Felix Timmermans, De Dichter.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Uit Nieuw Vlaanderen 19 augustus 1939
Door Dr J. Van de Wiele
Om tot het wezen van Felix Timmermans' kunst door te dringen, kennen wij voor den buitenlander geen beter werk dan de lyrische synthese van Adolf von Hatzfeld : « Felix Timmermans, Dichter und Zeichner seines Volkes. » Wie de buitengewone gevoeligheid van dezen Westfaalsen dichter kent, zal begrijpen hoe hij door haast louter gezichtsindrukken geleidelijk doordringt tot de ziel van Timmermans' kunst. Hij doorleeft de volheid van een avond op de Hoogstraat te Brussel, waar vanuit de kleine zijstraatjes. in dansende rijen, de volksmensen naar hem komen drummen ; hij zit in de trein en hoort een Vlaamse vriend oude wijsjes neuriën ; hij komt in de droomstille atmosfeer van het stadje Lier, en ziet het van op de vesten rond de Sint-Gommarus-toren liggen ; hij voelt hoe in dit volk de gods-dienstbelijdenis met zijn diepste wezen is vergroeid. Uit deze stemmingen, uit dit fluidium van mens tot natuur, van natuur tot mens, zien wij de speciale eigenaard opleven, zoals wij die in elk werk van Timmermans opnieuw aanvoelen.
Wie de kunst van den schrijver van « Ik zag Cecilia komen » wil begrijpen moet ze lyrisch aanvoelen. Het is fout in Timmermans allereerst den verteller te zoeken, tenzij wij ons akkoord zouden verklaren over het diepe onderscheid tussen vertellen en verhalen.
De verteller gaat uit van stemmingen, gaat uit van de ontvankelijk van gemoed bij zijn toehoorders. Het komt er bij het sprookje minder opaan wat de heks doet, dan hoe die heks ons wordt voorgesteld: dat verklaart het onmiddellijk succes van de gekleurde tekenfilmpjes, nochthans dynamisch in hun wezen. De dans van bloemen en vogeltjes in « Le Printemps » blijft oneindig langer bij dan de meest fantastische vondsten van Mickey. Het een schenkt ontroering en bewondering, het ander verbazing en verwondering.
Zo dikwijls Felix Timmermans zich aan deze stemmingskunst overgeeft, zo dikwijls hij met volle grepen putten gaat aan die onuitputbare bron van lyrische inspiratie, schenkt hij ons bladzijden van 't puurste wat onze literatuur weet aan te wijzen. Maar in de dynamiek moet hij het afleggen. Het gaat niet op zijn « Anne-Marie » te veroordelen, omdat de ontwikkeling van de karakters der voornaamste hoofdpersonen zo fragmentair zou blijven, omdat de samenhang van het yerhaal zo los is. Anne-Marie, Corenhemel, Livinus, Swaen, Pirroen, Grain d'Or, zij allen zijn, zij worden niet. Men moet ze van de eerste beelden als het ware smaken, en pas dan kan men in de dooreenstrengeling van hun lotsverbondenheid de tragische conflikten aanvoelen. Wij zeggen wel degelijk van de eerste beelden, want ook daarin breekt Timmermans' lyriek altijd weer door : het is beeld, vergelijking, plastisch woord. Het zijn zintuigelijke indrukken, maar afgestemd op een bepaald gemoed. Dat zet hem in de rij van kunstenaars als de proza-dichter Karel van de Woestijne. Om terug te komen op Anne-Marie : het is van geen tel of er daar een paar levens ten gronde gaan.
Men moet alleen die zovele personen zien leven en bewegen in dat stadje, in die kleurvolle tijd, en de snakerijen van de Dolfijnen, of het tragisch lot van Anne-Marie zijn niets anders dan de bepaalde kleurtinten, waar doorheen wij bij het terugdenken deze levens zien. Zo kan men bij Timmermans zonder verzadiging welkdanige bladzijde uit zijn werken herlezen.
De smaak blijft.
De zucht om zijn stemmingen tot een vastgesloten keten te maken, brachten Timmermans vanzelf bij de anekdote, bij de folklore. Veelal zijn ze van een verrassende sappigheid, zodat heel wat lezers er in lopen, en slechts die episodische toemaatjes gaan houden voor het wezen van zijn kunst, zoals men sommige details bij Brueghel voor de karakteristiek van den groten schilder houdt. Toch zijn zij dikwijls louter hors d'oeuvre, in die zin dat ze niets bij brengen om een bepaald individu of een toestand scherper te omlijnen. Wij. kennen Pirroen's koppigheid vanaf het eerste beeld, waar hij krophalzend opstaat in zijn pruimpurperen frak,de anekdote met de lootjes voor de. tombola voegt daar niets meer bij. Om zijn kostelijke humor missen wij ongaarne een geschiedenisje als dat van Stafke die een Gustaf wordt hoe heet ze ook weer ? maar wij zullen ze liever niet vermelden wanneer wij spreken over Felix Timmermans' « kunst ».
Nu hebben sommige mensen, op bezoek bij den dichter, juist hun vragen in deze richting gesteld, zodat uit de antwoorden moet blijken dat ook Timmermans veel belang hecht aan dat anekdotische. Dat schijnt ons een grove vergissing, en wie 's schrijvers ontvankelijkheid voor iedere oordeelvelling kent, moet begrijpen dat zijn dieper wezen vreemd staat tegenover al het te pralle uiterlijke. Tegenover sommige bladzijden uit zijn werken klinkt dit wel als een vloek, en toch... Men schrappe sommige « gebeurtenissen » rustig uit zijn Pieter Brueghel, of men late eenvoudig «Het Kanon» weg uit Pallieter. Maar men kan niet ongestraft welkdanige avondstemming schrappen, noch die honderden beelden van de herfst. En nu begint zelfs de tijd aan het uiterlijke beeld, aan dat portret zijn echte lijnen te schenken. De foto's van den bolleboos, met de waaiende haarbos, met de fonkeldonkere ogen gaf ons een onechten Timmermans te zien : wie de benevelde, zachte klank van die stem heeft gehoord, wanneer hij met u zacht zit te spreken, wie de tedere glans kent van die ogen, wie vooral nu de herfstdraden ziet glanzen door die dichte haarvlechten, ziet meer en meer den mens zooals hij is als kunstenaar.
Nu was en is deze mens zo eng met zijn volk ,verbonden, zo aardverbonden, zo schollenfest, dat het niet anders kon of vele uitdrukkingen zouden hem in zijn kunst lelijke parten spelen. Bij honderdtallen kan men van die beelden ophalen, waarin hij blijk geeft van een sappige onsmakelijkheid, en die eens de verrassing van het eerst horen voorbij als zovele spatjes op de gaafheid zijner kunst blijven kleven. Waar dit niet het geval was ontstond vanzelf een glashelder meesterwerk, als 'n Symforosa. Het zou niet zo moeilijk vallen om stijlkritisch hier de verhouding van zuiver tot onzuiver vast te leggen, maar bij de rijpe scheppingsdrang van den kunstenaar is dit alleszins voorbarig werk.
Felix Timmermans is een dichter, een lyrisch kunstenaar. Zijn werk is één hymne aan het leven, aan de aarde, aan de mystieke diepten der ziel, aan de zintuiglijke schoonheid.
Waar hij toegeeft aan zijn intieme verbondenheid met den volksmens, waar hij zich leent tot een overdadig aanwenden van anekdotische elementen, loopt het spoedig spaak, al komt hij, moet hij steeds terug tot zijn zingende bewondering. Voor het eeerst dreigde het helemaal mis te lopen met Boerenpsalm, waar de vervoering van Wortel helaas al te aards gebroken werd door zijn op het randje af pathologische minnehandel. De taal was in dit werk dikwijls zo tegenstrijdig met het beoogde stemmingsgevoel van de « psalm » dat wij het werk in zijn geheel, niet in zijn sublieme afzonderlijke gedeelten, hebben afgewezen. Wij vreesden dat bij een verder toegeven aan de zucht naar verbazende incidenten de dichter Timmermans fataal moest ten onder gaan, en daarmede ook zijn kunst.
Maar zie, daar heeft de kunstenaar weerwraak genomen, een heerlijke weerwraak : Cecilia. « Ik zag Cecilia komen, al bij den waterkant, Ik zag Cecilia komen, met bloemen in haar hand ». Ziedaar het simpele motief. Maar hoe werd het uitgewerkt ! Dit is meer dan een psalm, het is een hymne, gaande van de hoogste extase naar de diepste, mannelijk gedragen smart. Het boek bewijst nogmaals hoe wij, ook op kunstgebied, kleingelovigen zijn. Waarom ontkennen dat wij een dergelijk etherisch gedicht nooit van een « dichter » als Timmermans hadden verwacht ? Bewijst ook dit niet dat ook wij waren gaan geloven dat hij vast zat aan de vette aarde ? Het zou een schennis zijn indien wij dit werk in detail gingen ontleden. Het is de juichkreet, het is de smartelijke zang van een twintigjarige, een jubelen van de reinste, van de meest onaardse liefde.
Cecilia : zoals ze daar komt, « met bloemen in haar hand » al bij het ven. Dat ven, waarin de blanke gedaanten van monniken zich bij nevelavonden of maandoorschenen nachten weerspiegelen.
Cecilia : zoals ze daar staat, met het betraande wezen in de bloeiende bloemen, blozend om de diepte van het eigen liefde-gevoel.
Cecilia : bewust van een ongeoorloofde liefde, en toch zo zuiver, zo zonder smet, dat haar naam waardig is van de Zangeres die haar beschermheilige is hierboven.
Cecilia : doorzichtig als amber, eerlijk brandend als de vlam van een kaars, volop vrouw zonder de minste droom van zinnelijkheid. Dat beeld te hebben geschapen na den groven zingenden Wortel stempelt Felix Timmermans tot een kunstenaar bij Gods genade.
En hoe is hij, ondanks dit etherische gegeven, zichzelf gebleven.
Lees deze paar zinnen : « De stilte hangt als een vogel over de wereld. De maan ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit.» « De maan zoekt en voelt naar teedere klanken ». Hoe voelt men als het ware aan zijn vingertoppen volgende beelden : « Mijne vreugde blonk als een doorgesneden vrucht » « De zon verambert in het dalen » « De witte abdij-toren stijgt als een paasch-kaars boven den heuvel der mastebosschen. »
Wij vinden in deze hymne iets terug van de overtuigende lotsberusting van Leontientje, van de extatische verering van Pallieter, van de smartelijke aanbidding van Livinus Broederhert, en toch is alles anders. Wij zagen eens zeer tedere korfjes, door vrouwenhanden uit gevlochten kantwerk vervaardigd en, ondergedompeld in blanke suiker, versteend. De zon ging op de suikerkristallen spelen en schitteren, en immer meer ging dit kleine juweel voor onze ogen stralen. Het was zo broos dat wij het niet durfden aan raken, en toch was het tastbaar voor ons, en leek het zo vertrouwd. Zo vinden wij in Cecilia de innigste brieven weer, lijk wij ze in onze heerlijkste jeugdjaren gedroomd hebben te zullen schrijven, maar die onze proza-ruwe pen nooit schrijven kon. Er is iets in van de reinheid lijk die openbloeit in de zieltjes van een Communiekantje, wij denken aan Horieneke, maar alle aardse srnet, alle aardse werkelijkheid is hier ver, is hier eenvoudig niet aanwezig. Een lied.
De ergernis om de vijf hoofdstukken hoge, maar holle liefderomantiek voor Roelinde is snel voorbij, maar wij zien ze onmiddellijk als noodzakelijke schaduwgrond voor het witte juweel van de liefde om Cecilia. Of er dan niet een paar pennespatjes zijn? Och kom, ook hierin is Timmermans niet heel en al aan zijn vroeger-ik kunnen ontsnappen, maar die spatjes zijn hoop en al een paar. Zo lazen wij minder gaarne uitdrukkingen of zinnen als ,volgende :
« Ach ! kon ik versmelten in die heldere rust ! » is de eene zucht.
« Mocht die kwelling eeuwig duren, » is de andere zucht.
«... en ondertusschen groeit mijne liefde als een berg... »
« De angst slaat op mij neer als een stad in watersnood. »
Iemand zei ons dat dit werk teveel had van de Franse kunst. Wij hebben het dan herlezen. Maar bij die kleuren, bij die bewondering, bij die volle, zuivere passie, bij de atmosfeer vooral zoals ons die toezingt uit de melodie van dat oude lied : Ik zag Cecilia komen, melodie die men hoort als uit de prille, ijl-tedere klanken van een spinet, kan men niet anders dan te zeggen : dit is, evenals zoveel passages in Timmermans' werk door en door Vlaamse kunst, kunst, vermits men nu toch gewoon is bij Timmermans te gewagen van oude meesters, die ons Memling, Metsys, van Eyck voor ogen tovert.
Woord geworden doeken van Vlaamse primitieven.
Een heerlijke weerwraak !
Dr. J. van de Wiele.
***********************
|