Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-08-2018
Die schwersten Wege (Hilde Domin)
Bij de 19e zondag door het jaar
Revelación de Tuy, Toledo door Raúl Berzosa
Die schwersten Wege
Die schwersten Wege werden alleine gegangen, die Enttäuschung, der Verlust, das Opfer, sind einsam. Selbst der Tote der jedem Ruf antwortet und sich keiner Bitte versagt steht uns nicht bei und sieht zu ob wir es vermögen. Die Hände der Lebenden die sich ausstrecken ohne uns zu erreichen sind wie die Äste der Bäume im Winter. Alle Vögel schweigen. Man hört nur den eigenen Schritt und den Schritt den der Fuß noch nicht gegangen ist aber gehen wird. Stehenbleiben und sich Umdrehn hilft nicht. Es muss gegangen sein.
Nimm eine Kerze in die Hand wie in den Katakomben, das kleine Licht atmet kaum. Und doch, wenn du lange gegangen bist, bleibt das Wunder nicht aus, weil das Wunder immer geschieht, und weil wir ohne die Gnade nicht leben können: die Kerze wird hell vom freien Atem des Tags, du bläst sie lächelnd aus wenn du in die Sonne trittst und unter den blühenden Gärten die Stadt vor dir liegt, und in deinem Hause dir der Tisch weiß gedeckt ist. Und die verlierbaren Lebenden und die unverlierbaren Toten dir das Brot brechen und den Wein reichen - und du ihre Stimmen wieder hörst ganz nahe bei deinem Herzen.
Hilde Domin (27 juli 1909 – 22 februari 2006) Keulen, de geboorteplaats van Hilde Domin
„That will be easy,' Bissoondaye said, speaking with emotion for the first time. 'On the twenty-first day the father must see the boy. But not in the flesh.' 'In a mirror, pundit?' 'I would consider that ill-advised. Use a brass plate. Scour it well.' 'Of course.' 'You must fill this brass plate with coconut oil--which, by the way, you must make yourself from coconuts you have collected with your own hands--and in the reflection on this oil the father must see his son's face.' He tied the almanac together and rolled it in the red cotton wrapper which was also spattered with sandalwood paste. 'I believe that is all.' 'We forgot one thing, punditji. The name.' 'I can't help you completely there. But it seems to me that a perfectly safe prefix would be Mo. It is up to you to think of something to add to that.' 'Oh, punditji, you must help me. I can only think of hun.' The pundit was surprised and genuinely pleased. 'But that is excellent. Excellent. Mohun. I couldn't have chosen better myself. For Mohun, as you know, means the beloved, and was the name given by the milkmaids to Lord Krishna.' His eyes softened at the thought of the legend and for a moment he appeared to forget Bissoondaye and Mr Biswas. From the knot at the end of her veil Bissoondaye took out a florin and offered it to the pundit, mumbling her regret that she could not give more. The pundit said that she had done her best and was not to worry. In fact he was pleased; he had expected less. Mr Biswas lost his sixth finger before he was nine days old. It simply came off one night and Bipti had an unpleasant turn when, shaking out the sheets one morning, she saw this tiny finger tumble to the ground. Bissoondaye thought this an excellent sign and buried the finger behind the cowpen at the back of the house, not far from where she had buried Mr Biswas's navel-string. In the days that followed Mr Biswas was treated with attention and respect. His brothers and sisters were slapped if they disturbed his sleep, and the flexibility of his limbs was regarded as a matter of importance. Morning and evening he was massaged with coconut oil. All his joints were exercised; his arms and legs were folded diagonally across his red shining body; the big toe of his right foot was made to touch his left shoulder, the big toe of his left foot was made to touch his right shoulder, and both toes were made to touch his nose; finally, all his limbs were bunched together over his belly and then, with a clap and a laugh, released.”
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 -11 augustus 2018)
Dolce far niente, Remco Campert, Fernando Arrabal, Yoshikawa Eiji, Ernst Stadler, Hugh MacDiarmid, Andre Dubus
Dolce far niente
Leidseplein, Amsterdam door Wim Streep, 2014
Uit: De zwerftocht van Remco Campert (Ons Amsterdam, redactie Jojanneke Claassen en Jochem Brouwer)
“Een groot deel van de oorlog woonde ik in Epe op de Veluwe, maar in 1945 was ik weer terug in de Huidekoperstraat 23, terug in Amsterdam. Ik ben van die stad gaan houden, het is echt mijn stad geworden, al is er één ding dat ik wel altijd gemist heb: de zee. Je kon wel naar zee, natuurlijk. Dan ging je met de blauwe tram. Waar nu Athenaeum Nieuwscentrum is, op de hoek van de Spuistraat en het Spui, was het beginpunt van de tram naar Zandvoort. Maar de zee zoals in Den Haag onder bereik, nee. Ik werd verliefd op Freddy Rutgers, een Wassenaars meisje dat aan de tekenacademie studeerde, en dat was voor mij het moment om het huis uit te gaan. Bij Bert Schierbeek, die ik uit de dichterskringen van Reijnders en Eylders op het Leidseplein kende, konden we een kamer krijgen in zijn huis, Van Eeghenlaan 7. In die tijd was zoiets niet gepast, maar Bert was zeer ruim en zeer behulpzaam. Ook mijn moeder deed er niet echt moeilijk over en ten slotte zijn Freddy en ik ook netjes getrouwd. We woonden in de Van Eeghenlaan en zaten veelvuldig in Parijs tot we in 1952 een verdieping in de Kerkstraat konden krijgen. Op nummer 15, vlakbij de Leidsegracht, kregen we een benedenverdieping met een souterrain dat helemaal volgestouwd zat. Onze huisbaas woonde boven ons, een reusachtige aardappelboer met handen als kolenschoppen. Zulke grote handen had ik nog nooit gezien. En heb ik sindsdien ook niet meer gezien. Het was een aardige man met een pet. Geen Amsterdammer, hij kwam geloof ik uit Nood-Holland. Onze woonkamer was vrij behoorlijk, wel laag, en daarachter hadden we een klein keukentje met een wc in de hoek, waarvan de deur niet dicht kon als je erin ging. Dan was er nog een piepklein binnenplaatsje. Aan de straatkant hadden we een klein voorkamertje, wat mijn werkkamer was. In die tijd werkte het GEB nog met munten voor gas en licht. Munten die je bij de melkboer kon kopen. Als het licht plotseling uitging, stopte je een munt in de meter en dan liep het zaakje weer.”
Remco Campert (Den Haag, 28 juli 1929) De Prinsessegracht in Den Haag, 1930
Etrangement parée pour le bal de l’asile Tu désires voler sur les rochers du sort Alors que les furies sont devenues patientes Grace aux nouveaux psychiatres, ces bergers de la haine
Je te salue démente !
Au centre du désert sans baisers, ni caresses Des sectes aux gourous feignant la différence Se disputent l’opium pour asservir l’enfant Que parfume le sang versé par l’innocence.
Je te salue démente !
Tout enfant est un fou, le fou n’est qu’un enfant Quand sa tête repose sur le divan de plumes. Les Diafoirus entre eux, très fiers, se congratulent Bercés par le roulis des certitudes molles.
Je te salue démente !
Toute damassée de portes sans issues ni secours Tu nous tiens par la fête et surtout par l’étrange. Phantasmes et fantômes sont venus d’ici-bas. Ta cervelle te regarde et ne te connaît plus
Je te salue démente !
Tu galopes, inconsciente, en chevauchant Sigmund Ou ses disciples creux, sans école buissonnière. Héritières du carcan, purgées de tout amour Leurs têtes vont sombrant dans la norme grégaire.
Je te salue démente !
Murés dans le cachot de ton retranchement Tu distilles l’ennui, goutte à goutte, du temps Craignant de naufrager sur ton sommet flottant Cernés par des rancoeurs fatalement exactes
Je te salue démente !
Planant sur un déluge à peine universel, Au cœur de ton chagrin tu triomphes, ignorant Le déploiement d’étoiles dans ton sillage noir : La vierge, la vivace, la belle apocalypse.
“Thus chastened, Ofuku could say nothing. He lost courage and bit his nails. Although he was only a child, being called an ingrate made him feel much worse than being called a spineless jellyfish. The others looked away, their attention shifting from honey bees to a cloud of yellow dust rising at the far end of the fields. "Look, an army!" cried one of the boys. "Samurai!" said another. "They've come back from battle." The children waved and cheered. The lord of Owari, Oda Nobuhide, and his neighbor, Imagawa Yoshimoto, were bitter enemies, a situation that led to constant skirmishing along their common border. One year, Imagawa troops crossed the border, set fire to the villages, and trampled the crops. The Oda troops rushed out of the castles of Nagoya and Kiyosu and routed the enemy, cutting them down to the last man. When the following winter came, both food and shelter were lacking, but the people did not reproach their lord. If they starved, they starved; if they were cold, they were cold. In fact, contrary to Yoshimoto's expectations, their hardships only served to harden their hostility toward him. The children had seen and heard about such things from the time they were born. When they saw their lord's troops, it was as if they were seeing themselves. It was in their blood, and nothing excited them more than the sight of men-at-arms. "Let's go see!" The boys headed toward the soldiers, breaking into a run, except for Ofuku and Hiyoshi, who were still glaring at one another. The weak-spirited Ofuku wanted to run off with the others, but he was held by Hiyoshi's stare. "I'm sorry." Ofuku nervously approached Hiyoshi's side and put his hand on his shoulder. "I'm sorry, all right?" Hiyoshi flushed angrily and jerked away his shoulder, but seeing Ofuku on the brink of tears, he softened. "It's just because you ganged up with the others and said bad things about me," he reproached him. "When they tease you, they always call you names, like 'the Chinese kid.' But have I ever made fun of you?" "No." "Even a Chinese kid, when he becomes a member of our gang, is one of us. That's what I always say, right?" "Yeah." Ofuku rubbed his eyes. Mud dissolved in his tears, making little splotches around his eyes. "Dummy' It's because you cry that they call you 'the Chinese kid.' Come on, let's go see the warriors. If we don't hurry, they'll be gone." Taking Ofuku by the hand, Hiyoshi ran after the others. War-horses and banners loomed out of the dust. There were some twenty mounted samurai and two hundred foot soldiers. Trailing behind was a motley group of bearers: pike, spear, and bow carriers. Cutting across the Inaba Plain from the Atsuta Road, they began to climb the embankment of the Shonai River. The children outstripped the horses and scampered up the embankment. Eyes gleaming, Hiyoshi, Ofuku, Ni'o, and the other snotty-nosed kids picked roses and violets and other wildflowers and threw them in the air, all the time yelling at the top of their voices, "Hachiman! Hachiman!" invoking the god of war, and, "Victory for our valiant, glorious warriors!"
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover
I Wergeland, I mind o’ thee—for thy bluid tae Kent the rouch dirl o’ an auld Scots strain, —A dour dark burn that has its ain wild say Thro’ a’ the thrang bricht babble o’ Earth’s flood. Behold, thwart my ramballiach life again, What thrawn and roothewn dreams, royat and rude, Reek forth—a foray dowless herts condemn— While chance wi’ rungs o’ sang or silence renshels them.
(A foray frae the past—and future tae Sin Time’s a blindness we’ll thraw aff some day!) ... On the rumgunshoch sides o’ hills forgotten Life hears beasts rowtin’ that it deemed extinct, And, sudden, on the hapless cities linked In canny civilisation’s canty dance Poor herds o’ heich-skeich monsters, misbegotten, ... Streets clear afore the scarmoch advance: Frae every winnock skimmerin’ een keek oot To see what sic camsteerie cast-offs are aboot.
Cast-offs?—But wha mak’s life a means to ony end? This sterves and that stuff’s fu’, scraps this and succours that? The best survive there’s nane but fules contend. Na! Ilka daith is but a santit need. ... Lo! what bricht flames o’ beauty are lit at The unco’ een o’ lives that Life thocht deid Till winnock efter winnock kindles wi’ a sense O’ gain and glee—as gin a mair intense Starn nor the sun had risen in wha’s licht Mankind and beasts anew, wi’ gusto, see their plicht.
Mony’s the auld hauf-human cry I ken Fa’s like a revelation on the herts o’ men As tho’ the graves were split and the first man Grippit the latest wi’ a freendly han’ ... And there’s forgotten shibboleths o’ the Scots Ha’e keys to senses lockit to us yet —Coorse words that shamble thro’ oor minds like stots, Syne turn on’s muckle een wi’ doonsin’ emerauds lit.
I hear nae ‘hee-haw’ but I mind the day A’e donkey strunted doon a palm-strewn way As Chesterton has sung; nae wee click-clack O’ hoofs but to my hert at aince comes back Jammes’ Prayer to Gang to Heaven wi’ the Asses; And shambles-ward nae cattle-beast e’er passes But I mind hoo the saft een o’ the kine Lichted Christ’s craidle wi’ their canny shine.
Hee-Haw! Click-Clack! And Cock-a-doodle-doo! —Wull Gabriel in Esperanto cry Or a’ the warld’s undeemis jargons try? It’s soon’, no’ sense, that faddoms the herts o’ men, And by my sangs the rouch auld Scots I ken E’en herts that ha’e nae Scots’ll dirl richt thro’ As nocht else could—for here’s a language rings Wi’ datchie sesames, and names for nameless things.
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Poets' Pub door Alexander Moffat, 1980. Hugh MacDiarmid zittend in het blauwe pak.
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubusop dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“But he had no coffee, and he put on his raincoat and a felt hat turned the smile to him and said: "Well. What brings you out in the rain?" He took off his hat and placed it on the counter and was about to say he was going to buy coffee, but he looked at Doreen's blue eyes and said: "I woke to the sound of rain. It was the first thing I smelled." From behind her a young waitress approached and he signaled with thumb and forefinger as if gripping a cup. "Some was splashing through the screen, onto the windowsill. I didn't close the window. I wanted to write about rain, but I was out of coffee." He was unbuttoning his coat, removing his aims from its sleeves. "I've been writing things. I wanted to write its smell and sound. Its feel in April." He let his coat fall to the back of his stool. The waitress brought his coffee, and he stopped talking to pay. She was a young brunette wearing glasses, probably a year out of high school and waiting, happily enough, it seemed, for something to happen. He looked at Doreen's eyes: "It would be a separate section; the rain. Coming right after something I wrote yesterday about William James. He said that fear doesn't cause running away. Running away causes fear. So if you hold your ground, you'll be brave. And that sadness doesn't cause crying. Crying makes us sad. So we should act the way we want to feel. And he said if that doesn't work, nothing else will anyway." Then he blushed. "He was a philosopher. I've been reading all kinds of things." "Does it work?" "What?" "Acting the way you want to feel." "Sometimes." He looked away from her, stirred sugar and cream into his cup. Still he felt her eyes. "What is it you want to feel?"
Dolce far niente, Adriaan Jaeggi, Kees van Kooten, Moses Isegawa, Mark Doty, Elvis Peeters
Dolce far niente
Prinsengracht met de Westerkerk door Evert Jan Ligtelijn, z.j. (1893-1975)
Uit: Het is hier altijd laag van licht, Amsterdamse stadsgedichten
I Drie kruisen
Ik zocht Amsterdam maar vroeg ik een man de weg, dan zwol zijn krop en zong hij met Jordaan- vibrato van Wester, duiven en Dam Vroeg ik aan een vrouw de weg dan wou ze geld: Twee euro voor een plattegrond
Ik offerde mijn fiets aan de fietsflat en zocht mijn weg langs een hoer die haar lippen stiftte bij strijklicht Het VVV wees Museumplas, het mooie Vondelmoeras maar ik was op zoek naar de mytische taxichauffeur die je snijdt bij de Munt en als je op je voorhoofd tikt zijn raam omlaag draait en zegt met de bedaardheid van een gnoe dat doe jij verkeerd dat mot jij met een hamer doen Ik zocht een stad die me kon vervoeren ook als het om een kort ritje ging Ik zocht de moddervette knipselbeat van XXX-large funshoppen in de Kalvertoren van je dromen Ik zocht de Maillardreactie ken je die van die Afghaan die vlekkeloos Nederlands spreekt als hij mijn auto in de fik steekt in een stad waar je doet wat niet mag omdat het Amsterdam is en de rest ook knetterlam is in een spandoekloze stad waar terughoudend wordt ondersteund met alle oog voor kunstpolitieke implicaties en ongewenste inhoudelijke verantwoordelijkheid van het College dan wel van het gemeentebestuur dan wel van veelarmige olifantengod Ganesh niet dan met inachtneming van alle overige religies en tot niets verplichtend indien het geschrevene zou kunnen ontstaan dat door derden als zodanig kan worden ervaren en er politiek verantwoording moet worden afgelegd Ik zocht een gastvrije doorwaarbare plaats met drie kruisen: kankerfiets, kuttoerist, keizerskroon Ik zocht zoals iedereen Amsterdam zoekt niet als trapgevelnest maar als peper en zuur niet als inspraakorgaan maar als water en vuur
En dáár zwol mijn krop en ik merkte ik barst uit in een vibrato als een marktkoopman op de maten van duiven de Wester de Dam
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Wassenaar, de geboorteplaats van Adriaan Jaeggi
“Ik zie hoe zij om mijn verschijning moet lachen, maar dat zij besluit geen krimp te geven. Het is de leukste en enig juiste manier van reageren; dat ridicule voorkomen heel normaal vinden en zogenaamd niets bijzonders aan mij zien. Maar zij kan zich niet goedhouden en jawel hoor: de glimlach van een kind. Laten we wel wezen – daar doe je het allemaal voor. Een kwartiertje later ga ik met mijn dochter en haar beide kinderen te voet op weg naar school. Zij ratelen geestdriftig over nieuwe ju[en, meesters en klasgenootjes. Ik kan ze amper bijhouden en hap binnensmonds naar lucht maar hoef er gelukkig weinig tussendoor te zeggen want lopend praten gaat uiterst moeizaam en ze mogen natuurlijk niks merken maar niks aan de hand want over anderhalf uur zit ik veilig bij mijn kernachtige huisarts. Kijk eens aan: daar zijn hun nieuwe klaslokalen. Eentje op de eerste verdieping – om geen argwaan te wekken kreun ik overdreven hard en trek ik mij komisch ouwelijk aan de leuning omhoog – en eentje op de begane grond. Het is warm. Veel geschreeuw, weinig wol, dolle pret. We nemen voor een hele dag afscheid van ze en hun moeder en ik lopen weer naar buiten. Daar tolt en golft het. Ik probeer mij de wandeling naar huis voor de geest te halen en zie halverwege dat aantrekkelijke uitblaasbankje staan. Dan kan mijn vrouw mij naar de afspraak met de dokter rijden, ach welja, nada aan de handa. Maar wanneer ook het schoolgebouw vervaarlijk begint over te hellen, beken ik mijn dochter dat ik mij een beetje slapjes voel, maar dat zij gerust naar haar werk kan gaan – dat kleine stukje terug kan ik best in mijn eentje lopen. Zij kijkt mij aan, haar mond zakt open, ze trekt haar hoofd geschrokken terug en roept: ‘Man! Je ziet helemaal grijs!’ Op deze speelplaats staat een betonnen pingpongtafel en daar moet ik gewoon een uurtje op gaan liggen, denk ik hunkerend. Met netjes opgetrokken knieën boven het netje in het midden, moet kunnen. De nieuwe lokalen zitten aan de achterkant van het gebouw, dus mijn kleinkinderen zullen mij goddank niet zo zien. Wel hollen er links en rechts nog wat plukjes verlate leerlingen langs, met afkeurend naar mij kijkende vaders en moeders.Die is om half negen ’s ochtends al aangeschoten. ‘Geef je mobieltje,’ sist mijn dochter, panisch hees. Ze houdt mij onder mijn oksels overeind. Veilig gevoel. Zo tilde mijn moeder mij uit de wasteil.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Oegandese schrijver Moses Isegawa(pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor MosesIsegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“He once told us of a skinless lamb left to roam the streets encumbered with unknown curses and armies of greedy flies. I remembered the story of a man who kept three sisters: he started with the one he had married, progressed to her next younger sister and ended up with their youngest sister, who needed accommodation near a reputable school. As with all his stories, the last one was open-ended, game to all kinds of endings and interpretations. When Uncle Kawayida came, I made myself indispensable around the house, making sure that I was not sent away on long errands. When I suspected that he had some particularly juicy information about a relative or someone we knew and that Grandpa was going to send me away, I would voluntarily go off to play, double back, hide behind the kitchen and listen. Many times, however, Grandpa and Grandma were so enthralled that they forgot all about me, or just ignored my existence and intelligence, and I would listen to the story as if the future of the entire village depended on it. Uncle Kawayida pricked my imagination so much that I wanted to verify some of his stories by visiting the places and the characters he talked about. For example, what sort of parents did whatever they did in bed with children snoring, falsely, on the floor? Were they Catholics? If not, did Protestantism, Islam or traditional religion allow such behavior? Were such people educated and well-bred? Unable to tame my raging curiosities and doubts, I begged Uncle Kawayida to take me with him, at least just once, but each time he refused, bolstered by Grandma and Grandpa. Most annoying were their weak excuses. Later I found out the real reason why: Kawayida's wife, a woman from a very large, polygamous household, was not on good terms with my mother, who came from a very Catholic family, and none of the trio was ready to risk Padlock's anger by sending her son to the house of a person she disliked and disapproved of so much. The tension between their wives had driven the brothers apart. My mother despised Kawayida's wife's background because she believed there was no morality and no salvation in a household with thirty girls and ten boys born of so many "whore" mothers in a climate of perpetual sin. Kawayida's wife despised Padlock for the poverty of her parental home, and for her guava-switch-wielding propensities.”
Moses Isegawa (Kawempe, 10 augustus 1963) Cover Nederlandse uitgave
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Dotywerd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Verge
A month at least before the bloom and already five bare-limbed cherries by the highway ringed in a haze of incipient fire —middle of the afternoon, a faint pink-bronze glow. Some things wear their becoming: the night we walked, nearly strangers, from a fevered party to the corner where you'd left your motorcycle, afraid some rough wind might knock it to the curb, you stood on the other side of the upright machine, other side of what would be us, and tilted your head toward me over the wet leather seat while you strapped your helmet on, engineer boots firm on the black pavement.
Did we guess we'd taken the party's fire with us, somewhere behind us that dim apartment cooling around its core like a stone? Can you know, when you're not even a bud but a possibility poised at some brink?
Of course we couldn't see ourselves, though love's the template and rehearsal of all being, something coming to happen where nothing was… But just now I thought of a troubled corona of new color, visible echo, and wondered if anyone driving in the departing gust and spatter on Seventh Avenue might have seen the cloud breathed out around us as if we were a pair of—could it be?—soon-to-flower trees.
“De nachthemel, daar moest ik aan wennen. Thuis leken de sterren altijd van goud, zacht glinsterend. Hier lijken ze van zilver, en veel verder weg. Minder glinsterend, eerder bevend, alsof elk ogenblik de stroom kan uitvallen. Niet alleen de hemel, ook de nacht is anders. Met dubbele, soms driedubbele schaduwen, of meer. Door de lampen, de overal aanwezige schrille lampen. De schaduwen weten niet welke kant ze uit moeten springen. Soms voel ik me een schaduw. Maar ik ben van vlees en bloed. Met een onsterfelijke ziel, wordt gezegd, al wil niet iedereen dat geloven. Er zijn er die beweren dat de ziel slechts een woord is omdat we er geen betere omschrijving voor hebben, en dat ze zelfs dan niet is wat het woord wil zeggen. Dat we stamelen. Naargelang de straat waar ik door loop, kan ik de schaduwen voorspellen. Omdat ik de lichten ken, elke lamp. Op een dag komt het me van pas. Dat zeg ik niet, dat denk ik. Soms is het goed dingen te denken die je niet hoeft te zeggen. Soms weet ik niet in welke taal ik moet denken. Het mooiste is toch dat mensen je begrijpen. Niet altijd gemakkelijk. Niet altijd. Uiteindelijk heb ik geleerd te zeggen wat mensen willen horen. Onvoorstelbaar wat mensen allemaal willen horen. Doe normaal. De mensen weten niet hoe graag ik normaal wil zijn. Als het echt hard regent, houdt karton het amper een kwartier uit. Tegen de gewone kou en het snerpen van de wind kan het helpen. Tegen de bittere kou is het niet opgewassen. En als de bittere kou in jezelf zit, heb je er al helemaal niets aan.”
Het was een huis vol kleine confidenties. De deuren stonden altijd op een kier: ik kon de bibelots soms horen praten, de glans van tafelzilver leek een teken. Ook woonden ouders er nog ernstig in leven.
Ik durfde 's avonds niet te komen waar slechts fantomen mochten wonen, eendrachtig samenhokkend in de nok, met schilferige stemmen in falset die doedelden rondom mijn hoofd.
Nooit was ik banger voor de nacht, hoewel mij op een lichter uur het altijd open zolderraam het ruimste raam ter wereld leek, een belvedère op het azuur.
Men stierf hier wat en sloot een raam. En leegstaand lijkt het huis verbaasd zo zorgeloos nog overeind te staan, als wou geen mens de muren slopen rondom een kindertijd vol spoken.
Oma’s metafysica
Oma's metafysiek: nooit komt daar eens een barstje in. Zij drinkt white spirit uit een soepterrine, slurpt cyaankali met een rietje of propt zich tussendoor met ijzervijlsel vol. Waarna één boer, en opgelost!
Zij zingt ook zelf de lof van heel haar lijf. Zij hinkt met stoere kuiten door het dorp, bezit de elegantste kromme neus, het sterkste kunstgebit. En wie heeft een zo virtuoze wandelkruk als zij?
Eenieder met een beetje mensenkennis beweert dat ik haar idealiseer. Dat zij bijvoorbeeld amper weet of het vandaag of gisteren of morgen is. En dat zij kaarsen brandt voor een of andere louche Heer.
Maar het is heerlijk om haar op te hemelen.
Soorten thuiskomst
Oké, je komt dan wel eens thuis en wil meteen weer weg, maar moesten wij dan kiezen tussen eb en vloed? En moest er plotseling niet meer ontmoet? Wij waren jong die zomer aan het strand
en niemand wilde weg, maar ieder zou terug. WIj trokken langs een huis waar iemand pas iets nietigs had verwekt. Geen donder wist hij van het kind in haar en ook het kind nog niets van hem. Maar ramen stonden op een kier;
de ochtend bracht een bries van zilte golven, vroege soep en jonge koffie bij ons binnen. Zo woei het daar dat het wel leek of er geen uur verliep en wij nog kansen hadden, honderd soorten ergens.
Toch gingen wij er weg om bijtijds thuis te zijn, of het nu vloed of laag tij was. Wii wilden huiswaarts om te kunnen zeggen. Om eindelijk te kunnen zeggen aan de liefste: hierop heb ik gewacht.
Side by side, their faces blurred, The earl and countess lie in stone, Their proper habits vaguely shown As jointed armour, stiffened pleat, And that faint hint of the absurd— The little dogs under their feet.
Such plainness of the pre-baroque Hardly involves the eye, until It meets his left-hand gauntlet, still Clasped empty in the other; and One sees, with a sharp tender shock, His hand withdrawn, holding her hand.
They would not think to lie so long. Such faithfulness in effigy Was just a detail friends would see: A sculptor’s sweet commissioned grace Thrown off in helping to prolong The Latin names around the base.
They would not guess how early in Their supine stationary voyage The air would change to soundless damage, Turn the old tenantry away; How soon succeeding eyes begin To look, not read. Rigidly they
Persisted, linked, through lengths and breadths Of time. Snow fell, undated. Light Each summer thronged the glass. A bright Litter of birdcalls strewed the same Bone-riddled ground. And up the paths The endless altered people came,
Washing at their identity. Now, helpless in the hollow of An unarmorial age, a trough Of smoke in slow suspended skeins Above their scrap of history, Only an attitude remains:
Time has transfigured them into Untruth. The stone fidelity They hardly meant has come to be Their final blazon, and to prove Our almost-instinct almost true: What will survive of us is love.
Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985) The Philip Larkin pub in Coventry, genoemd naar de dichter
Achter het oog gezeten, opengezet op alles wat al gebeurd is, de bliksem waarmee de wimper het boek dichtslaat
hoor hoe de roodstaart onzichtbaar zich in de bruidssluier opwindt en ontzeg het potlood het doodgaan
de hond die opkijkt naar de verbazing zijn licht dat blind op iets nieuws wacht
de boom waaruit langzaam een slang valt, steeds langer tot hij ophoudt -
Een glas om te breken
Liggend in zwart in de helderste kamer bevat men volmaakt wat het afschrift onteigent vult men gedwee zijn inhoud met leegte
omdat vlees moet geschreven verhongert de hemel omdat taal doet ontleven moet men ontbinden lidwoorden longen lipletters speeksel
niets dat hier klopt is meer dan een stilte uren herhalen zich zonder beginnen het ogenblik zoekt een glas om te breken
Aankomst
Zoals men aankomt op een station in een reiziger uitstapt, met zijn ballast vastloopt in een passant, dit is
het ogenblik, men is vacant, op slag beslaat de inhoud het glas, taal past haarfijn haar mal, niet gemond, ongehoord, totaal onoorbaar, vlees, zoals het hoort
dat men dit mangat moet instaan, dit niks moet uitleven in een snik, eindelijk de navel van zijn bestaan, men laat
zijn leeftocht vallen, niets klopt, alles verpopt in het wachtglas, achter de adem stilt zich de made.
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 – 4 september 2014)
“Op de stoffige wegen van Italië, in de vroege lente van het jaar 1415, kwam ik een tweetal reizigers achterop. Een jonge vrouw leidde een bepakt muildier aan de hand en voor haar uit ging een rijzige grijsaard met zekere tred, al viel me op dat hij zijn reisstaf gebruikte als blindenstok. De vrouw droeg op haar linkerslaap een klein litteken als een zilveren spinnetje; ooit had een vaardige heelmeester daar een wond gehecht. Ik groette in het voorbijgaan zoals gebruikelijk is langs de pelgrimswegen en wierp een vlugge blik op de man. Ogen als lege ijsvelden. Ik richtte mijn ogen alweer op de weg, toen de man me bij mijn naam riep. ‘Isidoor?’ Ik bleef staan en draaide me naar hem om. Voor mijn geestesoog zag ik hem nu twintig jaar jonger en in de kracht van zijn leven, toen zijn haar en baard nog donker waren en niets die felle blik ontging. Ook toen had hij een vrouw bij zich gehad en zij op haar beurt droeg een klein meisje op haar arm. Dat moest deze jonge vrouw zijn, die nu het muildier leidde. Bij de herinnering hoorde een naam. ‘Maelgys,’ zei ik. ‘Ben jij het echt? Hoe vaak heb ik niet aan onze goede tijd in Trebizonde gedacht!’ Ik wrong me uit de draagriemen van mijn reiskist en zette die voorzichtig op de grond. Maelgys lachte. ‘Ik herkende je aan je stem. En je kent mijn dochter? Haar naam is...’ ‘Lorea,’ zei ik. ‘Natuurlijk ken ik haar nog.’ Ik maakte een hoofse buiging. Een volksvrouw zou erom gegiecheld hebben, maar zij aanvaardde het met een knikje. Afgezien van haar gebruinde gezicht leek ze sterk op haar moeder, die destijds net zo oud moest zijn geweest als zij nu. En om me haar te herinneren had ik geen geheugenkunst nodig. Hoeveel mensen leven, worden oud en sterven, zonder dat ze ooit een dergelijke schoonheid zien? ‘Vooruit,’ zei de man. ‘Er is maar één weg en we kunnen een tijdlang samen reizen. Ik hoor de instrumenten rinkelen in je kist. Die mag je op Gigi laden, hij kan zo’n last beter aan dan jij.’ Ik ontmoet genoeg volk onderweg, eenlingen of groepen, en soms loop ik een stukje op met iemand die ik sympathiek vind, maar lang houd ik het nooit vol. Anders dan de meesten voel ik niet de noodzaak om stilten te vullen met ijdel gepraat en zelden kom ik iemand tegen die werkelijk iets te zeggen heeft. Alleen tijdens eenzame voetreizen kan een mens zijn gedachten laten uitwaaieren, zijn kennis nalopen, herschikken en tot nieuwe inzichten komen. Daarnaast wil ik me niet inhouden voor traag gezelschap. Maar voor mijn oude vriend en zijn dochter maakte ik een uitzondering. ‘Je herkende me aan mijn stem,’ zei ik, terwijl wij onze weg vervolgden. ‘Dat is verbazingwekkend. Wat is jullie reisdoel?’
Dolce far niente, Nicolaas Beets, Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Elis Juliana, Lotte Lentes
Dolce far niente
Zomerregen door Dmitry Kustanovich, 2015
Zomerregen
Kom, liefelijke zomerregen, Waarbij de boezem ademhaalt, Kom suizend, ruischend neergezegen, En zegen de aarde daar ge op daalt! Den zegen, die haar klacht zal stillen En leven geven aan haar borst, Nu, daar ze onmachtig hijgt van dorst, Moogt ge aan geen woeste zee verspillen, Dient aan geen zandig duin vermorst. Kom tot ons over op uw wieken! Het groene bosch ziet grijs van stof, De rozen sterven in den hof, De glans der leliekroon is dof: Doe gij ons de oude geuren rieken, Verfrisch de kleuren voor ons oog, Help overeinde wat zich boog, Roep bovenal op weide en akker Het ingesluimerd leven wakker, En wisch op al het groene kruid De sporen van het lijden uit!
Daar dreigt, daar nijgt, daar komt gij dalen! Daar trekt gij 't landschap tegemoet Met heel uw hemelsch' overvloed; Daar storten zich uw milde stralen Met hartverkwikkend ruischen uit; Zoet, als het troostelijk geluid Van die aandoenlijkste aller talen, Waarin een moederlijk gemoed Zich uitstort voor haar eigen bloed, Als 't kindje neerligt in zijn zwakte, En met een kwijnend oogje spreekt, En met een droevig lipje smeekt, Om 't vocht, waarnaar zijn hartje snakte;
Zoet, als het zacht en smeltend lied. Dat hopende eeuw aan eeuw herhaalde, En thans mijn boezem tegenvliet, Alsof het met uw dropplen daalde: ‘Hij zal gelijk zijn aan den regen, Die daalt op 't late gras, Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas.’
- Mijn ziel, o God! heeft ondervonden De waarheid van dat woord, Als, op haar uitgedroogde gronden, Die regen werd gehoord; Wanneer ze hebben ingedronken, Dien dauw, dien troost, die kracht, Uit uwe hemelen geschonken Aan alles wat versmacht; Verkoelend, lavend en doordringend Tot in den diepsten schoot, En op zijn nadering ontwringend Het leven aan den dood. Toen hief het door de zon verschroeide Zich uit zijn kwijning op, En 't voor zijn tijd reeds uitgebloeide Vernieuwde blad en knop; De sluimerende beek werd wakker, Haar stokkende ader zwol, De leege halmen, op den akker Verwaarloosd, schoten vol; De wonde, door de hagelstriemen Hun toegebracht, genas, En in de werkelooze kiemen Ontwaakte een nieuw gewas; In 't kloppend harte werd geboren Deze ééne wensch: o Heer! Mocht op het veld mijn handvol koren Slechts ruischen tot uw eer!
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
Uit: The Orange Girl (Vertaald door James Anderson)
“For instance, if the Orange Girl hadn't kept her promise about seeing each other every day during the six months after her return from Spain, it would have been better for me never to have met her. That's true of other fairytales, too. Do you think Cinderella would have chosen to go to the palace as its princess if she'd known she'd only be there for a week? What do you think it would have been like for her to go back after that, to her grates and pokers, to her wicked step-mother and ugly step-sisters? But now it's your turn to answer, Georg; the floor is yours. It was while we were both sitting out there that night under the starry sky that I made up my mind to write this long letter to you. It suddenly brought tears to my eyes. The reason I cried wasn't just because I knew I might soon be leaving you and the Orange Girl. I cried because you were so young. I cried because the two of us couldn't have a proper talk. I ask again: what would you have chosen if you'd had the chance? Would you have elected to live a short span on earth only to be wrenched away from it all, never ever to return? Or would you have said no, thank you? You have only these two choices. Those are the rules. In choosing to live, you also choose to die. But Georg — promise me that you'll take time to think it over carefully before you give your answer. Perhaps I'm going too deep now. Perhaps I'm exposing you to too much. And perhaps I have no right to do it. But your answer to the question I've posed is so very important to me, because I'm directly responsible for your being here. You could never have been in the world if I'd turned it down. I almost feel a sense of guilt that I was partly responsible for bringing you into the world. In a way it was I that gave you this life, or more accurately the Orange Girl and I. But then it is we who will one day take it away from you as well. To give life to a small child is not simply to give it the great Gift of the World. It's also to take that same incomprehensible gift back. I have to be honest with you, Georg. I say that I'd probably have said no to the offer of a lightning `get-to-know-the-world' sightseeing tour in the great fairytale. I admit it. And if you think as I do, I feel guilty about what I have helped to set in train. I let myself be seduced by the Orange Girl, I let myself be lured by love, I let myself be tempted by the thought of having a child. Now comes remorse and the need for reconciliation. Have I done wrong, I wonder? The question is like a cruel conflict of conscience. Then there is also the need to make good after one.”
Maybe he had not yet thought about it. It was not his fault that the entire table looked empty. The surface was smooth and polished, with no trace of dust at the edges. Max sat down, his arms lightly touching the wood, and closed his eyes. His nose was stopped up; small wonder with the constant draft blowing through the room. It was clear that he had not yet thought about the eraser. The text almost covered the whole page. It was written in pencil, as if Max had foreseen the absurdity of it, the futility that now tormented his thoughts unbearably. Each stroke, each particle of each letter had to disappear, had to be taken back into himself and made totally unavailable to his mother. Max stood up, stepped behind the chair and surveyed the desk. Sometimes he simply overlooked the important things. Perhaps the eraser had fallen onto the floor. Max bent forward, but no, there was nothing to be seen. Disappointed, he sat down again. The whole paragraph had to be undone. He could not cross it out because that would not cancel it, and it could certainly never be unthought. Each sentence, quickly jotted down with a pencil, had to disappear. There was no alternative. Max opened the uppermost drawer slowly, note quite looking directly at it. Then he closed it to the point where he could just see into it, feeling the shadow from inside the drawer spread across his back. He gazed intently downward, his facial muscles frozen in slack tension. With his free hand, Max touched his chin. He took a deep breath and rose from the chair, pushing it back with his legs. His nostrils twitched, but only a weak urge to sneeze remained. Max reached into the drawer with his whole arm, being careful not to bump against the wood. Then he stuck his head into the drawer. The light from outside cast a faint backdrop of illumination. Max drew his left leg into the drawer, and then his right one. Thus poised, he had the uncomfortable sensation of gravity no longer existing. The sudden cracking of wood quickly convinced him however that it did as the drawer broke loose from its track. As the mother came into the room, she saw one of the drawers lying on the floor. She attributed the fact that it was moving back and forth to the draft that was once again blowing through the apartment. She stood without hesitation in front of the table, holding in her hands a sheet of paper written with a pencil, and read."
„Dass es an diesem Abend zum Essen Muscheln geben sollte, war weder ein Zeichen noch ein Zufall, ein wenig ungewöhnlich war es, aber es ist natürlich kein Zeichen gewesen, wie wir hinterher manchmal gesagt haben, es ist ein ungutes Omen gewesen, haben wir hinterher manchmal gesagt, aber das ist es sicherlich nicht gewesen, und auch kein Zufall. Gerade an diesem Tag wollten wir Muscheln essen, ausgerechnet an diesem Abend, haben wir gesagt, aber so ist es wiederum auch nicht gewesen, keinesfalls kann man von Zufall sprechen, wir haben nachträglich nur versucht, dieses Muschelessen als Zeichen oder als Zufall zu nehmen, weil das, was auf dieses ausgefallene Muschelessen dann folgte, tatsächlich von solcher Ungeheuerlichkeit gewesen ist, daß sich am Ende keiner von uns mehr davon erholt hat, und schließlich haben wir immer Muscheln gegessen, wenn es etwas Besonderes sein sollte, und dies ist etwas Besonderes gewesen, allerdings in einem ganz anderen Sinne, als wir uns vorgestellt hatten. Im Grunde ist das, was wir uns vorgestellt hatten, als wir das Muschelessen geplant hatten, im Verhältnis zu dem, was dann daraus geworden ist, von ziemlich geringfügiger Besonderheit, von einer untergeordneten jedenfalls, während das, was dann geworden ist, von erheblicher, ja, gewaltiger und außerordentlicher Besonderheit ist, aber keinesfalls kann man sagen, es ist ein Zeichen oder ein Zufall gewesen, daß es an dem Abend Muscheln hat geben sollen, was die Lieblingsspeise von meinem Vater gewesen ist, unsere ist es eigentlich nicht gewesen, nur mein Bruder hat Muscheln auch gern gegessen, die Mutter und ich haben uns nicht viel daraus gemacht. Ich mache mir nicht viel daraus, hat meine Mutter immer gesagt, während sie über die Badewanne gebeugt stand und abwechselnd ein kleines Küchenmesser und die rote Wurzelbürste in der Hand hatte, beide Hände sind knallrot gewesen, weil sie sie beim Muschelputzen unters fließende kalte Wasser gehalten hat, und dann hat sie gründlich kratzen, schrubben, bürsten und mehrfach spülen müssen, weil mein Vater nichts mehr gehaßt hat, als wenn er beim Essen auf Sand in den Muscheln gebissen hat, daß es ihm zwischen den Zähnen geknirscht hat, das hat ihn förmlich gequält. Ich mache mir eigentlich gar nicht so viel daraus, hat meine Mutter auch an dem Nachmittag gesagt und sich die eiskalten Hände gepustet, aber es ist eben doch etwas Besonderes gewesen, deshalb hat sie die vier Kilo Muscheln am Mittag auch eingekauft und gedacht, daß der Vater, wenn er am Abend von seiner Dienstreise heimkommen würde, seine Freude an einem Muschelessen haben würde, weil er das Kurzgebratene und Gegrillte, die Fleischklumpen, die es auf Dienstreisen gab, meistens satt hatte, und dann hat er sich etwas Anständiges von meiner Mutter bestellt, jedenfalls etwas Hausgemachtes, was es in diesen Tagungshotels nicht gab.“
In that crystal ball of mine I see the things in store for me. The toad is singing in my ears a song of troubling misery. I see my neighbor in a frame disguised wrapped in a blanket of paper groping along the wall. I see a pair of lovers creeping up the stairs to Town Hall. The maid-of-honor remains below peeling fresh water shrimps. I see a funeral. Four men with choppers bearing the corpse of morality wrapped in palm fronds. I see the roaches emerge from SHELL’s rusty pipes. A broken image handing out communion to patient ground doves. And in the distance far away the sea of dignity has run dry. We play together blindman’s buff and pass the shame onto the Lord.
Vertaald door Frank A. Williams
Elis Juliana (8 augustus 1927 – 23 juni 2013) Portret door Nicolaas Porter, 2012
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Lotte Lentes werd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog.
Uit: Walter
“Voor uw stuitje,’ zei ze vriendelijk, ‘om op te zitten.’ Ze raakte de zijkant van zijn rechterbil aan en herhaalde de boodschap, overdreven articulerend. Waarom dacht iedereen toch dat hij doof was? Hij nam de zwemband aan, voelde het klamme plastic, voelde dat het ding niet helemaal goed opgeblazen was en door de drankroes en het onbegrip heen, had hij plotseling kraakhelder zijn zoons voor zich gezien. Twee kinderen, amper zes, zeven jaar, hij wist het niet meer precies. Ze stonden aan de rand van het zwembad, allebei in een ander jaar, allebei in een ander zwembad, maar in zijn droezige herinnering zag hij ze naast elkaar, op dezelfde rand. Hij zag zijn oudste, opgewonden en ongeduldig. De forse beentjes die onder zijn zwembroek vandaan staken, verraadden de atletische bouw die hij in zijn puberteit zou krijgen. De jongen sprong, bleef enkele seconden onder water en kwam proestend en lachend boven. Zijn kleine broertje stond al die tijd als van steen op de rand. Zijn spillebenen beefden, van de kou of van angst. Met zijn handje omklemde hij de rode zwemband om zijn middel. Hij kon niet geloven dat dit stukje plastic met die paar teugen lucht van papa hem van een onvermijdelijke verdrinkingsdood zou kunnen redden. Op de dag van zijn negenentwintigste verjaardag, haalde de brandweer de jongste nog net levend uit zijn vuurrode Audi. Verkreukeld, als een bouwpakket. Walter was daar niet bij geweest, maar dacht zich dit aanblik de hele tijd te herinneren. Omdat Walter geen tijd heeft verspild bij de verplegerspost, is hij te vroeg voor het diner. De zwemband legt hij op het zitvlak van de stoel, leunend op de tafel probeert hij zijn kont in de opening te mikken. Zijn lichaam voelt aan als een roestige gereedschapskist. Tijdens het eten bekijkt Walter zijn medecliënten, mannen en vrouwen sterk variërend in leeftijd, maar voor hem allemaal jong. Verlost van de dikke dranksmog in zijn eigen hoofd, ziet hij hoe ook de cliënten die later dan hij de kliniek binnen werden gebracht, dag na dag veranderen. Hoe het troebel langzaam uit hun ogen verdwijnt, hoe hun clowneske motoriek weer zacht en rond wordt.”