Lof van een kleine stadxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
(Na de uitreiking van de Rembrandtprijs op 9 mei 1942)
Uit En Toch van José De Ceulaer
Een week later werd Timmermans te Lier gehuldigd. Vóór de middag werd hij ontvangen op het stadhuis. Hij hield er deze toespraak :
In mijn voordracht te Antwerpen heb ik gezegd dat ik blij ben dat ik geboren ben, en ik had er moeten bijvoegen : te Lier. Want dat is mijn groot geluk ! Doch in Antwerpen kon ik dat niet zeggen. Ik was er zo schitterend ontvangen, eerst bij mijnheer de goeverneur, met porto en patekens van voor de oorlog, met redevoeringen door geleerde bollen van Vlaanderen, en van Duitsland, die een geplisseerde Spaanse kraag aan de hals droegen ; ontvangen met bloemen, muziek, teater, en een bronzen penning. Dat ging daar niet van dit te zeggen, want die mannen van Antwerpen willen van iedereen een sinjoor maken. Ze zouden het mij kwalijk genomen hebben, en mij scheef bezien.
Maar hier op onze kassei kan ik het zeggen. Ze kunnen het mij toch niet meer afnemen...
Ja, ik dank God dat ik te Lier geboren ben. Ik ben daar nog een echt kind in. Lier ontroert en inspireert mij voortdurend, niet alleen in mijn kunst, maar ook als mens, als gewone burger, die als elke goede burger met tegenzin zijn lasten betaalt. Ik heb er een ijdele fierheid voor over.
Ik ga eens alle schrikkeljaren naar de voetbal zien, bijna elke keer heeft er een zijn been gebroken ; maar elke zondag wipt mijn hart omhoog omdat die van Lier gewonnen hebben. Als er een nieuwe bisschop gekozen wordt, dan ben ik trots, al ken ik hem maar amper, dat het er een van Lier is. Als er een minister benoemd wordt, al ben ik in 't geheel niet van zijn politiek gedacht, dan ben ik blij dat het er een van Lier is. En als er een baron in de adel bij komt, dan ben ik twee keren verheugd, omdat het een kunstenaar is en omdat het een Lierenaar is (1).
Lier ligt aan mijn hart. Ik kan er gelukkig staan naar kijken van op de vesten, van uit mijn zoldervenster ; ik kan er horen over spreken als over 't schoonste vertelsel, en erover lezen alsof ik een boeiende roman lees. Als ik in de vreemde vertoef, kan ik er zitten aan mijmeren en ernaar verlangen ; dan wordt Parijs en Berlijn mij vervelend en unheimlich. Dan worden de Alpen postkaarten en Budapest een schouwgarnituur. En elke keer als ik terug uit de statie kom, waait mijn hart weer open als ik die goede, stomme casino zie.
Men spreekt tegenwoordig van bloed en bodem. Ik versta daar wel enigszins iets van. Maar ik versta het heel goed als ik aan Lier denk. Er is iets in de menselijke geest dat onzichtbaar in de aarde wortelt, de grond die ons water en eten geeft, en onze eigenaardige eigenschappen vormt. Gelijk het Diesters bier dat zijn smaak aan 't water van Diest te danken heeft. 't Zit in de voorouders, in het oude bloed, dat van deze lucht en aarde doordrenkt is. Ik heb al eens laten nakijken in de Lierse stamboeken ; ze vinden zo ver ze kunnen zoeken de ene of andere Timmermans ; dat men zou gaan menen dat zij Lier mee hebben helpen optimmeren. Er was zelfs een burgemeester bij, en ge moet niet verschieten dat het familie was (2).
Onze nonkel Rik trok te voet naar Sebastopol; hij heeft het toen mee doen vallen ; en hij zou er gebleven zijn, want schoner meiskens dan daar vindt men nergens, maar hij kwam te voet terug naar Lier. Hij kon Lier niet vergeten. Saffraan heeft er niet aan, zei hij.
Lier ligt aan mijn hart. Waarom ? Omdat men ervan is, en omdat het er goed en schoon is. Lier is goed. Het ligt op de grens van Brabant en het Kempenland ; het rust op de Nete, en heeft beemden en malse verten ; en een fijne lucht, die is een mengeling van dennenbos en Brabants koren. La musique adoucit les murs, water ook. Die vermildering komt van de Nete, die op het gemoed van de mensen inwerkt. Natuurlijk, de mensen zijn hier lijk overal, maar toch niet zo gespitst tegeneen, niet van schuurpapier en pinnekensdraad als op een ander. Daar is iets goed en levenslustig aan. Ze doen niet te deftig en spelen niet te veel de rijke madame. En dat ze soms van elkander klappen, of zoals iemand zei : hardop de zonden van een ander biechten, dat is in elke kleine stad : men kent elkander. Dat animeert. Ach ja, ge kunt toch heel de dag geen lof en goed zitten vertellen, en iedereen voor marsepein laten doorgaan. Dat zou nog triestiger worden. En verder zijn het mensen die gaarne feesten. Feesten alleen is reeds een teken van een kinderlijk en onverzuurd gemoed.
Lier is goed. En Lier is schoon. Dat kunt ge zelf zien. Wandel langs de vesten, langs de Werf, langs de Mosdijk, over het begijnhof, en ge zult al gelukkig zijn. Ik heb in mijn werk die schoonheid laten zien.
...van het Begijhof naar het Pallieterland....
Ik heb ook Lierse mensen getoond, of beter gezegd, van de ene of de andere iets genomen, dat samengekoppeld en verder door mijn verbeelding uitgewerkt. En toch zijn er die er zich in herkend hebben, en ik heb dikwijis al eens een straat moeten omgaan om geen wandelstok op mijn hoofd te krijgen. Zo geeft Lier mij niet alleen inspiratie, maar werkt mee.
Lier is mijn medewerkster. Ik heb er alles aan te danken.
Ik houd van zijn kleur, ik houd van zijn Kapucienenveststilte, zijn Kartuizerslawaai, van zijn begijnhof-vroomheid; ik houd van zijn beeld en zijn gedoe, van zijn toegeworpen namen, van zijn taal en van zijn artiesten. Van alles ! Lier is voor mij een feest. Een gedurig feest. Bij zon en regen, bij sneeuw, en hoe schoon bij maneschijn !
Ik heb er alles aan te danken, en 'k ben blij dat ik vandaag, nu ik 56 jaar Lier inasem, die dank eens hardop kan zeggen. Hier is nog honderd jaar te werken ! Schoon Lier!
Vele jaren geleden lag er in de Lindenstraat een man op sterven. Pastoor De Schutter stond de man in zijn doodstrijd bij, en vroeg hem : « Beste vriend, gij gaat nu sterven, zult gij naar de hemel gaan... en, beste vriend, wat denkt gij dat de hemel is ? » « De hemel, zei de stervende man, dat stel ik mij voor lijk een maandag van Kluizekermis... » (3)
Ik weet ook niet wat de hemel is, maar ik wens, en dan zal ik reeds tevreden zijn, dat het een Schoon Lier zal zijn. Een verhemelst Lier. En in dit geloof wil ik leven en nog niet sterven. Na de middag was er een akademische vergadering in het stedelijk museum, waar een Timmermans-tentoonstelling werd gehouden. Te 17,30 u. werd een gedenksteen onthuld op de Begijnenvest, die tot Timmermans-vest werd omgedoopt. De feesteling, die dezelfde dag zijn 56ste verjaardag vierde, plantte er een lindeboom. 's Avonds werd hem in zijn woning een bloemenhulde gebracht door zijn buren en enkele lokale verenigingen. Toen ik hem de daaropvolgende woensdag vroeg wat hij gedacht had over de viering, zei hij droogweg : « Ja, dat het warm was, hé ». Het was inderdaad snikheet. Toch had ik het gevoel dat er ergens een schaduw over die zonnige dag viel. De geplande volkshulde was lang niet zo algemeen als het de bedoeling geweest was. Het was ook Timmermans niet ontgaan. Ik voelde wel aan dat het hem pijnlijk getroffen had, maar hij toonde veel begrip voor degenen die afwezig gebleven waren. In de nacht van 12 op 13 december van hetzelfde jaar werd de wegwijzer op de Timmermans-vest stukgemaakt en de gedenksteen vernield. De daders werden niet gevonden. « Het is vreemd, zei iemand mij onlangs, dat er zich na de oorlog niemand op die weerstandsdaad heeft durven te beroemen. »
Niemand komt graag voor zijn vergissingen uit.
(1) Bedoeld worden : Mgr. Jan Van Cauwenbergh, Minister Arthur Vanderpoorten en Baron Isidoor Opsomer.
(2) F.C.J. Timmermans was burgemeester te Lier van 1820 tot 1829, maar behoorde niet tot de familie.
(3) Wijkkermis, gevierd in de buurt van de Kluizekerk (bij het klooster van de Dominikanen), waar Timmermans woonde en waar ook de Lindestraat gelegen is.
*******
|