Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
De werkers kwamen fluitend van karwei, staken de rijweg over, dromden rond de halte. De adel van hun kracht beschaamde mij: triest hing daartussen, zinloos, míjn gestalte.
Een eerlijk broodblik priemde in mijn kraag, een zwaar beslagen schoen rustt’ op mijn tenen. Mijn leven had nog nooit zo leeg geschenen: ík had alleen een plaat gekocht vandaag.
O! ’t Liefst zou ik van hen hier voorman wezen en legde in één gebaar de hele haven lam!
Maar ach! Voor morgen staat een boek op het program. En dan maar weer een plaat, men kan niet eeuwig lezen.
De bedriegertjes
“wat ’n treurigheid! O, het is niet waar toch?”, snikte de psychiater. “En dat heeft u al van uw derde jaar? Ging dat nooit eens over later…?”
Ach, ik zei maar snel dat het overging en haalde een glaasje water.
CONTROLE
‘IJ heeft een gebit als een achterstandswijk,’ zei de tandarts vanmorgen. Mat zie ik gelijk: links staan nog wat pandjes, verzakt en vernield, rechts tel ik twee krotjes, waaruit coke wordt gedeald.
Alles draait hier om drugs, de misdaad gaat rond prostitutie tiert welig: pikzwart en hoogblond lonken meiden naar auto’s, keiharde muziek davert stampend naar buiten, het geluid is fysiek.
Ik kan niet goed schatten hoe lang dit al duurt maar alles is groezelig, grauw aan die buurt.
En u wordt misschien somber van wat ik nu zeg, maar dit poets je niet zomaar in één avond weg!’
Gij, schilders, leidt me tot het eeuwig leven, Want ik kan uw afwezigheid niet dragen, Noch tot in eeuwigheid de lust verdagen Om naar uw heerlijkheid omhoog te streven!
Rondom de eigen glans van God te zweven Vermag de kunst alleen en kan het wagen. Wiens hart voor de volmaaktheid heeft geslagen, Hem hoeft de hemel verder niets te geven!
Wie wil niet het geloof van alle tijden In alle landen, alle dorpen brengen Om Schoonheids Evangelie te verspreiden,
Als Palma’s heilige met de palmestengel En Paolo’s Alexander hem geleiden, En Tiziano’s Tobias met de engel?
Vertaald door Paul Claes
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Portret door Moritz Rugendas, ca. 1830
“Ik ben in een buitenwijk geboren, het Kanalen Eiland in Utrecht, en het dreunen van heimachines is de soundtrack van mijn jeugd en de vooruitgang. Die dingen hangen onlosmakelijk samen, ik kan er niets aan doen. Die jeugd speelde zich af in het begin van de jaren zestig, toen Nederland de handen uit de mouwen had gestoken voor een toekomst die nu eens geen droom was, maar een werkelijkheid om de hoek, voor iedereen bereikbaar die maar wilde werken. In mijn jeugd werd altijd gewerkt. En alleen maar. Iedere ochtend reden alle vaders de straat uit, iedere avond kwamen ze terug, de een na de ander, sommigen pas als het donker was. Als de vaders weg waren, en de straten leeg, waaide er zand door mijn jeugd en moeders duwden hun kinderwagens tegen de wind in naar de noodwinkel die in een keet was gevestigd, terwijl verderop het winkelcentrum uit de grond werd gestampt. Ik hoor nog de wielen knarsen in het zand, de heimachines in de verte, de zwarte rook die in aandoenlijke pufjes boven de daken van de overburen omhoog werd gedreven. Zaterdag was de enige dag dat alle vaders thuis waren. Ze wasten hun auto’s, reden moeder naar de stad om te winkelen, speelden ’s middags met hun zonen die alles van auto’s wilden weten. Iedereen eindigde gebogen over de motor van de nieuwste Taunus uit de straat. Er was in mijn jeugd altijd sprake van nieuwe auto’s. Ik geloof dat ik een gelukkige jeugd heb gehad, in ieder geval hing er een sfeer van optimisme en daadkracht overheen, van frisse lakens aan alle balkons op iedere maandagmorgen, van woensdag gehaktdag en mannen die met het bovenste knoopje van hun overhemd los en de stropdas omlaaggeschoven verfrommeld thuis kwamen, te laat voor het eten dat klaar stond om vuurvast te worden opgewarmd. Daarna gingen de kinderen naar bed en zaten pa en ma in de huiskamer te rekenen, want ze wilden verder, naar een nieuw huis, een groter huis, een eigen huis. Eerst een flatje, dan een rijtjeshuis, liefst eentje op een hoek, vervolgens twee onder één kap, tot slot iets dat vrijstaand was, een bungalow, een villa of een kasteel. Volgens die logica zagen de ouders van mijn jeugd het leven, en velen slaagden erin die logica aan hun wilskracht te onderwerpen. Vooruitgang bestond, als je maar werkte. De buitenwijk was een startpunt van al die dromen, het was de bakermat van de stijgende lijn – het ideaal van het eigen bezit, onafhankelijkheid. Vrijheid. Zo zie ik het. Zo heb ik het beleefd. Het kan zijn dat het beeld vertekend is door jeugdsentiment, heimwee en, melancholie, ongetwijfeld, maar dat doet er niet toe. Het is een beeld dat staat, als het spreekwoordelijke huis. Buitenwijken zijn er nog steeds.”
In Xanadu liet Kubla Khan een statig lustpaleis ontstaan: waar Alphs heilige waterstromen door grotten waar geen mens kan komen zonloos ten onder gaan. Met muur en torens in het rond omgordde hij tien mijlen grond: daar waren kronkelbeekjes zonder tal in tuinen vol van geurig wierookhout; en zonnige priëlen overal, omringd door donkere wouden, eeuwenoud.
Maar o, hoe dat romantische ravijn dwars door een diepgroen cederbos zich kliefde! Een woeste plek! Betoverend moest het zijn als ooit onder bestorven maneschijn bezocht door vrouw en haar demoon-geliefde. Aan dit ravijn ontsprong, alsof de aarde hijgend en keer op keer zichzelve baarde, een ziedende fontein bij tijd en wijle; en in die wild bruisende waterpijlen als hagelstenen dansend stukken rots,
gelijk de tarwe onder dorsers knots: en tussen die dansende rotsen hier spoot telkens weer de heilige rivier. Vijf mijl meanderden de waterstromen in hun door bos en dal verborgen baan om zich door grotten waar geen mens kan komen te storten in een dode oceaan: te midden van dit daverend geweld werd Kubla tijd van oorlogen voorspeld. De schaduw van het lustpaleis zweefde midden op het water, daar mengde zich de dubbele wijs van grotten en fonteingeklater. Hoe zeldzaam was de aanblik die dat schonk: een zonnig lustoord met een ijsspelonk!
Ooit zag ik in een visioen een donker meisje met een harp. Ze kwam uit ’t Abessijnse land en speelde harp met lichte hand, zingend van de berg Abora. Kon ik haar wonderschoon gezang herwinnen in mijn fantasie, zó stralend was mijn euforie – ik bouwde zingend, luid en lang, dat lustoord in de lucht; zie daar, dat zonneoord! die grot van ijs! Wie horen kon werd ze gewaar en schreeuwde luid, Gevaar! Gevaar! Zijn flitsend oog, zijn wapperend haar! Omdans hem driemaal kringsgewijs, vrezend zijn heilige overmoed: hij is met honingdauw gevoed en dronk de melk van het Paradijs.
Vertaald door Klaas de Wit
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834)
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warren op dit blog.
Uit:Geheim dagboek (Deel 2)
“3 jan. 1945 – Haar vader begroette mij met gedempte stem en gaf me met omzichtigheid een hand. Dat deed hij de laatste tijd wel vaker en ik had geen voorgevoelens. Alleen de kat Peet was er niet, de fluwelig zwarte met zijn ogen van lichtend groen vuur. Ettie snelde de trap op om Sibylle te roepen. Ze kwam binnen, bleek, er sprong niets over, het was de sleur. Ik vroeg alleen: ‘Waarom heb je niets van je laten horen?’ ‘Heb je mijn brief dan niet ontvangen? Ik had je vóor Kerstdag geschreven en de brief met marechaussee S. meegegeven die juist naar Borssele moest.’ ‘Die brief heb ik nooit gekregen, maar waarom ben je niet gekomen?’ ‘Dat kan ik niet in twee woorden zeggen. Zullen we even omlopen? Het duurt nog wel een kwartier eer we gaan eten, kom je mee?’ Buiten hing een kille natte damp die soms tot spetters verdichtte, net op de grens van vorst. Ik schoof mijn arm onder de hare, maar nauwelijks hadden we onze passen geregeld of ze zei: ‘Geef me geen arm, dan zullen de mensen zeggen: die meid liep alweer gearmd door de stad!’ ‘Wat is er dan toch?’ ‘Wel, ik had het uitgeschreven en wilde toen niet meer naar jullie toekomen.’ Ik vatte niet onmiddellijk de betekenis van ‘uitgeschreven’. ‘In m’n brief stond dat ik het niet meer vol kon houden, ik kàn dat ook niet langer en dan is het beter nu te breken, direct.’ ‘Je wilt dus zeggen dat je het uitmaakt tussen ons. Moet dat zo, in dit kwartier, hier op straat in dit ellendige weer, zonder enig verder overleg? Jij bent al met de gedachte vertrouwd, maar mij overvalt het. Luister, sta me dit nog toe. Het is vandaag de dertigste. Ga vanavond mee naar Borssele, blijf een dag, of een paar voor de jaarwisseling, zoals je wilt, dan kunnen we alles nog eens bepraten.’ ‘O, dat mag ik niet meer. Ze weten thuis dat ik het uitgemaakt heb en dan vinden ze het onbehoorlijk als ik met je meega, tegenover jou, je ouders. Bovendien: wat heeft het voor zin, alles nog eens en nog eens te overwegen. We weten het nu wel, het is toch altijd precies hetzelfde? Ik kàn het echt niet langer volhouden.’ O.’ Stilte. We liepen naast elkaar door het natte park. Zij had de handen in de zakken van haar bontjas, ik hield de mijne stijf op de rug. Ook m’n benen voelden stijf aan, ze schuurden onwillig over het grint, of ik er geen controle over had. Haar gezicht stond diep ongelukkig. Ik vreesde geen stem te zullen hebben als ik weer wat zeggen wou. Eindelijk: ‘Weet je heel goed wat je doet?’ Ze knikte. ‘Hoe is het zo ineens gekomen?’ ‘Niet ineens – het is toch al lang mis. Het zou misschien wel goed komen wanneer we altijd bij elkaar konden zijn, maar dat gaat immers niet, en dan nog jaren dit gedoe, met telkens onze vervreemdingen, de scènes, het is veel beter er nu direct een eind aan te maken.”
slips hom
Meinacht heet op het plein. Laurier. Zie je, zei hij, ik vind die slips voor mannen die echte mannen zijn wel fijn staan, ik heb een witte en een bleu marine, maar zie je, ik heb zo vaak last van een stijve door ’t wiegen in bus of trein, en ook achter ’t stuur, en ze zijn zo krap en smal.
Hij liet het sportwagentje open, strompelde, waarschijnlijk met een stijve, naar de tabac, kwam terug, met sigaretten, postzegels, zijn hemd helemaal losknopend, een veel te duistere filmheld, met een lachje dat van alles kon betekenen, nutteloos. De rand van het slipje, bijzonder wit zichtbaar boven zijn knellende broek.
Mijn laatste hond
Hij stond op de steiger toen ik wegvoer, mijn enorme afghaan, vast geplant, niet gelovend dat ik wegging, niet écht gelovend. De avondbries streek het haar in zijn gezicht en zijn ogen, liefhebbender, hunkerender dan ooit mensenogen, en ook mooier, lonkten en straalden in de ondergaande zon. Pas toen duidelijk was dat ik werkelijk wegging, eens en voorgoed, weerklonk zijn wanhoopsgeblaf. Nooit wil ik meer een hond.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Cover
Een week lang had ik mijn laarzen versleten Op ’t grint toen ik Charleroi binnenkwam. – Au Cabaret-Vert: ik vroeg om te eten Wat boterhammen en halfkoude ham.
Toen ik mijn benen uitgestrekt had onder De groene tafel, keek ik in mijn schik Naar het naïef behang. – En een bijzonder Rondborstig meisje met een felle blik
– Zo eentje die zich voor geen zoen zou schamen! – Bracht opgewekt mijn boterhammen samen Met lauwe ham in een gekleurde schaal,
Wat roos en wit doorregen ham die geurde Naar look, – en schonk een pul die schuimend kleurde Tot goud in een verlate zonnestraal.
Vertaald door Paul Claes
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) Een generatief A. I. portret van Arthur Rimbaud
Uit: Legende van een zelfmoord (Vertaald door Arjaan van Nimwegen)
”Mijn moeder beviel op het eiland Adak, een kleine homp steen en sneeuw ergens ver op de Aleoeten, aan de rand van de Beringzee. Mijn vader diende twee jaar bij de marine als tandarts. Hij had voor Alaska gekozen omdat hij van jagen en vissen hield, maar toen hij zijn verzoek indiende wist hij kennelijk niets van Adak af. Als mijn moeder het had geweten, zou ze persoonlijk het verzoek geschrapt hebben. Als ze genoeg informatie had, heeft mijn moeder nooit een foute keus gemaakt. En dus weigerde ze ook om haar koortsige, geel aangelopen baby uit het ondergrondse marinehospitaal van Adak te laten wegrukken en in het vliegtuig te laten smijten dat al langer dan zes uur op de startbaan stond te wachten. Omdat ik een temperatuur van 40,5 graden had die nog steeds steeg, raadden de artsen en mijn vader aan om me naar het vasteland over te vliegen, naar een echt ziekenhuis (niemand op Adak had ooit ook maar een lichte hartaanval overleefd zolang hij daar zat, niemand), maar mijn moeder weigerde. Ze was ervan overtuigd, met wat mijn vader altijd omschreef als een dierlijke, instinctieve angst, dat ik dood zou gaan zodra ik was opgestegen. Ze legde me in een gewone witte badkuip met koud water en zo overleefde ik. Ik bloeide zelfs op. Mijn oranje, vlekkerige huid kalmeerde geleidelijk tot een gezond babyroze, mijn ledematen ontspanden, en ik trappelde met mijn beentjes in het water tot ze me eruit tilde en we samen insliepen. Toen mijn vader zijn tijd bij de marine had uitgezeten, verhuisden we naar Ketchikan, een eiland voor de kust van Zuidoost-Alaska, waar hij een tandartsenpraktijk kocht en drie jaar later een vissersboot. De boot was een nieuwe Uniflite-kajuitkruiser van glasvezel, zes meter negentig lang. Op een vrijdag, laat in de middag, liet hij de boot te water, met zijn tandartsjas nog aan onder zijn jack, terwijl wij aan de wal stonden te juichen. Hij schoof hem op zijn ligplaats aan de steiger, en de volgende morgen stond hij op de rand van die steiger tien meter diep in helder, ijzig Alaskaans water te turen, waar de Snow Goose op de ronde, grijze stenen lag als een witte schim. Mijn vader had hem de Snow Goose gedoopt, omdat hij vol zat met dromen waarin die witte romp over de golven zweefde, maar hij was vergeten de hoosgaten dicht te stoppen op de dag van de tewaterlating. In tegenstelling tot mijn moeder had hij oor noch oog voor zaken onder de oppervlakte. Als we die zomer terugzweefden over de golven na een dag vissen (mijn vader had de Snow Goose laten lichten en schoonmaken, het bewijs dat volharding gebrek aan visie soms kan goedmaken), stond ik vaak op het open, maar hoog opgebouwde achterdek met de dagvangst aan heilbot, en werd tegelijk ermee de lucht in geslingerd telkens als mijn vader over een golf voer en in de volgende dook. De heilbotten lagen plat, als grijsgroene honden op het witte scheepsdek, hun grote bruine ogen keken hoopvol naar me op tot ik ze een klap met een hamer gaf. Het was mijn taak te zorgen dat ze niet uit de boot sprongen.”
David Vann (Adak Island, 19 oktober 1966)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
de veteranentuin
„Again he fighting with his foe, counts o’er his scars, Tho’ Chelsea’s now the seat of all his wars, And fondly hanging on the lengthening tale, Reslays his thousands o’er a mug of ale.” – Sir John Soane, inscriptie in het summerhouse
van het Royal Hospital, London – de veteranen groeien uit het gras omhoog in hun ere-uniformen; zware messingknopen knipogen mat in laat licht van de namiddag terug. ze groeien uit het gras zoals in mythen het leger van gezaaide drakentanden.
de veteranen laten hun tanden zien op foto’s die zo bruin als oud gras zijn geworden – vergeelder nog dan mythen. het begin, aldus die griek, van alle vormen is de strijd, daarin komt alles terug. de veteranen klimmen op de mat-
terhorn van hun herinnering, die mat in het tegenlicht straalt, de valse tanden, die diep in het dal al jaren terug achter zijn gebleven. stil in het gras de kleinkinderen, blij met minste vormen van spel – de veteranen echter niet en
minder nog hun streven, bij het met mythen omweven spel der koningen mat te gaan staan. (zij die witte stukken vormen gebruiken ivoor en walrustanden.) in de veteranentuin groeit het gras. de slak glijdt in zijn huis terug.
de veteranen denken vaak terug en amper vooruit. zo ontstaan mythen. de kleinkinderen spelen in het gras waar de kameraden in beten, mat van het gevecht. leven is: op je tanden bijten en het lot daarbij zelf vormen.
de zusters dragen witte uniformen en zijn toch warm. ze rijden hen terug naar binnen als eerste sterren hun tanden tonen en een heel leger van mythen volgt hen op hun kamers. waar het mat was door gewicht herrijst nu het gras.
donkere vormen dwalen over het gras – aan tanden valt te denken, of aan mythen. de koning staat terug in zijn mat.
„Wer hat mich gefunden? Wie sah ich aus?« Meine Mutter sitzt vor mir auf der Küchenbank, sie bestreicht sich ein Stück Baguette mit zerschmolzenem Camembert, sie sitzt, wie immer, wenn sie uns besuchte, auf dieser alten Holzbank, die Florian und ich, als Studenten, vor über zwanzig Jahren auf einer Reise durch Polen gekauft hatten, sie nippt an ihrem Darjeeling und will alles über ihren eigenen Tod wissen. »War mein Anblick eine Zumutung für dich?«, fragt sie. »Ich hätte dich gern beschützt«, sagt sie und klingt wie früher, wenn sie etwas von mir hatte fernhalten wollen; Nachrichten mit grausamen Bildern im Fernsehen, die ich nicht hätte sehen sollen, eine Todesgeschichte aus der Nachbarschaft, von der ich nichts hätte hören sollen. Eine Zumutung war ihr Anblick nicht. Sie wirkte schmaler als sonst, vor allem das. Sie lag im Bett, auf dem Rücken, zugedeckt bis zu den Schultern, das Gesicht leicht dem Fenster zugewandt, die Augen geschlossen, die Lippen geschlossen, mit einer Spur von Anspannung. Ich sah auch den Hauch eines Lächelns, ein wenig ironisch, wie ich es von ihr kannte. Die Situation hat dich nicht entblößt. Du bist gut davongekommen. Das würde ich ihr sagen. »Und? Was machen wir denn jetzt?« Sie klingt nicht betrübt, sondern auf trotzige Art belustigt. Als könnte sie ihren Tod mit einem »Och, nöö«, wie ich es oft von ihr gehört hatte, auf später verschieben, rückgängig machen oder wieder vergessen, wie ein schnell behobenes Problem. Ich war zwölf oder dreizehn Jahre alt, einige Tage vor Weihnachten, meine Mutter hatte ihr restliches Geld für Geschenke und Lebensmittel für die Festtage abgehoben, dann stahl ihr jemand das Portemonnaie, sie war für diesen Monat pleite, ich sah ihr an, wie enttäuscht und erstaunt sie war, dass ihr das jemand hatte antun können, dann lächelte sie, Och, nöö. Sie rief Freunde an, lieh sich etwas Geld, und es ging weiter. »Ich hatte meine Haare am Mittag gewaschen. Immerhin das. Waren sie in Ordnung? Oder sah ich bemitleidenswert aus?« Auch als es ihr miserabel ging, sie kaum eine Treppe mehr schaffte, überhaupt ihre Wohnung nur noch selten verließ, um sich selbst nicht damit zu konfrontieren, wie schwach ihr Herz war, kümmerte sie sich um ihre Frisur. Ihr akkurat geschnittenes, ohrläppchenkurzes Haar, ein Leben lang kaum verändert, dunkelbraun, dann dunkelbraun gefärbt, alle acht Wochen kam ein Friseur zu ihr nach Hause. Ich hatte gedacht, sie wäre unverwundbar. Doch dann saß ich an ihrem Bett, betrachtete ihr leicht gebräuntes, dahinter eindeutig blasses Gesicht, und zupfte an den Seiten ihr Haar zurecht, so, wie sie es gemocht hätte. »Weißt du, was frappierend ist?« Sie benutzte gern das Wort frappierend.“
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fens op dit blog.
Uit: Het werk van S. Carmiggelt
“Bij goed toezien – en ik zelf heb dat bij een verhaal eens gedaan – blijkt hoe geraffineerd zijn beste verhalen in hun geheel en in hun onderdelen in elkaar zitten, hoe afgewogen zijn proza is en elk klein effekt daarvan berekend is. Carmiggelt schrijft proza dat vanzelfsprekend lijkt en daarom veelal geen aandacht krijgt. En bovenal: niet alleen de moeilijkheid van het literaire werk geldt, ook de ongewoonheid van het onderwerp weegt, – en ook op dat punt kan Carmiggelt niet voor materiaal zorgen. Grof genomen kunnen Carmiggelts verhalen verdeeld worden in enkele hoofdsoorten: de kinder-, de poezen- en de kroegverhalen. In de twee eerste soorten ziet men de ongedwongenheid van het leven zonder maatschappelijke bindingen en dwars door alle konventies heen naast – en dat kontrast levert de humor op (als het kontrast al niet gegeven is vanuit de gebondenheid van de lezer zelf) – het aan banden gelegde leven van de volwassenen. In de kroegverhalen – en zij leverden het beste op dat Carmiggelt geschreven heeft; de eerste bundel ‘Kroeglopen’ vormt voor mij het hoogtepunt van zijn werk – ziet men werkelijkheid en vluchtplaats in een schijnbestaan met elkaar gekonfronteerd: naast de onveiligheid van het leven buiten de schemer, staat de veiligheid van het halflicht in de stilte van het kafé. Tot slot van deze korte karakterisering: het bovengeciteerde vers is, zoals uit opzet en toon blijkt, ook verwant aan de poëzie van Willem Elsschot, al is de poëzie van de laatste barser en komen diens woorden dieper uit de keel. Elsschot is een door Carmiggelt hoog bewonderd auteur; hij bezocht hem ook nu en dan, zelfs nog kort voor zijn dood. Een bijzonder mooi en informatief stuk is ‘Afscheid van Elsschot’ uit de bundel ‘Duiven melken’. Ook Carmiggelts proza heeft trekken gemeen met dat van Elsschot, tot in de konstruktie van sommige soorten zinnen toe (de altijd verrassende ‘want-zinnen’ bijvoorbeeld, die een mededeling of observatie in een algemeen perspektief zetten). Bij Elsschot ontbreekt evenwel een stilistische kunstgreep, die als een zeer eigene van Carmiggelt beschouwd kan worden: een persoon zichzelf in een monoloog te laten typeren. Er wordt in Carmiggelts verhalen veel beleden door de hoofdfiguren en die bekentenissen zijn door de auteur zo versneden, dat de taal een mens oproept. Carmiggelts vermogen de mensen letterlijk sprekend op zichzelf te laten gaan gelijken, is onuitputtelijk. En die lange belijdenissen, die levensverhalen, maken voor wie stad en mensen enigszins kent, nog iets heel duidelijk: de Amsterdamse achtergrond van het meeste vertelde. Zonder Amsterdam en de Amsterdamse aard is het meeste van Carmiggelts latere werk moeilijk te begrijpen: Moeilijker nog te begrijpen is, dat een geboren Hagenaar als Carmiggelt de mensen van Amsterdam zo heeft weten te betrappen, sterker: zich zo met hen heeft kunnen vereenzelvigen. Carmiggelts karrière als schrijver kan in enkele woorden weergegeven worden: een Hagenaar werd Amsterdammer.”
Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
ZELFPORTRET MET BIJENZWERM
daarstraks alleen nog maar een dunne lijn om kin en lippen, nu een hele baard die groeit en wemelt, tot ik bijna lijk op magdalena, overal behaard
met bijen. het stormt van alle kanten op mij af, en langzaam, gram voor gram neemt het toe aan leven, ruimte, zwaarte, een roerloos middelpunt van zoemgezang . . .
nu ben ik met mijn uitgestrekte armen net een ridder wiens schildknapen hem in zijn wapenrusting helpen, alles aan hem bedekken met harnas en helm,
totdat bewegen bijna niet meer lukt, hij nog slechts staat te glimmen, met alleen een briesje achter alle glans, wat oude lucht, echt zichtbaar pas wanneer hij is verdwenen.
Een stervend blad is levender dan geen. Het is als half geronnen bloed aan ’t stroomen. Aan alle kleuren is de kleur ontnomen Die niet naar deze lijdensdroppen zweemt.
De hemel haalt de schatten uit de boomen, En kijkt langs kaalgerukte takken heen Om na die overdaad van edelsteen Zijn eigen bleeke droom te kunnen droomen.
Rood is de kleur van wilde nachtsignalen, Van jacht en van barbaarsche overvloed En van ’t verterend smachten naar een vrouw.
Bewaar uw teederheid voor ’t hemelblauw, October ; laat uw hartstocht nederdalen In blaad’ren die gedrenkt zijn in uw bloed !
November
Voorlaatste maand, bijna de Benjamin, En zoo veelvervig als een Jozefsrok, – Ook Jozef moest de donk’re groeve in, Waar hem de ijverzucht der broeders trok, –
Gij hebt in u iets van een zondebok, Maar ook iets van een heugelijk begin ; Gij zijt de wijn, de lust, de laatste slok, – Neen, de vóorlaatste : en dat is uw zin.
Al wat nog niet gestorven is mag leven In deze rijke dubbelzinnigheid, Die zich als luchtspieg’ling voor ’t einde plaatst.
Geen aarzeling deed Abrams slachtmes beven, Maar ’t weten: al wie zich gelaten kwijt Van ’t vóorlaatste bewaart zijn God voor ’t laatst.
December
Gehuld in mantels schrijdt het jaar naar buiten, Stromp’lend en oud, door ’t huisgezin beklaagd, Zijn ooren schuil achter de mantelkraag, Waaraan vanzelf reeds vlokken sneeuw ontspruiten.
Hij spreekt: ‘Vóor mij het offer wordt gevraagd Buiten ’t gezin vrijwillig mij te sluiten Blaas ik wat dunne ijzel op de ruiten, Niet als een antwoord, maar als wedervraag.’
Vraag, vraag in uw wanhoop eindeloos voort, O maand, die de last van ’n heel jaar moet dragen, Vreugde en leed van twaalf maanden tezaam.
Elk streepje tijd schetst gij waar het behoort : Het zet zich vast als ijzel op het raam En smelt tot ’t Niets van jaren, maanden, dagen.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Borstbeeld in Harlingen door Pieter H. d’Hondt, 1972
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
WIP
maak je zwaarder, roepen ze, dus knijp ik mijn ogen dicht, ik denk aan zakken vol cement en ijzergieterijen, aan olifanten, aan het anker
in zijn modder, waar een manoeuvre walvissen langsglijdt, aan de stierenkop van een aambeeld. nu alleen maar even adem inhouden en wachten. maar niets klimt of
daalt, terwijl ik een fazant hoor krijsen en de bladeren vallen – mijn onwillige benen te kort om ooit de grond te bereiken, mijn hoofd haast in de wolken.