De Wilgen.
door Felix Timmermans uit Ons Volk 15 september 1921.
Hier ligt een oude brief, halfrot van schimmel en klamte, bevuild en afgebeten en met bleek-verschoten letters. Ik heb hem een jaar of zes geleden gevonden in de holte van een wilgboom, en hem om zijn eigenaardigheid in mijn Rommelkas gelegd. Hij draagt den datum 1892. Het is een liefdebrief en de allervreemdste, dien ik ooit heb gelezen. De wilg, waarin ik hem heb gevonden, is een boom, die met nog honderd-en-elf andere wilgen, nevens een zompigen beemd staat. Die wilgenroot heeft den vorm als de binnenzijde van de maan als zij half is. Zij staan op 't uitzicht van de stad en krijgen den vollen wind der velden op hun knoestige karkassen; aan 't eene einde staat een windmolen op een berg, aan 't andere loopt de Nethe en ligt het Begijnhof....
Nu was 't al een heele rijd, dat de veertiende wilg, als men langs den molen begint, sidderde van boomengeluk, om de schoone minnebrieven, die in zijn holte gleden.
Zooiets was hem nog nooit gebeurd, en 't was of hij verjongde en een lentehuivering hem doorvoer, als de fijne, bleeke vrouwenhand hem aanraakte.
De honderd-en-twaalf boomen stonden dicht bijeen, met hunnen voet in 't riet en het water, en ze gaven aan elkaar hunne takken, lijk vrienden aan elkaar de hand geven.
Ze hadden één taal en ze fluisterden opgewekt zottigheden tot malkander als de gevoelige Lente hen bewerkte met zijn lauwe omhelzingen, en eensgezind, al toonden er velen kreupel en gewond van bliksem en menschenwandaad, eensgezind lijk echte broeders, die wat voor elkander over hebben, begosten ze dan samen te werken, zogen het sap naar omhoog, pompten de jus der aarde op, schoten knoppen, verlengden hunne takken en op een schoonen morgen stonden zij in bladerdosch gehuld.
En alle even bereidwillig lieten ze de vogels in hun oksels en gaten wonen, zich zorgeloos met mos beplaasteren, paddestoelen tegen hun vel groeien, en hun ingewanden van wormkes doorkruipen. Ze gaven er geen zier om, ze waren sterk, 't kon hun geen kwaad en 't koesterde allemaal hun eentonigheid.
Als de zomer over hen kookte en het gers op de dijken verdorde en verschroeide, spotten ze met al het zonnegeweld, en staken ze nog wat meer knoken vooruit om ze tot in hun zenuwen te laten doorzengen. Als de weerlicht er eenen openkraakte, dat de splinters honderd meters ver weg sloegen, dan verschoot hij eens, de andere lachten als jongens, die sneeuwballen werpen, en hij zelf zag glimlachend neer op de verkoolde wonde, schokschouderde eens en groeide voort. Zijn voeten stonden nog vast in d'aarde en door de gezonde deelen ronkte de nieuwe kracht naar boven, was de herfst daar met zijn zweepende regens, zijn mist en stormen, dan lieten ze zonder verdriet te hebben, hun bladeren aftrekken, ze hadden 't nu toch niet meer noodig, en verders mochten de winden er op beuken en rammen, aan hun takken sleuren, aan hun lendenen rukken, ze lachten, dat ze kraakten en pal bleven ze staan, geen haar verroerend, terwijl ginder in de stad, de hooge populieren huilden lijk kinderen, en de boschgezellen hier, de felste beuken, wierden neergesmakt. En ook de vorst kost hen niet deren, of hij beet en sneed, zijn tanden waren nooit scherp genoeg om hunne ziel te geraken; of hij hen betraande en befranjelde met ijskegels, en bedekte met sneeuw en rijp, dat zij daar stonden als wondere zouten, daarbinnen was het warmkes en snelde even gerust hun bloed.
En zoo leefden ze samen alle honderd-en-twaalf, hand in hand, al meer dan honderd jaren, vertrouwelijk en gezellig zonder veete of twisten. Wat de eene dacht, dacht de andere, en als er 's nachts soms een in zijn droom iets kraakte, dan wierden ze mee wakker, kraakten ook eens wat, en sliepen opnieuw.
En zoo scheerden de jaren en de eeuwen over hen heen, en ze bleven daar staan, de oude. ruwe kerels, de stoere Wikings, blij in hun eentonig geluk en onderlinge vriendschap.
Veel hadden ze gezien van de liefde der menschen als het donker is. Zij vertelden daarover tegen mekaar in 't schemeruur, heel herbergachtig en hadden geen geheimen, en wat de eene vernam van een verliefd paartje, fluisterde hij voort aan den andere en zoo ging het van boom tot boom over alle honderdtwaalf.
Maar nu was er eene, de veertiende, die uitverkoren was boven alle anderen. Alle dagen 's morgens kwam een kleine vrouwenhand een geurig briefke in een oude wonde schuiven en er een grooteren brief uithalen, en elken avond kwam een jongeling, een slanke jongeling er het geurige briefje uithalen en er een grooten insteken.
Maar nooit kwamen die twee bijeen! En de oude karkas van den boom ontroerde van geluk en fierheid, en hij lispelde zijn geluk voort aan zijn kameraden nevens hem, die aan den andere en zoo wisten ze het allemaal op korten tijd. Ze namen deel in zijn geluk, ze ontroerden mee, want ze waren niet jaloersch; als ze maar wisten, wat er bij elk van hun gebeurde, want ze waren slim genoeg om niet te begeeren, dat de vrouw in elken boom een briefje zou steken. En elken keer vertelde de veertiende wat er in de brieven stond, woord voor woord, hoe zij elkander liefhadden en zij elkander nog niet hadden gezien! Dat laatste vooral verwonderde de boomen uitermate. Dat hadden zij nog nooit beleefd!
Al de knotwilgen kregen ineens een schok van nieuwsgierigheid, als de veertiende meedeelde, dat overmorgen de twee gelieven, die elkaar nog niet hadden gezien, hier bij elkaar zouden komen bij avondstond. De wilgen kosten er bijna niet van slapen van curieuziteit : die twee eens bij malkaar te zien! Ze spraken er over als over een groot feest, dat naderend was, en wenschten ongeduldig twee dagen ouder te zijn, maar de morgend van dien dag stak de jongeling een brief in de wonde en de boomen zeiden « arm meisje! » En op de aangeduide avondstonde, als er hong een dun mistje in de verte, en alles stil was, lijk dit in September zoo goed kan zijn, kwam het meisje aarzelend nevens de wilgen gegaan.
Aan den boom bleef zij wachten en ze was verschrikt, omdat het overal zoo stil was en zij hier zoo heel alleen stond; om haar vrees te dempen, wandelde zij overendweer, maar niemand kwam er, en alles bleef stil in de duisternis.
En de boomen fluisterden haar. « Hij komt niet, hij zal niet komen. Ge hebt hem niet gezien en ge zult hem nooit zien. Haal den brief uit de wonde van den veertiende van ons en ge zult weten waarom! » Maar de menschen verstaan de taal der boomen niet, en het meisje had te veel verdriet om te denken, dat er nog een brief in de wonde lag, hij had immers gemeld van niet meer te schrijven, en na lang wachten, en dat haar handen nat waren van heure tranen af te vagen, is zij weggegaan met groot verdriet in haar hart.
En jaren gingen voorbij; en als er iemand langs de wilgen kwam, fluisterden zei : « neem den brief uit de wonde van den veertiende van ons ». Maar de menschen verstonden die taal niet en gingen voort. Maar wij, die dichters zijn en naar de boomen luisteren, en naar het water en de lucht, en stemmen hooren in de bloemen en het gers, wij verstaan de boomen.
En toen ik daar op een keer voorbij wandelde, verstond ik hunne taal. Haalde den brief uit de wonde van den veertienden wilg, en tot uw genoegen wil ik hem nu overschrijven.
« Een maand lang hebt gij er mijne brieven gevonden en ik de uwe, en als een dageraad vol groen en roze goud is uwe liefde over mij gekomen, en gij schreeft mij, dat mijne liefde voor u was als een koele beek, goed om den dorst te lesschen. Maar elkaar hebben wij niet gezien. Ik wist alleen uwe gestalte van op een miniatuur waarop ge als kind van 3 jaar gemaald staat en ik wist de gedachten in uwe brieven, en gij kende mij slechts door den geur der rozen en door mijne brieven En nu zouden wij vandaag bijeenkomen en van persoon tot persoon, van oog tot oog elkaar beminnen. Maar ik ben een vreemde, lieve, een dweper der liefde!
Nu komt mij in, als een noodlot dat onze groote liefde, die mij vol klaarte zet, verflauwen zal, wanneer wij elkander zien van aangezicht tot aangezicht en daarom komt het mij zalig voor, dat wij elkaar nooit konden zien, om de mystieke ontroering van onze wondere liefde niet te knakken. Daarom zal ik niet komen en zult gij mij nooit zien. Laat ons zoo gelukkig zijn! Mijne liefde is nu zoo groot, dat ze niet vergrooten kan met u te zien. Bemin gij dus mij met te herinneren den geur der rozen, en ik zal u als een kinderbeeltenis blijven dragen in mijn hart! Geloof mij, wij zullen gelukkig zijn! »
***********
|