gevoelens een zekere trouw. Anneke, met wie hij jaren leefde, was een van zijn eerste liefdes, die hij na jaren weer terugvond, en als hij haar tenslotte verlaat, is het om te trouwen met de dochter van den schilder Coecke, die bij als jongmaatje op zijn arm droeg.
Een bijzondere bekoring van elk boek van Timmermans is natuurlijk zijn gezapig Vlaamsch, waarin iets zit van de vettige deugdelijkheid van den Vlaamschen grond en van de oubolligheid van zijn bewoners. Want, nietwaar, er zijn vele Vlaamsche schrijvers. Het is al heel lang geleden, dat we door Stijn Streuvels eigenlijk voor de eerste maal Vlaamsch in literatuur onder de oogen kregen. Maar in dat Vlaamsch is de taal van Timmermans nog iets bizonders. Bij geen ander vinden we zoo de sappigheid en weelderigheid van die taal terug.
Aan het slot lezen we, dat hij het boek heeft " geëindigd om 7 uren 's avonds, toen de Engel des Heeren luidde op den St. Gommarustoren, op den laatsten dag van het jaar 1927, den dag van St. Sylvester. God zij dank, dat het af is geraakt; 'k heb er lang aangewerkt, maar er veel geluk aan gehad ".
En zoo hoort het te zijn. Een waarachtig kunstwerk geeft aan den maker het allereerste en grootste geluk. En al zou niemand zijn werk lezen of bezien, het geluk, dat het hem gaf, ontneemt niemand hem meer. En het kunstwerk lezende, krijgen we zelf een afstraling van het geluk, dat den schrijver al schrijvende deelachtig was.
******
|