Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Is het ook een hond die zoveel op ons lijkt en op de bank in slaap gesukkeld is?
Er staat in de voorschriften hoe wij moeten liggen en slapen hoe we een feestmaal moeten bereiden en een huis schoonmaken en ook staat er hoe we met honden moeten doen en zij met ons.
Dat om ons heen anderen het meubilair nog voor zonsopgang reinigen met water en zeep de nacht verdrijven zich voor ons opstellen en vragen staan wij stil, zijn dit onze handen hoe houden wij de honden op afstand?
Wij snellen naar de boeken om de juiste pagina’s te vinden De zon komt blaffend op.
Betrekkelijk
Hier, achter de muur en verderop in het park, legt het licht een zachte arm van god op de naar elkaar gebogen schouders. Weerschijn die niets loslaat van de betrekkingen, waarin deze mannen verzameld zijn.
Het gesprek, half afgewend onder de bladeren.
In beide stemmen geruis dat de gebeurtenis vertraagt.
Een zin die even luistert naar de ritselende overwegingen.
Hun driftige gebaren maken duidelijk hoe ernstig zij het leven nemen.
Hun verwoede pogingen het moment te verlengen
of is het dit bedrieglijke licht?
Logos
Een man bedenkt Venetië en wetten vol met fouten (poëzie dus). Een man die desgevraagd beweren zal:
Een woord komt altijd op gedachten. Het gaat er om dat het er is waarmee men rekening kan houden.
Venetië? Mooi woord! Nietwaar?
Zo moet het zijn. Een woord dat de bedoeling is en aan een ander woord doet denken. Een stad in haar idee bestorven
een innemende gedachte Venetiaans, poëtisch, mogelijk.
Mooi ook zijn de vele vertellingen die hij nimmer zal bedenken.
Het shirt raakt zijn nek en vlijt zich tegen zijn rug. Het glijdt langs de zijkanten naar beneden. Het gaat zelfs tot onder zijn riem – tot in zijn broek. Gelukkig shirt.
Zwaar slaapt de tong, een wezen leegt zich in het oud geworden bed. Stof kust de ruit en ligt op steen en tegelvloer.
Wie leent de radiostem een rozig, bloeiend oor? Wie neemt de hoorn?
De avond slinkt en slinkt. Grijs klimt de eenzaamheid en in de mond groeit hard een eeuwig groene plant.
Soms hoort men nog zijn echo gaan. Een bal die, half onzichtbaar, naar zijn einde rolt.
Schloss Schönbrunn
VI. Amor dei intellectualis
De kruinen van de bomen
Bijgeknipt tot regelmaat. Een ruïne die geen Ruïne was maar opzet. En wat een labyrint Kon lijken, ontpopte zich als geometrisch spel Met de alleeën. Hierdoor liet het zich begrijpen
Als een werkzaamheid – een visie die Zich tot geen standpunt te beperken heeft, Een bundel alomvattende bevelen. Want wat Nog vreemd was, moest zich in vertrouwde vormen
Kleden. En wat gebouwd werd, moest bij voorbaat Aan het vreemde overgeven. Zo is het overal aanwezig In het samenspel. Nooit legt het zich in één Verschijning vast. Ten hoogste soms waait naar
Je toe wat haast een geur is. Je meent in Zand een spoor te zien, en te herkennen.
VII. De moraal
Als de beweging van een degen
Besteeg de weg de helling. Dat je De klim begon was navoltrekken en Beseffen wat de opdracht is, de Plicht waar men zich niet kan
Aan onttrekken: dat wat men ziet, Zijn eisen stelt. Je was niet langer Om jezelf bezorgd, en klom zoals Klimop op luwe muren klimt:
Met grootste vanzelfsprekendheid. Wat je wou bereiken en wat daarna Komen zou, zijn vragen met een Antwoord als een laatste wens. Je krijgt
Waarom je vroeg – maar daarna is de Tijd van krijgen onherroepelijk voorbij.
Christus is duizendmaal ter dood gebracht in de koude streken van Noord-Europa. Plotseling verschijnen er brood en kaas op een bord, naast een glimmende tinnen beker bier.
Zeg me nu dat de Heilige Geest niet zetelt in het lichtspel op het bestek!
Een vrouw maakt kant, met een spaniël met vochtige ogen liggend aan haar kleine welgevormde voeten. Zelfs het dienstmeisje met de po is er; het ondeugende meisje met de rode wangen…
En de koopmansvrouw, nog steeds in haar gele kamerjas op het middaguur, doopt haar pen in Oost-Indische inkt met een air van behoedzaam genoegen.
Libris Literatuur Prijs 2025 voor Safae el Khannoussi
Libris Literatuur Prijs 2025 voor Safae el Khannoussi
De Nederlandse schrijfster Safae el Khannoussiheeft maandag de Libris Literatuur Prijs gekregen voor haar roman “Oroppa”. Safae el Khannoussi werd geboren in Tanger, Marokko, in 1994. “Oroppa” stond in 2024 op elk eindejaarslijstje van zo’n beetje elk medium. De Volkskrant benoemde “Oroppa” zelfs tot hét boek van het jaar, en riep El Khannoussi uit tot talent van 2024. Zie ook alle tags voor Safae el Khannoussi op dit blog.
Uit: Oroppa
“Maar daarvoor was dokter Mehdi niet geroepen. Dat gehoest, zo hevig dat je je afvroeg hoe het kon dat het resterende longetje niet al lang was geknapt, dat begrepen ze wel, maar waarom toch al dat gegil, dokter. Hierop merkte dokter Mehdi droogjes op dat hij geen psychotherapeut was. Maar kon hij dan geen enkele verklaring bedenken? Hierop had de dokter een onbehouwen grap gemaakt. Hij zei: ‘Zoals een ezel balkt als-ie de duivel langs ziet lopen, zo schreeuwt mevrouw wanneer de dood zich over haar buigt.’ Het kind had met stomheid geslagen naar dokter Mehdi geluisterd. Sindsdien zat de dood met gekruiste benen op de stoel naast het ziekbed, kamde hij de haren uit het hoofd van de zieke, schuurde nog wat kleur uit haar gezicht, en fluisterde haar met zijn trieste doodsgrijns angstaanjagende nachtmerries in het oor. Dokter Mehdi had ook nog gezegd dat mevrouw rust moest hebben, zodat ze vredig heen kon gaan. Maar Meryem, die de opdracht had gekregen de zieke te verzorgen, bleef het een goed idee vinden om haar uit bed te tillen en in bad te stoppen, en ’s ochtends, na het ontbijt, zette ze de vrouw op een stoel op het balkon, ging naast haar zitten roken en ze durfde te zweren dat bij het opsteken van de sigaret de oogleden van de vrouw trilden en haar mond een klein beetje openging. Voorzichtig liep het kind naar het bed. De ogen van de vrouw, kalm en glinsterend, zochten het plafond af, zweefden naar de balkondeuren, en terug naar het plafond, bleven op de deuropening rusten, keerden terug, en streken, tussen een paar moeizame ademhalingen door, neer op de kruin van het meisje, kropen over haar gezicht en bleven ter hoogte van haar borstkas hangen. ‘Godverdomme,’ zei de vrouw. Het klonk alsof je een nest jonge kraaien in een versnipperaar gooide. Salomé Abergel was zonder enig bezwaar zo de dood ingegleden, als de dood haar, na eerst weifelend op haar te hebben gekauwd, niet weer terug had gespuugd – dat wil zeggen, terug het leven in. Vreemde manier om wakker te worden, dacht Salomé, al waren er gekkere manieren, zoals laatst, toen ze in de felle zon op het balkon ontwaakte naast een vrouw die met gesloten ogen zat te roken. Ze had toen geveinsd te slapen, maar ze was de hele tijd wakker, totdat ze weer in bed was gelegd en afgleed naar troebele wateren.”
“De namen,’ zei Claire. Vat doen we nou met de namen?’ `Die zijn bedoeld als aandenken, niet als gebaar,’ zei de beeldhouwster. Bij Ariana’s woorden knikten de andere kunstenaars, de criticus en de twee openbare kunstsponsors die aan de eettafel zaten, allemaal onder haar betovering. Ze was de beroemdste van de juryleden, de dominerende figuur, Claires grootste probleem. Ariana had aan het hoofd van de tafel plaatsgenomen, alsof ze de vergadering voorzat. Vier maanden lang hadden ze hun beraadslagingen gevoerd aan een ronde tafel, waardoor ze allemaal gelijk waren. Die tafel stond in een kantoorruimte in het centrum, hoog boven de krater in de aarde, en daar hadden de andere juryleden steeds toegegeven aan de behoefte van de weduwe om met haar rug naar het raam te zitten, zodat de doodse grond beneden slechts een grijze vlek was als Claire naar haar stoel liep. Maar vanavond zat de jury aan de lange tafel in Gracie Mansion, de ambtswoning van de burgemeester van New York, om de laatste beraadslagingen te voeren. Ariana had zonder het te vragen en blijkbaar zonder scrupules de belangrijkste plaats ingenomen, waarmee ze aangaf dat ze van plan was zich te laten gelden. `Men verwacht de namen van de doden; dat is zelfs een eis die in het reglement is opgenomen,’ vervolgde ze. Voor zo’n heerszuchtige vrouw had ze een honingzoete stem. ‘Bij het juiste monument zijn het niet de namen die emoties opwekken.’ `Maar voor mij doen ze dat wel,’ zei Claire met strakke mond, terwijl ze enig behagen schepte in de neergeslagen ogen en schuldige blikken aan de tafel. Ze hadden natuurlijk allemaal iets verloren – het gevoel dat hun natie onkwetsbaar was, de meest herkenbare iconen van hun stad; misschien waren ze vrienden of bekenden kwijtgeraakt. Maar alleen zij had haar man verloren. Ze had er geen moeite mee om hen hier vanavond nog eens aan te herinneren, nu ze op het punt stonden hun keuze voor het monument te maken. ze hadden vijfduizend anonieme inzendingen weten terug te brengen tot twee. Dat laatste snoeiwerk had eenvoudig moeten zijn. Maar na drie uur delibereren, twee stemrondes en te veel glazen wijn uit de privévoorraad van de burgemeester was de conversatie rauw en kortaf geworden en vervielen ze in herhalingen.”
“Na jaren van onbruik wordt er in de zomer van 1990 bijna elke dag gezwommen in het zwembad tussen de villa en de bosrand. De hittegolf die eind juli begon en tien dagen duurde is voorbij; het is nog altijd erg warm. Op de bodem van het bad scherpt een jongen opnieuw zijn onderwaterrecord aan. In juni is hij veertien geworden. Het wrede seizoen. Wanneer hij zich buiten adem op de tegelvloer afzet en naar de oppervlakte schiet, is het alsof hij zal sterven, maar dat is pas over achtenvijftig jaar, op ditzelfde landgoed, in een ander jaargetijde en onder omstandigheden die het best paradoxaal genoemd kunnen worden. Nu leeft hij, de jongen Hugo Adema, en hoe: happend naar lucht breekt hij door de waterspiegel. Hij zwemt naar de rand en hijst zich erop. Zijn hart dreunt, zijn schouderbladen steken scherp uit wanneer hij bij de badhokken een handdoek rond zijn middel slaat. Hij is mager en zo bruin als een eekhoorn, een en al knoken en huid. Sinds kort kruipt er een potloodstreepje haar vanuit zijn zwembroek naar zijn navel. Het spoor van zijn natte voetstappen vervliegt vlug op de warme stenen. De gedachten van de jongen zijn bij zijn nieuwe record van één minuut achtentwintig, maar voor het overige overal en nergens. In De Telegraaf van zijn grootvader leest hij over de val van de Muur, de aanstaande hereniging van de beide Duitslanden en de Golfoorlog die eerder die maand is uitgebroken, maar zijn eigen beslommeringen schijnen onvergelijkelijk veel groter. De toekomst is een duisternis, sinds hij bij zijn grootouders is ondergebracht. De eeuwige ruzies en vechtpartijen met zijn broer zijn zo uit de hand gelopen dat ze elke nieuwe au pak binnen de kortste keren aan de rand van een zenuwinzinking brengen. Dit, moeten zijn ouders hebben gedacht, is een eenvoudige, elegante oplossing zo: hij hier op het Wassenaarse landgoed van zijn grootouders en zijn tweelingbroer thuis aan de Groot Haesebroekseweg, hemelsbreed nog geen twee kilometer bij elkaar vandaan, maar de verwijdering is compleet. Er is geen einddatum vastgesteld, zodat zijn excommunicatie zich tot in het oneindige uitstrekt, en er is ook geen sprake van dat ze zullen ruilen op een dag, zodat hij terug naar huis kan en zijn broer hier wordt geparkeerd, waardoor hij zich daadwerkelijk verbannen voelt, de ongewenste van de twee. Hij mist de honden. Ondraaglijk traag zijn de zomerdagen met alleen twee bejaarden en een kokkin om zich heen, al past het woord ‘bejaarde’ misschien niet zo erg bij zijn opgedofte grootmoeder of de gestrengheid van zijn grootvader.”
„Zwei Nächte verbrachte ich bei meinem Vater. Du denkst an Berge, wenn du an Österreich denkst, du erinnerst dich an die Luft, die du auf einer deiner Reisen in die Lunge gezogen hast. Vielleicht denkst du daran, wie der Schnee unter deinen Schiern knarzt, oder an Seilbahnen, die über dicht bewaldeten Hängen schaukeln; in Wahrheit jedoch ist das, was ich meine Heimat nenne, eine flachgedrückte Ebene. Kein Fremder ist jemals an diesem Ort dem Zug entstiegen. Du wärest der erste. Und würdest du dann an der Eingangstür meines Vaterhauses stehen und dich noch einmal zurückwenden, so ginge dein Auge über eine unendliche Fläche aus Feldern und brachliegendem Land, und nichts finge deinen Blick auf, keine Erhebung, kein Wald, nicht die Lichter einer Stadt. Nur die Felder der Sonnenblumen würdest du sehen, die bis an den Horizont reichen, deren Köpfe so schwer sind, dass sie sich kaum bewegen, wenn der Wind an ihnen reißt, und die Stimmen der Kinder hören, die aus der Schule am Ende der Straße kommen; immer noch laufen sie durch dieselben Tore, durch die auch ich gelaufen bin, immer noch lachen sie, stellen sich ein Bein, stecken sich Sonnenblumenkerne zwischen die Zähne und treten sich mit den Spitzen ihrer Schuhe gegen die Schienbeine. Eben dort, am Rande der Sonnenblumenfelder, stand ich und wartete, bis die Stimmen verstummt waren. In der plötzlichen Stille hörte ich, wie eine leere Medikamentendose über die Gitterstäbe eines Kanaldeckels rollte. Der Wind musste sie aus dem Mülleimer vor der Haustür gerissen haben. Sie hatte sich zwischen den Gitterstäben verfangen, schaukelte dort hin und her, bis sie plötzlich frei kam und vom Wind an der Gehsteigkante hinabgetrieben wurde. Es dauerte viel zu lange, bis ich den richtigen Schlüssel fand, und als ich das Haus meines Vaters betrat, war meine Hand, die den Koffer vom Bahnhof bis hierher getragen hatte, unendlich müde geworden. Mein Vater ist krank, weißt du, aber nicht das ist es, was mich wach hält. Es sind seine Schritte. Sie wecken mich, wenn er nachts im Haus umherirrt, wenn er schlaflos die Treppen neben meinem Zimmer auf- und absteigt. Mit seinen schweren Füßen nimmt er mir den Schlaf. Ich höre, wie er stehen bleibt, wie er atmet. An der obersten Treppenstufe steht er dann, und das Pfeifen seiner Lunge erscheint mir plötzlich so nahe, als wäre nicht er, sondern ich selbst der Keuchende. Im dunklen Zimmer starre ich auf die geschlossene Tür und höre die Schritte. Er geht ins Wohnzimmer.“
Uit: The Old Hatter(Vertaald door Brother Anthony van Taizé)
“The first encounter between our clan’s urchins and the horsehair-hat maker, Top’yo”g, took place one summer on a market day toward the end of my childhood. To be sure, his modest hat shop had stood there for as long as we could remember, but we no more noticed it than the pebbles on the shores of our creek or the grass in the shade of our valley. However, we happened to discover that horsehair, being strong and nearly transparent, was excellent for hanging bait in a squirrel trap or making cicada nets. After this momentous discovery, we would go to his shop almost every market day for horsehair. For children without money like us–it was before Korean parents gave their children regular allowances–the only way to get what we needed was to steal. In the childish parlance of the day, we “snatched” it. Of course, old man Top’yo”g didn’t just put himself at our mercy. But we were tireless, and having neither toys nor recreational facilities, we needed horsehair badly. Old man Top’yo”g was bound to be defeated by our brilliant tactics. On days when the old man tried to drive us away, believing he had safely hidden his horsehair, we took more of it than was necessary. Our tactic was to start a conversation with him on topics like “the day Venerable Hahoe came back without his topknot.” He was sure to get excited and hotly denounce the impious act of the late clan elder, failing to notice what was going on around him. Meanwhile, our commandos circled around to the back of the shop and snatched some horsehair. It took us a decade to understand why the anecdote so excited and infuriated the old man, but we were clever enough to use the circumstance to our advantage. Even on days when the old man generously handed each of us horsehair not good enough for him but quite usable for us, he would still lose good horsehair, though in somewhat smaller quantity. On such days we would effusively express our gratitude and insist on helping him, blowing on the glue stove until the shop floor was covered with white ash or scrawling with our crayons on his ridiculously small and humble signboard, which said “Horsehair hats and headbands for sale. Repairs also done.” He would then scowl at us and click his tongue in disapproval, but always ended up handing out superior grade hair.”
Wij radiatoren. Dragen sporen van olie in de poriën. Binnenkort verlichten luchtbevochtigers de droogtijd. Adderhuid, die in de Namib over het zand jaagt. Ongetwijfeld stormachtig ook wij stropen de vacht van een zebra. Dit retro-uiterlijk tussen de ribben. Gepiep en geritsel in de wind.
Er bestaan van die wat grotere woonblokken, waar de verhouding tussen huizen en ramen niet klopt. Resultaat: een onverdraaglijk staren. Wat daar zo staart zijn ramen!
Een schrale heer, op bezoek m een of ander departement, laat een grofgebreide handschoen op een stoel liggen. Hij gaat zijns weegs.
De handschoen wordt gevonden door Y. Het is bitterkoud. Hij trekt hem aan. Hij wordt abusievelijk voor Z. gehouden en raakt zo in moeilijkheden.
En wij betreden de oerwouden van de europese beschaving! Tragedies, persoonsverwisselingen, elegante feesten! Nauwkeurig bekeken, welk een zeldzaam patroon weven onze lotsbestemmingen niet: Monsieur A…. eenzaam, ‘Parmi les proses écrasés de sa jeunesse’.
Maar buiten alle proza’s is het volkomen stil, een winternacht. Onderzoek de geschiedenis nauwkeurig: zij had er net zo goed niet kunnen zijn, de geschiedenis: vorsten, opstanden, verhalen. Duisternis. Bitter koud, glashelder maanlicht en zelfs geen sledespoor!
Wat daar zo staart zijn ramen!
Inscriptie op een steen
‘Ik word in steen veranderd en mijn pijn blijft duren.’ Vertalen. Maar in welke taal? En hoe?
Men vraagt mij te vertalen. Het vraagt om een vertaling, alsof het niet reeds geschreven stond. Bestaan er andere woorden?
Zo is alles reeds geschreven. En in hetzelfde schrift.
Over de zachtste geluiden
Er rust een toon in grote orgels, de tweeëndertigvoetige bas, kontrafagot
geweldig trillende luchtpilaar, najaar, wanneer het water in de bronnen stijgt
het ondergrondse net van bronnen en van stromen. En dat meer uit verdriet dan uit geluid bestaat.
Aan die onderste grens waar de muziek ophoudt wil iets anders beginnen,
meer lichaam dan geluid, lichaam en duisternis, en najaar waarin de bronnen stijgen,
maar aangezien het onderaards is, onder de muziek, onder de weeklacht
wil het niet beginnen, begint het niet, en bestaat aldus ook niet.
Nu is het dichterbij, nu is het duidelijk! Nu valt het zo meteen in de hele streek te horen.
Over de ondergang wist ik weinig. Op het betreffende tijdstip ging ik wandelen met katers. Niets aan hun gedrag was ongewoon. Er viel alleen maar regen.
Dat de dagen weer langer zouden worden, las ik af van de positie van de zon tussen de rotsen. Eenmaal viel het eerste licht op het slaapkamertafeltje. De ochtend begon geheimzinnig, zonder enige ophef. Gewoon het gebruikelijke schouwspel van de lucht. Merels bleven onopgemerkt.
De ingewanden van mijn kanarie voorspelden niet veel goeds. Vanuit de kelder kropen maden over mijn hand, die ik ontving als vrienden. Zij waren de voortekenen van de asterplaag, Beproevingen tussen huizen, Tuinen en bermen. Al lang vlogen boven mijn hoofd grijze ganzen aan de touwtjes, en op hey ritme van hun vleugelslagen bewoog ik mij. Wat leek op een Sint-Vitusdans of meanderend leven, was een uitdrukking van mijn inflatoire bezorgdheid.
Langs de junihemel volgde de komeet zijn baan. Ik beschouwde laatste dingen. Ontelbare bloemen stonden in propvolle vazen. Later pakte ik inkt en ganzenveer. Alles kwam plotseling, terwijl de katten miauwden.
Toen de zon verdween, was ik negentien, de aarde grijsgroen. Op de puimstenen liet ik mijn naam en adres achter.
Er is een plek tussen twee bomengroepen waar het gras tegen de heuvel groeit en de oude revolutionary road in schaduwen uiteenvalt bij een bedehuis dat in de steek gelaten werd door de vervolgden die verdwenen in die schaduwen.
Ik liep daar paddenstoelen plukkend op de rand van wees, maar vergis je niet dit is geen Russisch vers, dit is niet ergens anders dan hier, ons land dat zijn eigen waarheid en ontzetting nadert, zijn eigen vorm van mensen doen verdwijnen.
Ik ga je niet vertellen waar die plek is, waar het donkere netwerk van het woud met de discrete lichtstrook samenvalt – spookachtig kruispunt, paradijs van bladaarde: ik weet al wie het kopen wil, verkopen, doen verdwijnen.
En ik ga je niet vertellen waar het is, waarom vertel ik je dus iets? Omdat je nog steeds luistert, omdat in dit soort tijden, wil ik je hoe dan ook doen luisteren, het nodig is te praten over bomen.
„Am Morgen waren die Kohlen gekommen. Wir waren früh aufgestanden und hatten das letzte Holz in den Ofen gelegt, wir hatten mit den Händen in den Jackentaschen frierend vorm Haus auf der Straße im Morgennebel gestanden und unseren weißen Atemwolken zugesehen. Die Kohlen kamen pünktlich, wir hatten den Kipper durch die schmale Gasse zwischen der Scheune und dem Traktorschuppen gewinkt, so weit wie möglich ran an den Stall, in dem schon seit Jahren kein Tier mehr gewesen ist. Die Briketts waren aufs Wintergras geprasselt, ein großer Haufen, gute Kohlen, kaum Bruch dabei, und der silbrige Kohlenstaub war in die Luft gestiegen. Wir hatten den Vormittag damit verbracht, die Kohlen von der Wiese in den Stall zu schippen. Sieben Tonnen Kohle, wir hatten Schaufeln und Forken, und wir bildeten anfangs eine Kette, aber dann schien das sinnlos zu sein, und jeder arbeitete für sich alleine weiter. Der Nebel löste sich auf, und die Sonne kam raus, in den kahlen Ästen der Sträucher ließen sich vorsichtige Vögel sehen. Gegen Mittag machten wir eine Pause. Wir kochten Kaffee und setzten uns auf die Schwelle der Stalltür, die von den Schritten der Leute, die vor Jahrzehnten nach ihren Tieren gesehen hatten, ganz abgetreten war. Wir tranken den Kaffee und sprachen darüber, wie lange dieser Vorrat an Kohlen reichen würde. Sieben Tonnen – sieben Winter? Wir sagten, kommt auf den Winter an, und wir erinnerten uns an den letzten, der unwirklich kalt und lange gewesen war, ein Eiswinter mit Schnee bis in den Mai hinein. Wir verglichen den jetzigen mit den vergangenen Wintern, und wir sprachen über mögliche Anzeichen, die Borke der Bäume war in diesem Jahr besonders dick, und es hatte mehr Nüsse gegeben als in den Jahren zuvor, wir sagten, vielleicht würde dieser Winter noch kälter werden als der letzte. Aber mit diesem Vorrat an Kohlen konnte uns nichts passieren. Mit sieben Tonnen Kohlen im Stall waren wir in Sicherheit. Wir hatten den Kaffee ausgetrunken und den Kaffeesatz ins Gras geschüttet. Wir saßen noch einen Moment auf der Schwelle, die Arbeit war fast getan, es lagen nicht mehr viele Kohlen draußen, nur noch ein Halbkreis, wie ein Wall um uns herum. Durch das Tor zur Straße, das wir hinter dem Kipper noch nicht geschlossen hatten, kam Vincent mit dem Rad auf den Hof gefahren. Vincent war vier Jahre alt, soweit wir wussten, wurde er bald fünf.“
Het zal niet eenvoudig zijn, het zal niet lang duren Het zal weinig tijd kosten, het zal al je gedachten in beslag nemen Het zal je hele hart in beslag nemen, het zal je hele adem in beslag nemen Het zal kort zijn, het zal niet eenvoudig zijn
Het zal je tussen de ribben raken, het zal je hele hart in beslag nemen Het zal niet lang duren, het zal al je gedachten in beslag nemen Zoals een stad bezet is, zoals een bed bezet is Het zal je vlees nemen, het zal niet eenvoudig zijn
Je komt in ons die jou niet kunnen weerstaan Je komt in ons die jou nooit wilden weerstaan Je neemt delen van ons mee naar plaatsen die nooit gepland zijn Je gaat ver weg met stukjes van ons leven
Het zal kort zijn, het zal je hele adem in beslag nemen Het zal niet eenvoudig zijn, het zal je wil worden
Onverkaveld ligt het ijs zilverspiegel gladgeveegd diafaan het licht of eerder rozig kristallijn
en zij gloeiend op weg naar dagelijkse rituelen het gewicht van de vorst onder de arm de ijsstoel gekanteld op de heup
superieur zoveel blote Leie na spel en huidzeer
hoe voorspelbaar nu de stilte snijdend als vers gebroken geluk met niets om het lijf dan vrieskou en een wind die klappertandt in de glooiing van het vergezicht
ijsvogels met de hartslag van stoeiende veulens hadden hun sporen in de verglazing geëtst, nu ternauwernood zichtbaar dit schilferig patroon smeltensgereed en zonder mededogen
duisternis tot in de ochtend met schots en scheef nieuwe breuklijnen op glad ijs.
Treurnis
De dag vertraagt. Gedragen door paarden mijn lichaam: niets dan een wezenloos huis waaruit het licht wordt geweerd.
Ik denk: ben ik de regen die met gesloten vingers de nacht doorploegt of een aftands orgel snakkend naar zijn ultiem gedicht.
Je kan het nauwelijks weten in bergen van verscheurd plezier lijkt treurnis een wintertuin verscholen achter glas met bloemen die versteend als handschrift staan.
De seizoenen zijn gehaast, de bomen uitgewaaid als verre vagebonden over ‘t land verspreid.
Je ziet hoe langzaam sterrenbeelden trillen tot in hun diepste ingewand en één voor een het licht gaan breken dat pruisisch-blauw de nieuwe morgen meldt.
Ik drink mijn zachte gras dat koel wordt rijd mijn paard tussen heesters en klaver:
het danst en blaast als een winnende krijger die de nacht heeft gezien.
Hier weegt het gewicht van de tijd
Hier weegt het gewicht van de tijd op zwijgend papier leesbaar tussen licht en donker. Verzameld tot de laatste dag en met zuinige wierook besprenkeld. Hier wordt bewaard en begeerd als maagdenpalm tijm en rozemarijn in een besloten hof. Hier kom je voorbij. Herinnering zet deuren op een kier.
Hoe laat het daglicht naar de noordelijke nacht toe kruipt alsof het in een blauwe boot reist, verguld met mosselschelpen met een lantaarn aan de mast gelijk ons oude idee van de ziel