En is er een vrediger dood denkbaar dan die van Pieter Bruegel : 'En met zijn grote, koude bruine hand in haar witte handekes, met zijn brekende ogen dankbaar naar de hare, glimlachte hij stillekens dood, doofde uit lijk een kaarske, zonder snik of rochel, zacht als een bloem die verslenst'. Die sterfscène kan gelegd worden naast het slot van Adriaan Brouwer. De stervende Brouwer filosofeert aldus over de epifanie der dingen die alleen in de stilte en in het aanschijn van de dood mogelijk is : 'Kom, laat het nu stil worden. Wij kletsen te veel over die dingen. 't Komt omdat wij er niets van af weten. Wij zien, om zo te zeggen, alleen de waterspiegeling van de bomen en de huizen. Het water rimpelt, golft, kabbelt, en we denken dat zo de huizen en de bomen zijn. De echte huizen en bomen zien wij niet, zien we nooit. Slechts als het water heel stil kan zijn, zodat g'er kunt op schrijven, kunnen wij ons een gedacht beginnen te vormen, hoe de echte huizen en de echte bomen zouden kunnen zijn. Maar dan moet het heel stil zijn, heel stil in het hart, zonder rimpel, zonder gebabbel...
Zo tegen de dood aan begint het stil te worden. En als die stilte komt, ik voel ze als drup voor drup immer voller in mijn geest opstijgen... Dat is iets anders dan brandewijn en Belladona! Dat is brandewijn en Belladona in 't écht! Ik heb maar één wens; zo zachtjes kunnen uitdoven, met de hand van Isabel in mijn hand...' .
In Anna-Marie ten slotte staat de zin die dat allemaal samenvat : 'Ach wat moet het schoon zijn in een ziel waar stilte is'
Vanzelfsprekend levert het motief van de stilte in de teksten van Felix Timmermans een vracht typische metaforen op, Timmermans is onze metaforen-dichter bij uitstek, en hij was dat lang - en van nature - vóór de Vijfenvijftigers en de Zestigers er een literair procedeetje van maakten. (Onze metafoorkramers waren dat.) Het lijkt wel alsof de Fee ook voor metaforisch taalgebruik een speciaal zintuig had. Zou je niet zeggen dat hij in beeldspraak zag, rook, voelde, smaakte, betastte? Hij heeft kennelijk heel spontaan verrukkelijke beelden 'gevonden', die hij niet hoefde te construeren. Je moet maar eens iemand anders in de Nederlandse letterkunde zoeken die zó oernatuurlijk kan waarnemen én zeggen dat de avond kalm is lijk fijn olie of dat, zoals in de eerste zin van Juffrouw Symforosa, 'de lucht natzilver (is) als de rug van vis'. Dezelfde verrukkelijke beeldvondsten begeleiden zijn natuurgetrouwe beleving van de stilte.
(Tussen haakjes gezegd : is het niet godgeklaagd dat onze kinderen in het secundair onderwijs zouden moeten leren wat een metafoor is uit teksten van Kees van Kooten of van Raymond Van het Groenewoud, terwijl een goudmijn van kunstzinnig Nederlands als het werk van Felix Timmermans voor dat pedagogisch doel onaangeboord blijft en uit onze schoolboeken wegzakt? En dat terwijl het Insel-Verlag ter gelegenheid van de honderdste geboortedag een Felix Timmermans een jubiläum-ausgabe van de belangrijkste romans en vertellingen in vier banden brengt? Zou het dan toch waar zijn dat wij door een gemis aan zelfrespect op het thuisfront onze klassieken te weinig in ere houden, zodat wij er niet moeten van verschieten dat het buitenland ons niet voldoende kent en waardeert?
Felix Timmermans hééft echter het buitenland veroverd, dat staat vast. In zogenaamde progressief-literaire kringen staat het goed, op dat succes geringschattend neer te kijken, maar waarom zouden wij daar niet fier mogen over zijn, en zouden wij niet wat minder nonchalant of minder hautain omspringen met het beste van onze bodem?)
Felix Timmermans' beeldspraak hangt natuurlijk samen met het alomaanwezige animisme in zijn waarnemingen waarmee hij alles wat er is met een eigen leven begiftigt en bezielt en waarmee hij dan ook alles, ook levenloze en abstracte dingen, kan verpersoonlijken. Dat uit zich in het bijzonder in bewegingswerkwoorden, waar het van krioelt in zijn stijl. Alles, tot en met de meest onbezielde zaken, kan in Timmermans' dynamische visie wandelen, huppelen, dansen, slenteren, lopen, werken, slaan. Bovendien vermengt zich die animistische al-bezieling in zijn waarnemingen met het zo karakteristieke, wonderlijke vermogen om synesthetisch waar te nemen, dat wil zeggen dat gewaarwordingen van verschillende zintuigen vermengd worden. Zo is het bij Timmermans heel normaal dat een geluid gezien wordt, of dat licht als tastbaar of hoorbaar wordt waargenomen. Zo steekt Pallieter op 'een fijne morgend in de mei' zijn vinger in een klad zonlicht, likt hem af en zegt : 'het smaakt naar honig'. Dat gebeurt allemaal ook in de waarneming van de stilte.
Normaal is, zoals gezegd, de visualisering van een geluid, zodat Pallieter het gegalm der hoornen in de bomen kan zien; maar nog verwonderlijker is de visualisering van de afwezigheid van geluid, waar Timmermans schrijft : 'De stilte blonk', de stilte zweefde, de stilte drijft. De stilte kan opgevouwd worden en een distelvink kan er gaatje in tikken.
De avondstilte, die heel anders is dan de stilte bij dag, kan door een huis sluipen, ze kan neerploffen of aan het behangselpapier plakken, ze kan de straten vullen of als een vogel over de wereld hangen.
Een metafoor die je met betrekking tot de stilte in het oeuvre van Timmermans gerust een obsederende metafoor mag noemen, is het overdrachtelijk gebruik van het werkwoord aarzelen, een typisch Timmermans-sleutelwoord, dat tot en met in Pallieter gebruikt wordt voor een wolksken, een mat gouden streep zonlicht in 't westen, voor uitkomende plantjes in de lente en voor 'een trage, malse, aarzelende regen'. Zelfs in dat overwegend euforische boek wordt de extatische opvlucht van emoties of fysieke krachtpatserijen met een typische ritmeverandering neergelegd in een verstilte beweging vol wijfeling en aarzeling - een beweging die Timmermans zo eigen is als een vierklauws gestoei.
Ik mag het nog wel eens onderstrepen : dit tweede ritme van de verinwendiging in stilte werd al te zelden als een even essentieel Timmermans-ritme aanzien als die levensgenieting in galop waarmee dan Pallieter geredelijk en al te lichtzinnig vereenzelvigd wordt.
Een voorbeeld van zo'n ritmeverandering is het hoofdstuk Het vogelenbezoek dat de twee kanten van Pallieter in de lente laat zien. Het hoofdstuk begint in een sfeer van uitbundigheid, waarbij de 'peekens' van plezier zwellen in de grond en het koren zienderogen groeit.
Het klimaat in die eerste bladzijden is euforisch uitgelaten en de hyperbolen zijn in die context van overvloedig genot niet te tellen. In die context komt de al vermelde passage voor waar Pallieter, als een reus (!), mee gaat 'touteren' in het topje van een populier.
Maar naarmate de zonnetriomf in het Westen uitsterft en de avond nadert, gaat er een mysterie over het landschap liggen, dat Pallieter stilmaakt 'tot in het klokhuis van zijn ziel'. Het beeld van de twee overvliegende reigers, die Pallieter waarneemt als 'roerloos en zwijgend', vormt een betekenisvol contrast met het begin van het hoofdstuk :
« 't Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht verguldde, en de zon wierd groter en groter, en rood. Het rood jubelde de wolken in en rolde over de wereld.
En achter verre blauwe bossen zakte de zon in een chaos van rustige, hel verlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter plakte het zonnegoud nog lijk rood papier.
Hij had zijn eigen willen bestrelen. Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn ogen verlieten ze niet, want ze waren groots in den wassenden avond. Hij volgde mee de grote lijn die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. Soms bleven ze 'n helen tijd met wijduitgestrekten vleugel en schoven dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden einder.
Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De zonnetriomf was uitgestorven ; er flakkerde ten westen nog een vage klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje. Dat was de avond.
Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis, want zijn beer grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het klokhuis van zijn ziel.»
Timmermans ziet en kleurt stilte, zoals gezegd. Stilte kan wit zijn of blauw, van satijn of van fluweel, van glas of van steen. Hij maakt met dergelijke zichtbare stilte verrukkelijke samenstellingen zoals : steenstil, kristalstil, pluimstil en natuurlijk muizestil, of nog : tapijtenstilte of krimpstilte. Met zijn vergelijkingen is hij dan ook helemaal in zijn sas : Zuster Clara luistert naar iets dat heel, heel stil tikt, 'lijk een meelwormke'; als Pieter Bruegel in Antwerpen binnenkomt, is het 'zo stil als op pantoffels'; ergens hangt iets als 'een perzikwaas van stilte' ; of de stilte staat 'lijk lood over de wereld'.
Even karakteristiek is dat stilte gehoord kan worden. In de Krabbekoker wordt er over het personages Cicero gezegd : 'Hij kan dan soms blijven staan luisteren naar de stilte. "Luister eens", zegt hij dan tegen zijn hondeken, zijn Mizorke, "hoor, dat is nu stilte !" Dan denkt hij aan God en aan de Romein Cicero'. De stilte zucht over de landen, zodat de maan of 'heel de zondag' er kunnen naar luisteren, ze gonst, of ze suist, wat een echt cliché is bij Timmermans. En wat allicht nog het verwonderlijkst van al is : je kunt niet alleen naar de stilte luisteren, maar de stilte luistert op vele plaatsen bij Timmermans naar zichzelf. Omgekeerd kan de stilte zelf naar iets anders luisteren, zoals wanneer 'het brandend hout (iets) vertelt tegen de stilte'. Je kunt zelfs van de 'aandoenlijke stilte' verschieten, zoals dat jong haantje dat plots van op de mesthoop begint te kraaien als iedereen een ogenblik zwijgt voor het gebed bij het begin van 'De feest' in Pallieter.
Laat mij dit afronden met nog even iets te zeggen over ons motief in de dichtbundel Adagio, die ik nu nog kort kan voorstellen als een verzameling van al de aspecten die ik heb trachten te beschrijven en zonder meer als de - haast mystieke - bekroning van Timmermans' cultuur van de stilte.
Ik herinner nog even aan het activerend animisme dat de schrijver Timmermans eigen is als een tweede natuur in de beroemd geworden verzen uit De herfst blaast op den horen :
De stilten weven gobelijnen
van gouddraad over 't woord,
met reeën, die verbaasd verschijnen
uit varens en frambozehout,
en sierlijk weer verdwijnen.
Het verband tussen stilte en inkeer, dat ik vermeldde, wordt al in het eerste gedicht opgeroepen :
De blaadren rijzen door den stuggen nevel,
er zijn geen klanken meer, er is geen lied,
slechts in het dorre riet een vroom geprevel...
Nu komt de tijd dat men naar binnen ziet.
Het stille, schemerige en nevelige seizoen van de herft dus als de geschikte tijd voor de in-keer. De stilte in de avond, de herfst of de winter laat toe bepaalde dingen te horen ; de stilte fungeert als mogelijkheidsvoorwaarde tot het beluisteren van Gods roep :
Een ganzendriehoek in de luchten;
nu komt de wintertijd.
Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten.
Ik ben bereid.
Stil zijn betekent beschikbaar zijn voor een stem uit den hoge :
Dit is de stilte, die 't geluk laat naadren,
het ver geluk, dat iets van God bevat,
maar telkens als een zeepbel openspat
bij al 't gedruis dat wij in ons vergaadren.
Nu 't stil is, wordt mijn ziel de zeekinkhoren
waarin ik God, die door de Heemlen bruist,
beluister, en zijn hoog bestaan kan horen!
Dan kan de dichter de sferen horen 'zoemen'.
Over dat moment van inkeer dat natuurgetrouw in een religieuze stemming verglijdt, ligt ook hier meestal de patine van weemoed. Het broze geluk van de inkeer tot God wordt 'uit wat stilte en weemoed' geboren.
De gedichten van Adagio vertonen bijna allemaal een kenmerkende drietrapsontwikkeling : van avond-, herfst- of winterstemming over vrede en stilte naar geborgenheid in God.
Waar de zon is heengetogen (één), blijft de stilte 'om d'hoge bomen staan' (twee), zodat de dichter op de derde trap van dat stemmingscontinuum kan zeggen :
'k Voel mij diep in God verdrinken.
Ach, hoe heilig is de nacht.
Dezelfde driefazenstructuur kenmerkt het gedicht De dag ging als een bloem verslensen, met weer eens, uitgaande van een avondimpressie, de ervaring van vrede en rust :
De vrede nevelt over t land,
de rust dauwt op de mensen.
En daar gaat de deur open die uitzicht biedt op de laatste dingen :
Uit de stilte en uit sterrenlicht
wordt dan een altaar opgericht.
En luister nu, hoe alle dingen zingen
'Hoe alle dingen zingen' : het doet mij altijd denken aan het vers van Rainer Maria Rilke :
Die Dinge singen hör ich so gern.
De uitkomst van die driefazige geestelijke oefening in de stilte van de avond is in Adagio onveranderlijk een godservaring :
O zalig uur, waarop de ziel, gerijpt
van zangen, zonder beeld of woorden
Gods wil begrijpt!
Of elders :
Door de neevlen van den avond
pint de horen van de maan.
'k Wacht hier op de lege baan
om met U, stil in Uw schaduw
mee naar Emmaüs te gaan.
We hebben al eerder gezien hoe stilte geïdealiseerd en lawaai met het kwade geassocieerd wordt. Adagio zegt dat nog eens in het gedicht De eremijt, waar een hele hel met woedend getier probeert de ziel uit de stilte die naar Gods Geest voert, weg te halen.
De dichter zegt dan ook :
Ik kan slechts zwijgend knielen.
De cultuur van de stilte is hier ten slotte mystiek van de stilte geworden:
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos.
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.
En donker zingt mijn bloed,
van heimwee zwaar doorwogen.
Ik zeil langs regenbogen
Gods stilte tegemoet.
Laten wij dat allemaal, dames en heren, lezen, opnieuw lezen, proeven en overdenken, en de rest, ja, de rest is stilte.
*********
|