Breugel in Lier.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Door Frans Verstreken - 1973
Dat Pieter Bruegel de oudere tot de grootste en de geniaalste kunstenaars behoort die ooit geleefd hebben, zal nu ook wel de laatste weken, nu zoveel over hem werd geschreven, voldoende zijn bewezen.
Toch willen ook wij nog een eenvoudige bladzijde wijden aan deze grote figuur naar aanleiding van het jubeljaar, zijnde de verjaring van zijn afsterven, 400 jaar geleden.
Bruegel was en blijft een kunstenaar van wereld-formaat, een eer voor de Nederlanden, wiens werk vooral een weerspiegeling is van het leven en de geest van zijn tijd : de problemen van godsdienst, van dood en hel en duivel, de mythologie en de allegorieën, het hem omringende land en de daarin levende mens, het kinderspel en het volksleven, alles heeft hem uitermate geboeid, en hij heeft het in een rijke oogst van schilderijen en tekeningen tot ons laten komen.
Na Antwerpen, waar hij leerling wordt van Pieter Coucke deken van de St Lukasgilde, reist hij naar Italië en komt nadien op ongeveer 38-jarige leeftijd naar Brussel, waar hij de dochter van zijn leermeester huwt. Maar reeds in 1569 overlijdt hij, amper 43 jaar oud.
Met Jeroen Bosch die reeds bij Bruegels geboorte overleden was, is hij sterk verwant, vooral dan in zijn afbeeldingen van hel, duivel en dood. Die vinden we terug in de geweldige schilderij, "Triomf van de Dood" (Prado, Madrid) waarin hij, sterk detaillerend, vertelt van de onverbiddelijke, over alle mensen en standen heersende macht van het noodlot. "De strijd van de H. Michaël" is ook de kamp tegen de hellekrachten, sterk van eenheid en vol soberheid gecomposeerd. De kenmerken van deze beide werken vinden we als het ware verenigd terug in het schilderij "Dulle Griet" (Mayer-Van den Bergh, Antwerpen) dat helemaal is opgevat naar de gedachtenwereld van Jeroen Bosch.
Dulle Griet is het boze wijf, dat ook de duivel een kussen weet aan te binden, zoals in het tafereel van de spreekwoorden. Hier verschijnt ze in de hel, met de scherpe, starre blik, de mond half geopend tot een schreeuw, en gewapend met helm, kuras, zwaard en keukenmes, en met al het geroofde, onder de arm en in de voorschoot, voorthollend als een soort aanvoerster bij een schare andere "dulle grieten"... Nu is het de tijd om dit en andere kunstwerken van deze grote meester rustig te gaan bewonderen!
In dit Bruegel-herdenkingsjaar werd de geniale Vlaamse meester hulde gebracht onder allerlei vormen : tentoonstellingen, voordrachten, speciale tijdschriftnummers, boeken, films, toneelvoorstellingen, populaire stoeten, volksfeesten, monumenten, wedstrijden en de uitgifte van postzegels. Gemeenten uit Limburg en Noord-Brabant betwisten elkaar de eer van zijn geboortegrond. Antwerpen en Brussel eisen de kunstenaar rechtmatig voor zich op, terwijl elke vierkante meter van het Pajottenland werd afgegraasd, op speurtocht naar reminiscenties met gebouwen en landschaptypes uit Bruegels werk.
Heel Vlaanderen holt Bruegel achterna. Maakt de Netestad - die zich volgens Marnix Gijsen 'weinig minder' waant 'dan de navel der aarde' - nu ook aanspraak op Pieter Bruegel de Oude ? Kent de Lierse neiging tot adoptie dan geen grenzen ? Toch wens ik in deze bijdrage naar enkele raakpunten te zoeken met de geniale schilder.
Dat de burgemeester van Lierke-Plezierke dr. Frans Bruegelmans heet, is een louter politiek toeval. In de wandeling wordt zijn familienaam al eens afgekort tot de naam van de 16de-eeuwse reus. In dit homoniem schuilt hoegenaamd niets onvriendelijks, want het klinkt mij (en hopelijk hem) in de oren als een vertrouwelijke... troetelnaam, uiting van volkshumor.
Het bezit van een café 'Breughel' deelt Lier met honderden Vlaamse gemeenten, die in hun herbergen Rubens met enkele lengten verslaan. Maar er is meer om deze regels te verantwoorden. Wat dacht u ?
De privé-kollektie van de Lierenaar Jos Verhoeven bevat een ongesigneerde pentekening met bisterkleurige inkt, voorstellende 'Pratende boeren op een landweg'. De verzamelaar kent dit onloochenbaar fraaie werkje op eigen gezag toe aan Pieter Bruegel de Oude.
Daarbij steunt hij op de papiersoort, de behandeling van de figuren, hun kledij en de vlotte Bruegeliaanse schriftuur van de schets. Deze blijkbaar onbekende en nergens geciteerde figuurstudie zou wel eens een krabbel 'nart het leùen' (naar het leven) kunnen zijn, waarbij kleurnotities ontbreken. Ik durf echter de autenticiteit van dit vermeende Bruegel-werkje niet te onderschrijven, vooraleer een kritische stijlvergelijking en een wetenschappelijke analyse door kunstexperts deze intuïtieve overtuiging bevestigen.
Langer wou ik stilstaan bij Felix Timmermans, die zich van in zijn jeugd onweerstaanbaar aangetrokken voelde tot Bruegel. In 'Een Lepel Herinneringen' vertelde hij over de kennismaking met zijn schilderijen : 'Een vreemde aandoening greep mij aan. (...) Het kwam mij voor alsof ik daar al jaren naar gezocht had.' Hun gedachtenwereld had immers punten van overeenkomst : de wezenlijke verbondenheid met het Vlaamse volk, het peilen naar volkse wijsheid, humor en onmacht.
Beiden observeerden de grootheid van de natuur, het doordeweekse boerenleven en de betrekkelijkheid van het menselijke streven. Hun hart schreit en lacht in één penseeltrek, in één zin. Verwantschap ligt zeker verborgen in de zintuiglijke verbeeldingskracht van hun narratieve kunst.
'Maar de eenvoudigste lezer bevroedt dat niet Timmermans Bruegel, doch Bruegel Timmermans heeft gekozen. En dat zulks geschiedde met het oog op het schrijven van een boek. waarin de vreugde deze der scheppende schoonheidsbelevenis is, de humor voortdurend rondwaart in de buurt van de door pijn veroorzaakte grijnslach.'
Dit is het oordeel van Hubert Lampo over de vaak omstreden en in vele talen verspreide, geromanceerde biografie 'Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken' (1928).
In de kolofon schreef de Lierse auteur: 'God zij dank, dat het af is geraakt ; k heb er lang aan gewerkt, maar er veel geluk aan gehad.'
Jaren voordien had hij reeds artikels en lezingen aan Bruegel gewijd.
In 1924 sprak Felix Timmermans te Brussel een 'Feestgroet' uit. bij het vierde eeuwfeest van de geboorte van de schilder. Die toespraak verscheen toen in een bibliofielen-uitgave.
Bij wijze van voorwoord werd ze onlangs herdrukt in het monumentale boek 'Onze Bruegel' (1969) van Bob Claessens en Jeanne Rousseau en waar deze heilgroet ten onrechte als een uitzonderlijke primeur wordt voorgesteld. Na zijn roman zette Timmermans de studie voort en drong steeds dieper door in de doolhof van Bruegels raadselachtige geest. Een bezoek aan het Kunsthistorisch Museum te Wenen inspireerde hem tot de monografie 'Het Vlaamsche Volksleven volgens Pieter Brueghel' (1936). Voor 'Honderd groote Vlamingen' (1941) leverde hij de bijdrage over de geniale meester. In samenwerking met Karl Jacobs bewerkte hij zijn roman tot het toneelspel 'Pieter Brueghel' (1943). Terloops noem ik de grote pasteltekening 'Het Gevecht tussen de Vetten en de Mageren' (1944) van Fred Bogaerts en die kennelijk is geïnspireerd door het kapittel uit Timmermans' 'Bruegel', opgedragen aan deze Lierse artiest.
Op 13 december 1924 stuurde de letterkundige, die toen tussen voordrachtreizen in zijn 'Schoon Lier' voltooide, een kaartje naar Marcel Cordemans, belast met de leiding van de reeks 'Eigen Schoon' : 'Ik heb een schoone ontdekking gedaan ! Peter Breughel heeft ons stadje Lier in inkt afgetekend. Dat is wel een groote eer voor de stad, en een geluk voor mijn werk over de schilder! Al bladerend in Friedlander vond ik op blz. 118, een zicht op een stad. Ik verschoot en ik zag het duidelijk het was Lier van aan het Spui-huizeken gezien ! Blij dat ik was ! Bruegel is te Lier geweest! gaan laten zien naar Jules Van In, die het bevestigt ! Zouden wij dat nu niet desnoods op couché papier in ",Schoon Lier" zetten ? Schrijf rap ! 'Maar de tijd drong en de drukker had zijn geduld opgebruikt. Cordemans vroeg echter een stukje over deze ontdekking voor 'De Standaard'.
Timmermans bedoelde de pentekening 'Landstrasse bei einer Stadt' illustratie nr 64 in het boek van de Duitse kunsthistoricus. Lia Timmermans voegt er in 'Mijn Vader' aan toe : 'Daardoor kwam hij in contact met Friedlander' aan wien hij ook een hoofdstukje uit zijn boek opdroeg.' Over deze vondst publiceerde de Fé een juichend artikel in 'Ons Volk ontwaakt' van 8 februari 1925. Daarin beschreef hij o.m. het 16de-eeuwse profiel van het Netestadje, zoals Bruegel het vastlegde vanuit het noord-oosten, gezeten op de lichte verhevenheid tegen het Spui, het sluisgebouw uit 1508 dat tot de tweede omheining behoort. In het rechtse gebouw herkent de auteur de Sint-Gummarustoren, oorspronkelijk met een naald, die pas in 1609 voor de eerste keer door de bliksem getroffen werd en afbrandde.
'Het torentje op de kerk is louter fantazie. De kerk had steeds haar luchtig, slank spits kruisbeuk-torentje ; maar daar men in Breughel's tijd nog al veel van de peervormige torentjes en kruisbeuken zag (zie de O.L.V.-kerk te Antwerpen) en het peervormige torentje echt een mode was, en men bij het afteekenen van een stad zoo heel nauw niet zag, zal Peter dit torentje t'huis als hij de teekening in inkt zette, uit louter esthetisch gevoel, anders zouden het allemaal spitse torentjes geweest zijn, of uit modegenegenheid dit torentje peervormig gemaakt hebben.'
Verder verklaart hij boompartijen, huizengroepen en muur. 'De drie kerkjes daarachter, zijn het oude Gasthuis in de Berlarij, de pastorij van 't Gasthuis rechts, en het linksche kerkje de Kluis of het Sionsklooster.' Op de voorgrond herkent hij de vroegere beemd van de Oever met de Nete, kronkelend naast de dijk. Marnix Gijsen, die bij Timmermans op bezoek kwam, ontcijferde bovenaan de rand XLII, wat geïnterpreteerd werd als de datering 1542. Archivaris-bibliothekaris Van In staafde de hypothese van het Lierse stadsbeeld. En het stuk besluit: 'Maar ik weet wel, lezer, gij hebt gedacht dat ik bezonder blij was omdat ik nu ontdekte dat Breughel te Lier was geweest, en ik hem dus vrijelijk in mijn boek naar Lier een pint kon laten gaan drinken.
Och neen, want hadde ik het plaatje nooit ontdekt, dan toch ware Peter Brueghel naar Lier gekomen, even stout en vrij als thans, nu het inderdaad waar is.' In een interview met G.H. Pannekoek jr. verschenen in 'Den Gulden Winckel' van 20 februari 1925, werd nog uitvoerig op deze tekening teruggekomen. De historische waarschijnlijkheid van Bruegels bezoek aan Timmermans' geboortestad groeide tot een zekerheid. Dat de Vlaamse reus zijn voetspoor op de Lierse bodem heeft afgedrukt, is een eer voor het kleine provinciestadje, waar Filips de Schone kwam trouwen en waar veel later Victor Hugo, Franz Liszt en G.K. Chesterton zijn afgestapt, zij het dan de laatste per vergissing. Lier is er niet minder trots om. Tot viermaal toe verschijnt Bruegel in 'Schoon Lier' (1925) dat hij 'zoo vroom was komen uitteekenen.'
Hij dronk er het onvolprezen kavès-bier. De stad met 'hare vriendelijke silhouet' laat 'haar borst opzwellen'. Aan het slot van zijn loflied op het Pallieterstadje brengt Timmermans een laatste groet aan het 'Lier van Bruegel'.
Lier en de Nete komen in de Bruegel-roman slechts één keer voor, hoewel af en toe plaatselijke toponiemen en herbergnamen opduiken. De auteur lijkt zijn gepland Liers dekor toch enigszins te hebben ingekrompen. Bij Timmermans' inleiding tot 'Liersche Kunst-schilders uit vorige eeuwen' (1942) van Bernard Janssens wordt het panoramisch landschapje van Pieter Bruegel nogmaals afgedrukt, doch zonder verdere kommentaar.
*************
|