Pallieterjanus
Door Flor Lambrechts, overgenomen uit het jaarboek nr 2 - 1974 van het Felix Timmermans Genootschap.
Flor Lambrechts, geboren te Booischot in 1893, was tijdens de eerste wereldoorlog te Breda onderwijzer aan een Belgische vluchtelingenschool. Daar las hij Pallieter en stuurde het naar zijn broer, die dadelijk al even geestdriftig was. Emiel was opsteller in het postkantoor te Lier. Aan het loket maakte hij kennis met Felix Timmermans, die zijn beklag maakte over het vele tijdverlies bij het aanschuiven, terwijl hij het toch zo druk had.
Waarom neemt ge geen particulier secretaris? vroeg Mil.
Dat is 'n gedacht, zie... wilde gij dat doen?
Mil sloeg toe en zo heeft hij tot 1940 Timmermans' manuscripten geordend, ontcijferd en overgetypt, correspondentie gevoerd enz.
In 1919 werd Flor opgeroepen voor de militaire dienst. Te Schaarbeek ontdekte hij in een Foyer pour soldats het boek L'ami Fritz van de hem onbekende Erckmann-Chatrian.
Hij dacht zelfs dat het een oorspronkelijk Duits werk was. De lezing overtuigde hem weldra dat hij hier stond voor een onbekende sosie van Pallieter. Eenmaal dat zijn belangstelling was gewekt, ging hij overal in boekhandels, antikwariaten en biblioteken op zoek naar de andere werken van dit tweetal uit de Elzas. Zo kreeg hij mettertijd een flinke verzameling bijeen, die hem de nodige documentatie leverde voor zijn geplande parallelstudie.
In 1926 trad hij in het huwelijk en verhuisde hij van Booischot naar Antwerpen.
Daar voltooide hij in 1929 zijn omstreden "Pallieterjanus".
Pas in 1935 kwam hij in Lier wonen. Na lang beraad stemde de 81-jarige Flor Lambrechts erin toe de wordingsgeschiedenis uit de doeken te doen.
L. Vercammen
Voor de parallel kwam als eerste en voornaamste in aanmerking Vriend Fritz, een luimige rijke vrijgezel, die er de brui aan geeft nog rijker te worden, met zijn vrienden een leventje van 'vrolijke Frans' leidt en op een mooie dag verliefd wordt op de lieve Suze, dochter van zijn pachter. Tevens wordt hij zich bewust van het goede en schone in Gods schepping en vindt dat een goedgeschapen mens de opdracht heeft daarvan te genieten zolang zijn levensadem duurt. Vervolgens Dokter Mattheus, die een nieuwe leer gaat verkondigen, als eerste discipel Koekoek Peter heeft, een smeerbuik die zich niet bekommert om het wereldsysteem, maar die zijn plan trekt, zelfs zonder een cent op zak. Dan de Volksverhalen, waaronder De Maintzer ham, het zingende vat en zo meer.
Persoonlijk kende ik Felix Timmermans toen nog niet. Mijn broer die ons nogal eens een bezoek bracht, sprak veel over zijn beroemde stadgenoot. Hij was op de hoogte van mijn studie en voornemen, dat hij goed- noch afkeurde. Ik had hem verzocht daar voorlopig niet over te spreken. Dat scheen voor hem moeilijk vol te houden zijn. Toch beweerde hij enkel terloops tegen Timmermans gezegd te hebben dat ik met de vergelijkende studie druk bezig was. Deze zou eenvoudig geantwoord hebben met het Franse spreekwoord : "Les grands esprits se rencontrent". Mijn broer vertelde mij dat natuurlijk ook.
Dikwijls reed ik zelf per fiets naar mijn broer in Lier. Tijdens een van die bezoeken, ik meen dat het in 1928 was, werd er gebeld en daar trad in hoogst eigen persoon Felix Timmermans binnen. Ik werd voorgesteld maar ik dacht : nu gaat de kat op de koord komen... Hij verzocht mijn broer zo spoedig mogelijk kopijwerk te komen verrichten, want hij moest 's anderendaags naar Holland. Ik verwachtte zijn vraag : "Wel, hoever staat het ermee" ?
Maar niets daarvan. Hij praatte gewoon over koetjes en kalfjes, over Lier, zijn reizen en lezingen in binnen- en buitenland, de vele brieven die hij ontving en die een antwoord vergden, over zijn literair werk dat schromelijk achterop raakte door herhaalde uithuizigheid, dat allemaal "giene lach was, zolle" !
Ik luisterde belangstellend en wierp er af en toe een paar woordjes tussen, lachte hartelijk met zijn koddige bevindingen en anekdoten, opgedaan tijdens zijn reizen. Toen het gesprek aansleepte, vroeg ik :
Wat doet ge het liefst ?
Thuis op mijn sloefen achter mijn werktafel zitten.
En het minst gaarne ?
Gestoord worden.
Meteen stond hij op, zeggend :
't Wordt mijn tijd, ik moet nog een en ander gereedleggen voor mijn reis naar Holland.
Wel, vroeg mijn broer nadien, wat denkt ge van onze Fé ?
Een wonder man, zei ik.
Enige dagen later ontving ik een schrijven van mijn broer, vergezeld van een gele postkaart waarop een postscriptum voor mij stond. Ik las die en... stond van de hand Gods geslagen.
Ik moet vooraf bekennen dat ik toen van Timmermans' beruchte geschrift (hanepoten) nog niets of zeer weinig gezien had.
Ik las : "Uw broer is een kloon (=clown) figuur. Een lymphatieke Ezel" ! Pas nadat mijn boek verschenen was, heeft mijn broer de juiste tekst voor mij gelezen : "Uw broer is een schoon figuur. Een symphatieke (sic !) kerel" ! De anekdote is zo knotsgek, dat ik betwijfel of iemand ze ernstig zal nemen. Ik denk dat buiten mijn broer zaliger u de tweede persoon zijt die haar ziet, want zien is hier conditio sine qua non.
Ik beet een vloek in twee en vroeg mij af wat ik toch miszegd kon hebben en waarmee ik Timmermans mishaagd had. Was hij boos omdat ik mijn Erckmann-Chatrian-studie, waarbij zijn werk betrokken werd, tegenover hem verzwegen had ? Ik begreep er niets van, was trouwens nog zeer onervaren, werd niet verzocht om erover te komen praten en voelde een onberedeneerde verbolgenheid in mij groeien. Ik overwoog een tijd hoe ik de zaak over een andere boeg kon gooien. Toen ik meende een redelijke oplossing te hebben gevonden, schreef ik rechtstreeks aan Timmermans en deelde hem mijn voornemen mee, teneinde mijn broer in zijn ogen niet te compromitteren. Ik vroeg Timmermans een ontmoeting om zijn mening te vernemen en eventueel de mogelijkheid te bespreken om tot een bevredigende oplossing te komen. Dat zullen wel de hoofdpunten geweest zijn. Ik bezat toen nog geen schrijfmachine, dus was de brief met de hand geschreven en zonder dubbel.
Een week later ongeveer komt mijn broer, speciaal in opdracht van Timmermans, mij die brief teruggeven.
Jongen, jongen, zei hij berispend, wat hebt gij nu uitgestoken ? Wat dacht gij ? Dat een kunstenaar met Europese faam zich gaat verwaardigen u over die kwestie met een rendez-vous te beantwoorden ? De Fé zei: "Uw broer schijnt niet te beseffen wat ik hem met dat schrijven kan aandoen. Geef het hem terug en zeg dat hij eerst moet nadenken en dan slechts mag doen".
En wat dan ? vroeg ik kalm.
Zijn uitleg kwam erop neer dat mijn brief als een poging tot chantage kon verstaan worden.
Heb ik soms in dat schrijven geld gevraagd om mijn voornemen niet uit te voeren ?
Neen dat niet, antwoordde hij, maar het kan er onderverstaan worden.
Wel, ik heb het er niet onderverstaan en ik weiger die brief terug te nemen.
Vermits Timmermans mijn schrijven aldus interpreteert, kan hij het gebruiken zoals het hem goeddunkt. Maar dan is 't toch logisch dat ik het met mijn studie ook doe.
Een eerste uitgever zag er geen brood in, de studie was te saai en te taai. Daarom zag ik af van mijn eerste voornemen. Koortsachtig schifte ik uit de werken van Erckmann-Chatrian alle stukken die min of meer in parallel stonden met Pallieter. De fragmenten werden nu eens geknipt uit een Hollandse vertaling, dan uit een Vlaamse illustratie, andere brokstukken heb ik zelf uit het Frans of het Duits overgezet. Met de nodige overgangen en naamverandering zette ik ze in Pallieterse volgorde terug aaneen, waardoor kort en goed Pallieterjanus ontstond. Janus was een Romeinse god met een dubbel gezicht, een op het verleden en een op de toekomst gericht. De vondeling doopte ik Pallieterjanus, omdat hij naar twee gezichtsvelden uitkijkt : naar Erckmann-Chatrian en naar Timmermans.
Dat is dan ook de reden waarom de omwerking te haastig werd ineengeflanst. De drukker Ernest Sele in de Prinsesstraat zat zonder werk. Hij werd dan ook dadelijk bereid gevonden mijn boek te drukken op duizend exemplaren tegen 35 frank per bladzijde of in het totaal bijna 5000 F, de clichés inbegrepen. Ik moest het wel in eigen beheer uitgeven, maar dat klonk zo armzalig, dat ik voor die gelegenheid de uitgeverij De witte Wolk schiep, Cadixstraat 37 Antwerpen, met mijn vrouw als bestuurster. Het werk verscheen in 1930 en kostte twaalf frank. Ik verzond folders en kreeg in korte tijd 600 a 700 exemplaren verkocht, hetgeen in eigen beheer toch wel iets betekende, maar de beoordeling was zeer genuanceerd, zowel voor als tegen. Ik zag dadelijk in, dat de een zowel als de ander aan mijn rechtzinnigheid twijfelden. Herman de Man besprak het op 6 april 1930 voor radio-omroep Huizen en keurde het streng af : disparaat, slordig uitgegeven, een grote naam door het slijk sleurend ; ik zocht spijkers op laag water en wat weet ik meer.
Mijn broer bezorgde mij een uittreksel uit Timmermans' dag boek : "Zondag 6 april. Vandaag sprak Herman de Man over Pallieterjanus. Ik heb het niet gehoord. Ik zou het zeer spijtig vinden moest van letterkundige zijde waarde gehecht worden aan dit boek. Ik weet maar één ding. Ik ken Erkman-Chatrian niet. Heb er nooit iets van gelezen, dan alleen in 1917 of 1918 : L'Ami Fritz, van Tony van Os toen hij mijn portret tekende voor de zesde of zevende uitgave van Pallieter. Toen was Pallieter al een jaar in boek uitgekomen en in 1914 helemaal in De nieuwe Gids verschenen. Meer kan ik er niet van zeggen. Zijn er motieven in die aan mijn werk doen denken, dan is dat mijne schuld niet, toeval, intuïtie of wat weet ik ook. Maar zoals Lambrechts er Pallieter uitkookt uit Erckmann-Chatrian zo kan ik dat ook uit de Balzac, uit A. Daudet. Gotfr. Keiler enz... Ik kende die schrijvers niet nog (=noch !) van lezen nog van horen vertellen, nog van er over gehoord te hebben. Ik sta zuiver.
Maar ik heb zelf niet gaarne dat men mij voor dief uitscheld, zelfs als ik rats onschuldig ben.
8 April. Van Verwiel een blijde kaart gekregen meldend dat Herman de Man Pallieterjanus heeft afgekamd. Dat doet mij echt deugd..."
Alle respect voor Herman de Man zaliger, maar had hij zich de moeite getroost om de uitgebreide verantwoording van Pallieterjanus te lezen, dan zou hij wat minder wansmakelijke epitheta in zijn kritiek gebruikt hebben. Lode Monteyne schreef in Het Toneel (30.7.1932), onder het pseudoniem Interim H.T., dat Pallieterjanus "wel geschreven werd tot het scheppen van een literair schandaaltje". Bert Ranke verdedigde de Fé indien deze het werkelijk nodig had met ernstige argumenten. Hij wees op het hemelsbreed verschil tussen de levensbeschouwing van Pallieter en Vriend Fritz (Nieuw Vlaanderen, 18 en 25-9-1937). Mark Edo Tralbaut schrijft in Zo was de Fé (Antwerpen 1947, 113) : "Wierp in dien tijd zekere slome duikelaar niet het bedroevend odium der verdenking van plagiaat over hem? Verbeeld u, dat hij zijn Pallieter als een schaamteloze letterdief gapte van Erckmann-Chatrian, die in l' ami Fritz, naar te verstaan werd gegeven, maar dat Timmermans niet gelezen had, het olijke allegaartje van direkt inslaande metaforen gaar stoofde ten gerieve van den Liersen nabazelaar" !
Maar in de volgende alinea zei hij zoveel goeds over mijn verhouding tot de Fé, dat ik er hem dankbaar om blijf.
De bespreking door José de Ceulaer (Het Volk, 16-5-1948) is duidelijk en zijn conclusie, die hij later in andere geschriften nog herhaalde en die ik volledig bijtreed, luidt : "... dat men voorzichtig moet zijn met de interpretatie van overeenstemmende details in literaire werken, waarvan de stof een zekere verwantschap vertoont".
Om de discussie af te sluiten en alle misverstanden uit de weg te ruimen, houd ik eraan mijn standpunt te herhalen, zoals ik het heb geschreven in de verantwoording van Pallieterjanus en in Het Tooneel (30.7.1932) :
1. Ik heb Timmermans nooit beschuldigd van plagiaat. Als ik schreef dat ik de Pallieterfiguur in het Neteland nooit zou gevonden hebben en haar dan ook bij Erckmann-Chatrian vond, dan verstond De Man : ook Timmermans heeft ze daar gevonden, en dat heb ik nooit beweerd. Als ik schreef : "Alles is puur letterlijke navolging uit Erckmann-Chatrian", dan doelt dit, duidelijk aangestipt, niet op Pallieter maar op Pallieterjanus.
2. Ik heb alleen maar willen aantonen dat er uit de werken van Erckmann-Chatrian een merkwaardige parallelfiguur kan gedistilleerd worden, buiten beschouwing gelaten of Timmermans al dan niet, bewust of onbewust, daar inderdaad invloeden van heeft ondergaan.
Mijn broer zei :
Ge hebt het verkeerd aangepakt; aan de ene kant zegt ge te veel en aan de andere kant te weinig.
Wat kan men verlangen van een 'kloon figuur en een lymphatieke ezel?'
Hoe? wat wilt ge daarmee zeggen? vroeg ik verwonderd.
Ik toonde hem de fameuze postkaart. Hij schoot in een onbedaarlijke lach.
Maar jongen toch, daar staat: uw broer is een schoon figuur, een symphatieke kerel!
Ik voelde me beetgenomen, ik was er lelijk ingelopen. Weldra betreurde ik het nog meer mijn oorspronkelijke parallelstudie te hebben omgezet in Pallieterjanus, en niet alleen omdat mijn goede trouw werd in twijfel getrokken. Kritiek, hoe dan ook, over iets dat aan de openbaarheid wordt prijsgegeven, is gewettigd. Ik ontving echter veel bezoek en nog meer brieven van journalisten en letterkundigen, die zich door Timmermans in de schaduw gedrongen wisten, en bij mij aandrongen om 'het schandaal' ik dacht nooit dat het aldus kon betiteld worden tot in de finesses aan de openbaarheid prijs te geven. Ze zouden mij zelfs behulpzaam zijn en meer nonsens waar ik voor terugschrikte.
Dat was veel erger dan kritiek en niet meer gewettigd.
Dat heeft mij dan ook doen besluiten Pallieterjanus uit de handel te trekken, reeds lang vóór ik te Lier kwam wonen. Dat betekende voor mij financieel een strop, maar liever dit dan als stro-pop te fungeren voor afgunstige schrijvers, die aldus het bewijs leverden dat zij ofwel mij niet hadden begrepen, ofwel meenden dat in mijn werk een valse bedoeling verscholen zat. Minstens zullen zij toch wel mijn onervarenheid op dat gebied hebben willen misbruiken. Ik ontving nog veel bestelkaarten, maar die bleven onuitgevoerd.
****
In 1935 kreeg ik een plaats als boekhouder te Lier. Toen ik in de Begijnhofstraat woonde, maakte ik nader kennis met Felix Timmermans. Hij kwam daar dikwijls doorgewandeld, op weg naar het begijnhof of de wandelvesten, vanwaar hij aan alle kanten Schoon Lier zag.
Ik groette hem steeds beleefd. Op zekere dag sprak hij mij aan :
Hé, meneer Lambrechts, uw broer zei dat ge ook een Schapekop (= Lierenaar) zijt geworden.
Ja meneer Timmermans, alhoewel ik Lier een mooi stadje vind, ben ik er min of meer toe gedwongen geweest. Ik kan met mijn handen geen ijzer breken.
O, als ge er maar brood mee kunt breken.
Die evangelische woorden troffen me zo, dat ik ze nooit vergat.
Hij werd letterlijk verafgood door zijn vrouw en kinderen, voor wie zijn woord een soort orakel van Delfi was. Hij was nooit streng, maar wist met zijn zachte stem hun innerlijke diapason te raken. Zo was ik op Roggebroodkermis eens getuige van een klein gevalletje. Felix Timmermans stond er naar de paardjesmolen en de schommels te kijken. We begroetten elkaar en spraken over onze jeugdkermisherinneringen. Kwam daar plots zijn zoontje Gommaar aangelopen, een hand op zijn linkeroog houdend.
Gommaar : Pa, daar is iets in mijn oog gevlogen.
Pa : 't Zal toch geen olifant zijn, want die kunnen niet vliegen.
Gommaar : Ja, 't doet toch zeer.
Pa: Kom, 'k zal 't eens gauw genezen.
Hij lei eenvoudig zijn linkerhand, een dikke en zeker ook warme pol, op het zeerdoend oog van zijn jongste spruit, terwijl hij zijn rechterhand op diens schouder legde en Gommaartjes gezicht naar de kermisspullen draaide. Toen sprak hij met mij eenvoudig voort.
Gommaar bleef met zijn rechteroog de kermisbeweging volgen.
Na een tijdje zei Felix :
Gommeerke, 't is er uit, 'k heb het in mijn hand gevoeld ; ga nu maar terug zwieren.
Hij tastte tevens in zijn ondervestzakje en haalde er voor Gommaar wat kleingeld uit. Verheugd en 'genezen' liep de jongen de kermisvreugde tegemoet.
Timmermans lachte met zijn ogen, zoals ik dat alleen van hem kende.
Ik vroeg :
Zijt ge nu ook genezer door handoplegging geworden?
Och, 't is simpel suggestie.
Veel omgang had ik toen nochtans met hem niet. Ik ontmoette hem wel eens in gezelschap van mijn broer, maar Pallieterjanus werd dan nooit aangeraakt, noch erop gezinspeeld. Ik had wel lust om erover te beginnen, maar wist niet hoe de stier bij de horens te pakken. De man imponeerde mij en 't is maar van oktober 1940 dat wij elkaar méér zagen.
Samen met enkele letterkundigen, kunstschilders, beeldhouwers, musici en architecten stichtte Timmermans een lokale afdeling van de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars, waarvan de Statuten verschenen waren in het Belgisch Staatsblad (febr. 1940). Hij vroeg mij het secretariaat van die afdeling op mij te willen nemen, hetgeen ik deed.
Felix Timmermans was gildemeester te Lier en gouwmeester te Antwerpen.
Weldra groepeerden wij 53 werkende leden en een groot aantal ere-leden, zodat er veel schrijfwerk bij te pas kwam : beschikking over expositiezalen, boekenbeurs, toneel, muziekuitvoeringen, kolenbons om ateliers van schilders en beeldhouwers te verwarmen, aanvraag van subsidies enz. Er waren ook de verslagen en briefwisseling met de gouwgilden en de landsgilde. Er was geestdrift, groei en bloei vol rijke beloften voor de Vlaamse kunst.
Bij de toekenning van de Rembrandtprijs werd Timmermans op 5 juli 1942 gehuldigd op het stadhuis van Lier. Ik las er de oorkonde in tegenwoordigheid van Duitse personaliteiten en officieren. Dat was de rode lap voor de stier! De deportaties en het keren der oorlogskansen deden ook bij de gilde de ratten over boord springen.
In 1943 gaf Timmermans zijn ontslag als gildemeester, omdat de Lierse Cultuurraad zich te zeer mengde in de initiatieven van de gilde. Ik werd door Timmermans als gildemeester ad interim aangeduid, maar wat later is Ernest vander Hallen gildemeester geworden.
Nog vóór het einde van de oorlog staakte de gilde alle activiteit.
|