Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-03-2019
De verloren zoon (Willem de Mérode)
Bij de 4e zondag van de veertigdagentijd
De terugkeer van de verloren zoon doorBartolomé Esteban Murillo, 1667-70
De verloren zoon
Bitt’rer dan alle ellende, is dit herwonnen deel: Weer thuis te mogen slapen op lang verlaten peel,
En liggen lamgeslagen … en woelen rustvermoeiend, Totdat ’t lavendelgeurig verkoelend linnen gloeit.
En mijn ontstoken oogen zien, starende in den nacht, Waar ik mij wende of keere, daar ’t honend op mij wacht,
Hoe vaders mond, zoo weiflend, zoo droevig naar mij loech. In zijn verdoofde oogen was iets dat stille kloeg.
Zijn handen klemden mijn hand zoo blijde en vervaard; En ’t trage woord van welkomst vertrilde in zijnen baard.
Toen ‘k mijn verwelkte wangen aan zijnen schouder boog, Voelde ik mijn weedom groeien, daar ‘k weenend, hem bedroog.
“Wanneer de twee nog een paar honderd meter dichterbij zijngekomen, zie ik dat de man met een ruwe houten stok loopt. Devrouw hinkt, het lopen valt haar zichtbaar zwaar. Ze zien er bei-den afgepeigerd uit. Heeft de vrouw haar voet verzwikt op eenvan de ruwe paden op de hoogten of heeft ze pijn door het schu-ren van haar schoeisel en de lange, zware dagmarsen? Ik stel deverrekijker bij en merk nu ook dat ze hoogzwanger is. De mandraagt een ruime boezeroen en hij heeft een primitief soort hoedop zijn hoofd. Soms helpt hij de vrouw over iets heen te stappendoor haar bij de elleboog te nemen. Een tweede man met een gro-te zak op zijn rug doemt achter hen op. Hij volgt in hun voet-spoor en leidt een muilezel met zich mee.Hoe vroeg zijn ze opgestaan vanochtend? Zijn ze door de kougewekt onder een boom? Werden ze wakker in een herberg? Inde weidse stilte van de lenteochtend zingen nog de nachtegalenin de struiken bij de rivier. Je kunt ze tot hier horen; ze slaken me-lodieuze, krankzinnige gilletjes. Wanneer de zon helemaal bo-ven de heuvel staat, zeilt een uil geruisloos over de kromme eikenen verdwijnt tot de volgende avond. Tijdeloze rust; het verre jan-ken van een wolfshond; de koekoek die monotoon roepend overde eenzame bossen bij Saint-Jean fladdert. Het landschap geurthemels in de vroege uren, het ademt een bovenaardse schoon-heid. Op deze lenteochtend staan alle irissen open, de wilde kerselaar bloeit, de rozemarijn staat vol kleine felle bloemen, het aro-ma van tijm komt op met de warmte van de dauw. Warmte van dedauw, Hamoutal: de Joodse roepnaam van de vrouw schiet mijdoor het hoofd.Ik weet wie ze zijn. Ik weet voor wie ze op de vlucht zijn.Ik zou hen beiden hier in huis welkom willen heten, hen ver-gasten op iets hartverwarmends dat zij wellicht nog niet kennen,bijvoorbeeld een kopje koffie. Waar moeten ze wonen, nu hunhuis al duizend jaar niet meer bestaat en het middeleeuwse deelvan het dorp onder gras en heesters verdwenen is? Binnen lutteleogenblikken kan de eerste auto hun een hartstilstand bezorgenvan schrik, waardoor de jonge vrouw misschien te vroeg gaat be-vallen.Het koppel strompelt nu mijn dorp binnen.Ik schiet wakker uit de dagdroom. Ik sluit het raam, ontsteekde haard voor de frisse ochtenduren, ga koffiezetten. Nu en danvoel ik de dwaze drang om aan het raam te kijken. Zonnevlekkenschuiven over de oude vloertegels; het is een lege, stille dag.*Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter – Mons Jovis. Aanslui-tend op de neolithische bewoning in de grotten verderop, wer-den hier lang voor het begin van de jaartelling de eerste ruwe ste-nen op elkaar gestapeld. Het beeld verliest zich in de nacht van detijd, maar het blijft voelbaar in de oudste huizen van het tot puinvervallen, hogergelegen dorp. In de oude kapel op de rand vanhet ravijn werd ooit een steen met Latijnse inscripties gevonden,gewijd aan Mars Nabelcus, een godheid die de Romeinen in dezestreek vereerden.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
Uit: The Labyrinth of Solitude (Vertaald door Lysander Kemp)
“All of us, at some moment, have had a vision of our existence as something unique, untransferable and very precious. This revelation almost always takes place during adolescence. Self-discovery is above all the realization that we are alone: it is the opening of an impalpable, transparent wall — that of our consciousness — between the world and ourselves. It is true that we sense our aloneness almost as soon as we are bom, but children and adults can transcend their solitude and forget themselves in games or work. The adolescent, however, vacillates between infancy and youth, halting for a moment before the infinite richness of the world. He is astonished at the fact of his being, and this astonishment leads to reflection: as he leans over the river of his consciousness, he asks himself if the face that appears there, disfigured by the water, is his own. The singularity of his being, which is pure sensation in children, becomes a problem and a question. Much the same thing happens to nations and peoples at a certain critical moment in their development. They ask themselves: What are we., and how can we fulfill our obligations to ourselv as we are? The answers we give to these questi ons are oft enbebed by history, perhaps because wha t is called the “genius of a people” is only a set of reactions to a given stimulus. The answers differ in different situations, and the national character, which was thought to be immutable, changes with them. Despite the often illusory nature of essays on the psychology of a nation, it seems to me there is something revealing in the insistence with which a peop le will qu estion itself during certain periods of its growth. To become aware of our history is to become aware of our singularity. It is a moment of reflective repose before we devote ourselves to. action-again. “When we dream that we are dreaming,” Novalis wrote, “the moment of awaking is at hand.”
Octavio Paz (31 maart 1914 – 19 april 1998) Cover Nederlandse uitgave
“De grote tatoeëerder met lange haren zette de inktnaald in mijn vlees. Hij bracht dezelfde tatoeages als die van mijn moeder aan, maar dan op een andere plek. Mijn moeder heeft ze in haar gezicht. Een paar jaar geleden hoorde ik de tattooman op de radio over de Berbertatoeage spreken. Hij wist er zo veel van af. Ik, Berber, niets. Toen werd ik onrustig. Het was een onrust die ik goed kende. De tatoeëerder vroeg ik zijn kennis over de Berbertattoo op papier te zetten. Het werd geen kattebelletje, maar een document van tientallen pagina’s. De man met inktpen was klaar met zijn kunstwerk en lachte zijn zilveren voortanden bloot – die mijn moeder ook ooit had – de glinsterpilaren waar de eigenzinnigheid op steunt. Hij gaf mij een ferme klap op mijn andere schouder. Het vriendschappelijke gebaar dat mij op weg stuurde om mijn eigen pagina’s op te tekenen. ***
Toen de televisie mij een aantal jaar geleden benaderde voor de literaire documentaireserie Nieuwkomers wilde ik een geldbedrag vragen. Maar ik deinsde ervoor terug om ongepaste vragen stellen. Daarom vroeg ik bij wijze van tegenprestatie een kopie van Vpro laat op de avond na een korte wandeling, waarin de Marokkaans-Amerikaanse kunstenaar Paul Bowles twee jaar voor zijn overlijden werd geïnterviewd. Als er iemand door innerlijke onrust werd gedreven, was het schrijver, dichter, componist, fotograaf, verzamelaar, vertaler, ontdekkingsreiziger en kifroker Paul Bowles wel. In het programma vertelt een broze Bowles, op bed in een dikke kamerjas met servet om zijn hals geknoopt, over zijn ervaringen in de woestijn; de plek waar niets is, behalve de stilte, de ultieme rust. De Libische schrijver Ibrahim al-Koni beschrijft de zandvlaktes met blauw plafond als de wereld waar de echte vrijheid zich bevindt, namelijk: de dood. Wie de dood wil ontmoeten en die dag nog veilig naar huis wil, gaat naar de Sahara. Maar wie te lang in de onbewoonbare landstreek blijft, loopt volgens Paul Bowles de kans op le baptême de la solitude, het doopsel van de eenzaamheid. Een proces dat je blijvend verandert. Iets wat de Marokkaanse-Amerikaan is overkomen. Het is eenvoudig om erachter te komen wat de gevolgen zijn van Bowles’ woestijndoop. Hij schreef eerst breed opgezette romans, maar naarmate de tijd verstreek goot hij zijn literaire hersenspinsels in korte verhalen. Het ging van de gaffel in de greep, want op een gegeven moment waren er geen verhalen meer, de woorden waren opgedroogd en het werd stil, net zo leeg, droog en verstild als de woestijnvlaktes.”
vanuit de mozeswolk bereikte mij het toevluchts- woord
ochtend
daarin hervond ik jou
ontvelde gespletene
borstkas- achtige
in jouw lijn van witte as druk ik mijn vinger af
zo bezaai ik mijn verdoofde
niethuid
en het hartland klopt mij toe
nacht nacht nacht
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’.
Marga Minco (Ginneken, 31 maart 1920) Ginneken (Breda)
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“She was an attractive girl, after all, if slightly lumbering. She seemed a little uncomfortable in her body, considering herself overly tall, especially when compared with Sophie Calle. As a result, she tended to slouch, trying to adjust her height to something closer to that of her beloved artist. Slouching was a silly thing to do though, and in fact eventually it became detrimental. Honestly, how ridiculous to create such a problem out of being tall. Rita could be seen talking to the young people in the neighborhood, slouching something dreadful, but she began receding further into herself and her once-secret (now conspicuous) adoration of Sophie Calle. The whole neighborhood loved Rita, and she loved the whole neighborhood and no one in particular. Yet slowly but surely, she grew more aloof and ever more quiet. She overcame her reticence only on certain occasions when she was at home alone or with some suitor. Then she'd whisper in a slightly urbane, well-mannered fashion: "What a bore," before returning to her melancholy state. The day Rita turned thirty rolled around almost without her noticing, and she realized that she had become the best Sophie Calle imitator in the world. Her devotion had started early on. One day, completely by coincidence, she had come across the first newspaper article ever to mention Sophie Calle. She was immediately enthralled, certainly more than anyone else was. She took note of how much they resembled each other and was captivated by the strange work of this artist who had been born in Paris, just like her, and Rita made up her mind right then and there to begin imitating her, and perhaps in this humble way, to also fill the void in her own life. By the time she turned thirty-five, Rita had secretly become the very picture of Sophie Calle. Rita hadn't found a boyfriend, and had rejected all her suitors. The day she turned forty, she could be seen in her living room next to a large bouquet of flowers. "Look," she said with an expression of utter chagrin, "I still have suitors." A few months later, she moved out of her place on Rue de Marseille, returning only to exhibit her wall novels. She had three more shows, and the last was a series of photographs telling the story of a woman holding a camera and trailing a series of strangers, unnoticed by them. Turning down one suitor after another, Rita could be heard saying, "What a bore," over and over again.”
Dolce far niente, Robert Southey, Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Uwe Timm
Dolce far niente
The long sleep door Briton Rivière, 1868
The Old Man's Comforts and how he gained them
You are old, Father William the young man cried, The few locks which are left you are grey; You are hale, Father William, a hearty old man, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth would fly fast, And abused not my health and my vigour at first, That I never might need them at last.
You are old, Father William, the young man cried, And pleasures with youth pass away; And yet you lament not the days that are gone, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth could not last; I thought of the future, whatever I did, That I never might grieve for the past.
You are old, Father William, the young man cried, And life must be hastening away; You are cheerful, and love to converse upon death, Now tell me the reason, I pray.
I am cheerful, young man, Father William replied, Let the cause thy attention engage; In the days of my youth I remember’d my God! And He hath not forgotten my age
Robert Southey (12 augustus 1774 – 21 maart 1843) De kathedraal van Bristol, de geboorteplaats van Robert Southey
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog.
Erasmus
Waar medemensen zwart zien zie ik wit. Ik wens het tegendeel van wat zij wensen. Verdomd als ik niet tot de duivel bid Wanneer god weer in trek is bij de mensen.
Daar is toch echt niet veel bijzonders aan. Dat is gewoon een snuifje rebellie Dat geen oppassend heerschap zou misstaan. Ik lach als ik mijn medemensen zie.
Maar wat als heel de wereld grijs zou zijn, Geen zwart, geen wit? Dat is mijn grootste vrees. Dan was ik lam en had ik niet eens pijn.
Dan zag ik medemensen die nooit kiezen. Dan lost de kamer op in het gordijn. Dan raakt de wereld leeg. Ik zou bevriezen.
Je kat
Vanmiddag gaf je je kat een kopje en likte haar Staart schoon, toen ze plotseling naar je opkeek Zoals je daar op je knieën zat, en merkbaar Aangedaan zei ze: 'Jongen, wat zie je bleek.'
Ze merkte niet meer hoe je naar haar terugkeek. Ze kneep haar ogen toe en legde haar kop Plat over haar voorpoten heen. Even streek Je haar huid nog glad en hield toen verslagen op.
Tuberculeuze muziek dreef door het huis en Je voelde je kleiner worden—onverwacht Werden haar poten zo groot als leidingbuizen En lag je verschrompeld tegen haar vacht.
Verliefd
Toen was er het heelal, met veel misbaar. Een hete adem dreef, in schok na schok, De wezenloze sintels uit elkaar. Ad infinitum. Er was nog geen klok.
De kleinste aardverschuiving had de duur Van anderhalve eeuw. Pas na een paar Miljoen zonsondergangen stolde het vuur, Tot er iets kwam als pool en evenaar.
Ze zeggen het. Voor mij is het niet waar. Voor mij was alles, lucht en zee en land, Met al wat ademt, in een oogwenk klaar.
In een minuut leek alles uitgebrand. Maar toen ik, zo maar aan de overkant, Jou langs zag gaan, verstreek er duizend jaar.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 – 5 juli 2012) Hier met zijn partner Charles Hofman (rechts) in Portugal in de jaren tachtig
Ô Don Quichotte, vieux paladin, grand Bohème, En vain la foule absurde et vile rit de toi : Ta mort fut un martyre et ta vie un poème, Et les moulins à vent avaient tort, ô mon roi !
Va toujours, va toujours, protégé par ta foi, Monté sur ton coursier fantastique que j'aime. Glaneur sublime, va ! ― les oublis de la loi Sont plus nombreux, plus grands qu'au temps jadis lui-même.
Hurrah ! nous te suivons, nous, les poètes saints Aux cheveux de folie et de verveine ceints. Conduis-nous à l'assaut des hautes fantaisies,
Et bientôt, en dépit de toute trahison, Flottera l'étendard ailé des Poésies Sur le crâne chenu de l'inepte raison!
Angélus de midi
Je suis dur comme un juif et têtu comme lui, Littéral, ne faisant le bien qu'avec ennui, Quand je le fais, et prêt à tout le mal possible ;
Mon esprit s'ouvre et s'offre, on dirait une cible ; Je ne puis plus compter les chutes de mon cœur ; La charité se fane aux doigts de la langueur ;
L'ennemi m'investit d'un fossé d'eau dormante ; Un parti de mon être a peur et parlemente : Il me faut à tout prix un secours prompt et fort.
Ce fort secours, c'est vous, maîtresse de la mort Et reine de la vie, ô Vierge immaculée, Qui tendez vers Jésus la Face constellée
Pour lui montrer le Sein de toutes les douleurs Et tendez vers nos pas, vers nos ris, vers nos pleurs Et vers nos vanités douloureuses les paumes
Lumineuses, les Mains répandeuses de baumes. Marie, ayez pitié de moi qui ne vaux rien Dans le chaste combat du Sage et du Chrétien ;
Priez pour mon courage et pour qu'il persévère, Pour de la patience, en cette longue guerre, À supporter le froid et le chaud des saisons ;
Écartez le fléau des mauvaises raisons ; Rendez-moi simple et fort, inaccessible aux larmes, Indomptable à la peur ; mettez-moi sous les armes,
Que j'écrase, puisqu'il le faut, et broie enfin Tous les vains appétits, et la soif et la faim, Et l'amour sensuel, cette chose cruelle,
Et la haine encor plus cruelle et sensuelle, Faites-moi le soldat rapide de vos vœux, Que pour vous obéir soit le rien que je peux,
Que ce que vous voulez soit tout ce que je puisse ! J'immolerai comme en un calme sacrifice Sur votre autel honni jadis, baisé depuis,
Le mauvais que je fus, le lâche que je suis. La sale vanité de l'or qu'on a, l'envie D'en avoir mais pas pour le Pauvre, cette vie
Pour soi, quel soi ! l'affreux besoin de plaire aux gens, L'affreux besoin de plaire aux gens trop indulgents, Hommes prompts aux complots, femmes tôt adultères,
Tous préjugés, mourez sous mes mains militaires ! Mais pour qu'un bien beau fruit récompense ma paix, Fleurisse dans tout moi la fleur des divins Mais,
Votre amour, Mère tendre, et votre culte tendre. Ah ! vous aimer, n'aimer Dieu que par vous, ne tendre À lui qu'en vous sans plus aucun détour subtil,
Et mourir avec vous tout près. Ainsi soit-il!
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door René Gilbert, 1894
„Ingeborg, die jetzt mit verweinten Augen auf dem Weg nach Hause war. Ich hätte sie nicht einfach so gehen lassen sollen, sagte Ullrich. Lothar sortierte seine Karteikarten ein. Ich hab Schluß gemacht, sagte Ullrich. Ohne von seinen Karteikarten hochzublicken, sagte er nur:So.UnddannnacheinerWeile:Besserjetztalsspäter. Einen Augenblick zweifelte Ullrich, ob Lothar ihn überhaupt verstanden hatte. Ob Lothar etwa glaubte, daß Ullrich mit seinem Referat Schluß gemacht habe. Daß er es nicht fertigschreiben würde. Er setzte sich auf Lothars Bett. Es quietschte genauso wie seins. Er hatte Ingeborg mit dem üblichen flüchtigen Kuß begrüßt. In den letzten Wochen hatte er schon öfter daran gedacht, es ihr zu sagen, flüchtig nur und undeutlich, aber heute hatte er nicht daran gedacht. Er wollte nur nicht mit ihr im Zimmer herumhocken oder ins Bett gehen. Er wollte raus. Als sie kam, hatte er gefunden, daß sie zuviel Parfum genommen hatte. Ein Parfum, das sie immer benutzte, und das er eigentlich mochte. Je reviens. Er hatte es plötzlich als aufdringlich empfunden. Er hatte ihr vorgeschlagen, spazierenzugehen, oder sich einen Film anzusehen. Sie war sofort einverstanden gewesen, wollte aber erst noch eine Zigarette rauchen. Sie setzte sich wie gewöhnlich aufs Bett und schlug die Beine übereinander. (So sitzen Fotomodelle auf den Zigarettenreklamen.) Unter dem hochgerutschten Kleid sah er die Innenseite ihres Oberschenkels. Er hatte sie nur ganz wenig gestreichelt, dann hatten sie sich wortlos ausgezogen. Komm, Lothar, sagte er, wir zischen ein Bier. Auf jeden Fall raus. Und meine Arbeit, fragte Lothar. Wie hältst du das nur aus, bei dieser Hitze, und dann diesesProfessorengequatscheüberHölderlin.Michkotzt das an, rief Ullrich.“
Ik slenter door industriële straten. Gras vult bij wijze van natuur de gaten in schuttingen. Onder de spoorwegbruggen verrichten kalk en water drup voor drup hun pegelvormig werk. Een godverlaten baggerboot heeft bloempotten van ijzer en vette grond voor kattestaart en lis. Aken zijn vastgeroest in doelloos water. Aan de overkant staat keurig nieuw bedrijf. Japanse naam, kort gras, het mag niet baten. De stad is warm, kapot. Gij zult niet haten.
Voor wie na ons komt
We lopen ruggelings de toekomst tegemoet. Wie stilstaat, sterft. Wie omkijkt, breekt zijn nek. We wijzen op wolfsklemmen, op slangen. In de paradijzen die nog vergrendeld zijn voor ons komt alles goed.
We struikelen, we vallen. Knielen. Vatten moed, we liegen vleugels aan onze hielen. We herrijzen om zonder gids of licht het duister in te reizen naar nevel wakend bij een berg van overvloed.
Elk pad is een vertakking van een ouder pad en ooit loopt iedere vertakking dood. Het zand is grijs. Kom, treuzel niet. Bekijk de kleuren,
hoor, de vogels. Zij zijn eeuwig. Als moorden, als woorden. Mooie. Valse. Weiger trots te treuren. Geniet. Vandaag. De toekomst heeft al vlam gevat.
Veebel
Schor. Aardewerk dat breekt, verbruikt, versleten. Veel scherven na en door elkaar, een spraak door vee gestuurd al doende. Stappen, eten. Heuvel en berg weerkaatsen tegenspraak, de galm, de tik behoeden voor vergeten.
Geen geit of koebeest mag verloren gaan, door waterval of boomkruin overstemd. Kras op het ruisen. Luister. Melk die stremt.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brandswerd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Ze hangt als een lege boodschappentas
Ze hangt als een lege boodschappentas aan mijn arm en ik bedenk me wat er met haar uit mijn leven verdwijnt: Buisman, een stoof, de theemuts. Niets houdt haar trouwens nog warm. Bevelend wijst ze naar de supermarkt en vraagt me wat ik zie: ik noem een naam. Nee idioot, dat is de overkant en hoe komen wij daar? Ik wil haar nooit meer ontstemmen, zeg me hoe. Maak je maar klaar, we zullen moeten zwemmen.
Dichterlijke vrijheid
De draaimolen staat stil in het geelgeworden weiland
vogels en sombere heren van stand bekijken het voorwerp
“27. I. 15. Heute, an Kaisers Geburtstag waren wir im Graben. Um 12 Uhr wurde geblasen und wir schrieen den Franzosen 3 Hurrahs entgegen. Dann sangen wir die erste Strophe von »Heil Dir im Siegerkranz.«
28. I. 15. Die beiden Nächte waren sehr klar und kalt. Ich taxiere mindestens auf 5–6 unter Null. Jedenfalls viel besser als Regen. Der Kaffee fror in den Feldpullen und das Essen in den Kochgeschirren. Mein Freund, der Orion leuchtete in wundervoller, regelmäßiger Klarheit. Ein Pullchen mit Rum und eins mit Cognak taten gute Dienste. Wir gossen den Alkohol in Löffel mit feinem Zucker und hatten so einen großen Genuß.
30. I. 15. Wir hatten heut Stellung ganz am linken Flügel unsrer Gräben. Des Nachts hatten wir Wache neben dem Feldgeschütz und unterhielten uns sehr gut mit den Artilleristen. Ich ging 3 mal zum Wasserholen nach der zerschossenen Mühle im Bachgrunde, ein unheimliches Stimmungsbild à la Böcklin. Vollmond, zerschossenes Gemäuer, ein Gewirr niedergestürzter Erlen, im Wasser ein zerfallender Kahn, das rauschende Wasser, überall tiefe Granatlöcher, ein mitelalterliches Bild der Verwüstung. Am nächsten Morgen kochten wir bei den Artilleristen Kakao, Tee und Krebssuppe.
31. I. 15. Stellung in Graben 5a ganz vorn. Ich stand ganz allein auf Posten im Schilf und war so müde, daß ich einpennte. Als ich aufwachte (ich hatte im Stehen gedöst) war mein Gewehr weg. Seffers hatte sich ganz leise herangeschlichenund es geklaut. Zur Strafe wurde ich nur mit einem Beile bewaffnet von einem Unteroffizier vor unsre Posten geführt und mußte dort 3 Stunden stehen. Als wir hingingen, bekamen wir 2 Salven. Der Unteroffizier, der nachher den Familienvater markieren wollte, verschwand, als er das Pfeifen hörte, mir schlugen noch einige Kugeln am Kopf vorbei, eine schlug grade über mir einen Zweig von der Weide. Meinetwegen hätten sie mich auch direkt in den franz. Posten setzen können, mich ärgerte nur der gemeine Kerl, der äußerte: Wenn ihm was passiert, ist es ihm recht. Nach 2 Stunden schlichen 3 Kerls karikaturenmäßig nach vorn als Patrouille, darunter Lang und Wiesenburg. Sie gingen am Bach entlang, an einer Zuavenleiche vorbei und verschwanden. Bald darauf knallte es und dann pfiff noch eine Salve in meine Gegend. Die beiden kamen zurück, Lang war geblieben. Vor Angst schissen die beiden Feiglinge, die ihren Kameraden liegen lassen hatten, sich fast die Hose voll: Sie mußten wieder zurück, behaupteten aber, ihn nicht finden zu können, wahrscheinlich sind sie im nächsten Gebüsch liegen geblieben.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 – 17 februari 1998) Cover
Uit: Schwule Schurken (Alexander der Große, der Besessene)
„Zu jener Zeit zeichnete sich bereits Alexanders künftige, ein wenig widersprüchliche Statur ab: schlank war er, drahtig und standfest, obwohl er den Sport oft vernachlässigte; seine Augen dagegen glänzten melancholisch und blickten gerne in den Himmel, und seine wallenden blonden Haare gaben ihm sogar etwas Androgynes. Hephaistion, der Schöne, hatte einige Züge mit ihm gemeinsam. Ein einziger Blick in seine makellos hellen Gesichtszüge genügte Alexander, um zu erkennen, dass dieser Junge immer loyal zu ihm sein würde, ja, ihn einmal mit aller Kraft lieben würde. Und Alexander wusste, dass er schon deshalb nicht anders konnte als ihn widerzulieben. Kleitos dagegen war robust, schon damals ein Athlet Seine Muskulatur begann sich auszuprägen, und seine tiefliegenden, dunklen Augen leuchteten von innerem Widerstand. Oh, Kleitos mochte Alexander, aber er unterwarf sich nicht gerne, wi-dersprach, korrigierte, und zeigte stets nur das Mindestmaß an Respekt für den Thronfolger und spöttische Verachtung für den fügsamen Hephaistion. Alexander hätte Kleitos fortschicken oder maßregeln lassen können, aber er freute sich darauf, Kleitos eines Tages zu zähmen, ihn zu besiegen und sich von ihm lieben zu lassen, und so nutzten diese beiden die letzten Jahre der Kindheit mit unschuldigem Kräftemessen, hinter dem sich bereits eine schwer kontrollierbare Leidenschaft verbarg. Philipp sah nur, dass sein Sohn sich mit Kleitos im Schwertkampf übte und im Reiten maß, und dass Hephaistion der treueste Vertraute war, den ein künftiger König sich wünschen konnte; daher nickte er diesem in unsichtbarer, verworrener Hassliebe verbundenen Trio arglos und beifällig zu, wann immer er ihm begegnete. Dieser Esel, denkt Alexander und hustet vor Belustigung und Aufregung. Konnte Philipp diese nur schlecht verborgenen Be-ziehungen der heranwachsenden Knaben nicht durchschauen?“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Jared Leto als Hephaistion en Colin Farrell als Alexander in de film “Alexander” uit 2004
“Es war ein fremder Wind. Die fünfte Nacht in Folge holte ihn dieses Wehen, als strichen ihm kühle Fingerspitzen über Wangen, Stirn und Lider, aus traumlos blindem Schlummer in die Finsternis seiner Koje. Nettler richtete sich auf. Seine Linke stach durch die weichen Stränge seines Schlafnetzes, die Rechte stemmte sich an die hornig festen Deckenrippen. Er fühlte sich mehr als bloß wach. Denn mit einer Gewalt, die ihm jenseits der letzten Nächte unbekannt gewesen war, hatte seine Vorstellung erneut damit begonnen, über Geschautes, über in vielen Jahren Glasarbeit Gesehenes, hinwegzujagen. Alles, was unter seinen Händen, mehr oder minder tief, mehr oder minder günstig übereinandergeschichtet, durch das weiche Glas geglitten war, schien nun in diesem Strom enthalten. Nichts hatte an Glanz, Transparenz oder Schärfe eingebüßt. Aber unabhängig davon, wie prächtig in den zurückliegenden Nächten eine Fülle bekannter Bilder aufgeflammt war, wie leuchtend sich nun erneut Bild über Bild schob, der frische Binnenwind, der Nettler hierbei ins Gesicht blies, duldete kein Verharren, das zur Besinnung eingeladen hätte, sondern nötigte das Auferstandene zur Eile. Und während es gleichmäßig schnell, ohne trödeliges Langsamerwerden, ohne Stocken und ruckartiges Beschleunigen heranrückte, dahinfloss und verschwand, erwarb es sich, befreit von den eigenwüchsigen Widrigkeiten des weichen Glases, eine neue Vertrautheit. Erst derart flugs und stetig geworden, schien Nettler das Erkannte wirklich alt und vollends gewesen. Gleichzeitig spürte er, dass draußen vor seiner Ruhenische, unter der hohen, nächtlich dunklen Kuppel des Mittleren Büros, dessen Leiter er war, Unbekanntes bevorstand. Etwas Ungesehenes wollte Gestalt annehmen. Und die von rechts nach links flottierende Buntheit, der wärmeraubende Luftstrom auf seinem Gesicht und das lauernde Grau des Kommenden schwangen in ihm zu einem unsinnig lustigen Dreiklang zusammen. Als Nettler den Kopf aus seiner Koje in die laue Luft des Büros hinausschob, war dort draußen, in dessen weitem Rund, über den vielen in den allnächtlichen Ruhemodus gefallenen Tischen, nicht die geringste Luftbewegung zu spüren. Auch die Erscheinungen erloschen im Nu, allein seine Anspannung dauerte fort und suchte nach irgendeinem Hinweis. Wie immer gegen Winterende war das Band der Wandbeleuchtung schmal geworden und weit nach unten gesunken. Die magere blaue Linie verlief gerade mal handhoch über dem Boden und verdickte sich nur noch an wenigen Stellen zu pulsierenden, vor- und zurückzuckenden Knoten. Das Licht, das sie abstrahlten, reichte hin, einen bescheidenen Streifen bleiche Wand zu erhellen, war aber nicht mehr stark genug, um eines der Arbeitsrechtecke einen Schatten werfen zu lassen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Death-chemistry
In the alembic of the dream You turn yellow red yellow Fever blossom And belladonna of anxiety On the slopes of darkness
Blood’s night-chemistry Reeling puss-cup Dewy with tears That drain her worn-out sleep
Breathe slowly you sick ones At the wounded wall Birds from ashes settle themselves on your hands On your fragile fingers The last day crumbles
Hours Stern queens of an afternoon Anointed with gold How you laugh at me Shame me with palms Your son
What sorrow if I don’t drag you from your wagon down into my nettles Your eyes your wheels Rattle me in dark dust Hours Worn-out wanderers near evening
Your body was a tree
Your body was a tree Giant father earth Your visage of bearded moss Father of animals, father of winds And your eyes with the heraldic power of fruits That people shake in human autumn
Your grave was built by birds Giant father of heaven I made a nest in the ivy stock A soft nest of field mist and dream grass Small father of the laughter of larks
From your soul grew The cradle of a poem
Vertaald door Donald Wellman
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover
It is this great absence that is like a presence, that compels me to address it without hope of a reply. It is a room I enter
from which someone has just gone, the vestibule for the arrival of one who has not yet come. I modernise the anachronism
of my language, but he is no more here than before. Genes and molecules have no more power to call him up than the incense of the Hebrews
at their altars. My equations fail as my words do. What resources have I other than the emptiness without him of my whole being, a vacuum he may not abhor?
A Marriage
We met under a shower of bird-notes. Fifty years passed, love's moment in a world in servitude to time. She was young; I kissed with my eyes closed and opened them on her wrinkles. `Come,' said death, choosing her as his partner for the last dance, And she, who in life had done everything with a bird's grace, opened her bill now for the shedding of one sigh no heavier than a feather.
R. S. Thomas (29 maart 1913 – 25 september 2000) Cover biografie
Nous les bâtards sans nom les déracinés d’aucune terre les boutonneux sans âge les demi-révoltés confortables les clochards nantis les tapettes de la grande tuerie les entretenus de la Saint-Jean-Baptiste
Gilles mon frère cadet par la mort ô Gilles dont le sang épouse la poussière
Suaires et sueurs nous sommes délavés de grésil et de peur La petitesse nous habille de gourmandises flottantes
Nous les croisés criards du Nord nous qui râlons de fièvre blanche sous la tente de la Transfiguration nos amours ombreuses ne font jamais que des orphelins nous sommes dans nos corps comme dans un hôtel nous murmurons une laurentie pleine de cormorans châtrés nous léchons les silences d’une papille rêche et les bottes du remords
Nous les seuls nègres aux belles certitudes blanches ô caravelles et grands appareillages des enfants-messies nous les sauvages cravatés nous attendons trois siècles pêle-mêle la revanche de l’histoire la fée de l’occident la fonte des glaciers
Je n’oublie pas Gilles et j’ai encore dans mes mots la cassure par où tu coulas un jour de fleurs et de ferraille
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“Monday Jan 10th 1944 My dear Eric, Thank you so much for nice letter. Yes, do come over, either on Sunday 23rd or this coming Sunday, whichever suits you best. I shall so look forward to seeing you. I thought my last letter rather preposterous and almost decided not to send it, then I thought as an antidote to the Christmas one which (although you may not remember) you told me at the time was chilly, indefinite, and altogether vague and unsatisfactory; I don't seem to be able to strike the happy medium, do I! For heaven's sake, if you haven't already torn the last letter up, bring it with you when you come over. I will keep it here, if you want it preserved. I hate to think of your inquisi-tive landlady going thro' your pockets and cackling at my extravagances! and I won't have it, so please remember what I say!7 I have been thoroughly enjoying the book you lent me. I read it all in one day or two. Very sound I think, but not much solution offered for general difficult problems. I shall be going up to London soon to see another doctor about myself, but I think that very little can really be done about these high temperature attacks. I must simply lead a very quiet life, then they are less frequent.' Come to lunch about t o'clock if you can, otherwise I'll expect you in the early afternoon. Love D.
Sunday, January t6th, 1944 My dear Eric, Thank you so much for sending the book, for your letters, and for doing what I asked you so punctually. I will keep them here for you, if you should ever want to lay your hands on them again. I have found an excellent place for them. I wonder if you had a nice time with your mother this weekend; or whether it was hell; or whether it all fell thro' at the last moment as it did the last time. 9 I have just been here quietly writing a new book.10 Yester-day Rosemary appeared with her mother. She was rather self-conscious and hardly dared mention your name. This amused me. I think she thought I'd be thoroughly annoyed and put out." Do you still work at Mereworth or have you moved on somewhere else?12 I was over there the other evening. I bicycled, and went and walked about the churchyard in the moonlight. It is lonely there except for all those wretched bombers circling overhead and those peculiar lights which flash from the hillside.13 I have your book here for you when you come over. Come as early as you can won't you, then there's no rush. Marvellous about not going into the pub this year! You really seem able to do what you say you'll do, when you make up your mind. Next Sunday it will be exactly a month since we've met, as you ar-ranged! Looking forward to seeing you. To lunch 1 o'clock if you can manage it. Much love D.”
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Harvest door Denton Welch, ca. 1940
Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks
‘Sieger, wil je koffie?’ vroeg Mireille Beumer. ‘Nu even niet.’ Mireille Beumer – bijna ontroerde ze hem, hoe ze erbij zat. Bijna. Ingetogen glimlachend, rechte rug, haar handen voor haar buik gevouwen. Overgenomen van een bn’er-blad, momenteel chef Lifestyle maar belast met de taak een nieuw wekelijks katern voor de krant te bedenken. Zo smetteloos als ze eruitzag, zo correct, make-up, haar, outfit. Haar ambitie was zo evident. Iemand die zou proberen de Beste Leerling van de Klas te blijven, hoewel niemand nog cijfers uitdeelde. Ze speelde altijd precies de rol die van haar verwacht werd. ‘Vond je het een mooie dienst?’ zei Mireille. (aimabele gastvrouw.) ‘Alles wat gezegd moest worden werd gezegd.’ ‘Je bedoelt dat het iets voorspelbaars had?’ (serieuze interviewster.) ‘Zijn vrouw zei tegen me dat de uitvaart meer was voor de mensen die hem niet zo goed kenden, dan voor de mensen die hem goed kenden.’ ‘Als wij ons maar herinneren hoe Willem echt was.’ (oprechte rouw.) Hoe was zij echt? Ze schreef geen stuk in de lifestylesectie zonder even in een bijzin te vermelden dat ze een ‘single lady’ was, ze gebruikte termen als ‘nahuwelijk’, en ‘love life’. Sarie had haar een keer ontmoet op een feestje van een glossy waar ze ooit een klusje voor had gedaan. ‘Zij is al heel lang niet aangeraakt,’ was haar enige oordeel. (Sarie kon dat: iets zeggen alsof het de wet was. Ze keek erbij alsof ze vanaf de Tafelberg over de oceaan keek en ze iets leek te zien wat er altijd al was geweest, sinds het begin van de tijd.) Heerlijk hoe ze het had uitgesproken, kin-duh-run, ze spuwde het uit alsof het de nieuwste in een serie oppervlakkige hypes was. Ergens in haar hart zat een gat zo groot als een babywagen. De eerste keer dat hij haar daarna sprak was ze weer fris en fruitig en deed ze alsof hun gesprek nooit had plaatsgevonden. Maar liever haar maskerade dan Feiko’s ongemak. Hij zat daar aan die tafel met zijn pens naar voren waardoor je je afvroeg of de overbelaste knoopjes van zijn overhemd niet elk moment de lucht in konden worden gelanceerd. ‘Ik geef deze twee gewoon maar het woord,’ zei Anthony, die niet aan de tafel maar achter zijn bureau iets verderop ging zitten. De twee keken elkaar even aan, en toen begon de spraakwaterval: We willen je even bijpraten en, als je het goed vindt, even je advies inwinnen, zei Mireille.”
“Eerst dacht ik dat ze al wist wat mij was overkomen – moeders weten altijd alles – maar toen zag ik dat zij met haar gedachten helemaal bij vader was die minder jachtig zat te eten dan gewoonlijk. Zijn rechterslaap zag donkerblauw, zijn jukbeen had gebloed en was nu opgezet. ‘Elli, ik rijd straks eens naar Antwerpen’, had hij gisteren bij het middageten aangekondigd. ‘Zie maar dat ge op tijd thuis zijt,’ had moeder geantwoord, ‘ge staat morgen, met de vroege.’ Wanneer was hij thuisgekomen? Voor of na Ward Peeters en Frans Claes, die samen het lied van de kapotte pompbak hadden lopen lallen? Tastend doopte hij soIdaatjes in een ei. Hij was zo te zien helemaal verdiept in de krant naast zijn bord. ‘Julius en Ethel Rosenberg.’ Die waren nu dood wist ik. Vader zou nu wel tevreden zijn. Dat zou hun leren atoomgeheimen aan de Rus te verkopen. Zo moesten ze allemaal varen, die smerige communisten. Was hij daarom nog altijd thuis? Om de dood van de Rosenbergs te vieren? Ik vond die Rosenbergs ook maar rare lui. Hij met dat brilletje en dat snorretje. En zij met die rare hoed, die hoge wenkbrauwen en dat zuinige mondje. Ze had iets van tante Leen uit Antwerpen. En welke vrouw heette er nu in godsnaam Ethel? ‘Staat hij van twee tot tien?’ vroeg ik. Hij hoorde me toch niet, hij was half doof, en als hij zat te lezen mocht de wereld vergaan. Mijn zus Elvire schopte me onder tafel en lipte: Onnozelaar! ‘Heeft hij congé?’ ‘Hij is vannacht tegen die paal aan de Tweede Halfstraat gelopen’, zei moeder. ‘Onze Staf zal meneer Timmermans bellen.’
Walter van den Broeck (Olen, 28 maart 1941)
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
We Are Surprised
Now, we take the moon into the middle of our brains so we look like roadside stray cats with bright flashlight-white eyes in our faces, but no real ideas of when or where to run. We linger on the field's green edge and say, Someday son, none of this will be yours. Miracles are all around. We're not so much homeless as we are home free, penny-poor, but plenty lucky for love and leaves that keep breaking the fall. Here it is: the new way of living with the world inside of us so we cannot lose it, and we cannot be lost. You and me, are us and them, and it and sky. It's hard to believe we didn't know that before; it's hard to believe we were so hollowed out, so drained, only so we could shine a little harder when the light finally came.
Downhearted
Six horses died in a tractor-trailer fire. There. That's the hard part. I wanted to tell you straight away so we could grieve together. So many sad things, that's just one on a long recent list that loops and elongates in the chest, in the diaphragm, in the alveoli. What is it they say, heart-sick or downhearted? I picture a heart lying down on the floor of the torso, pulling up the blankets over its head, thinking this pain will go on forever (even though it won't). The heart is watching Lifetime movies and wishing, and missing all the good parts of her that she has forgotten. The heart is so tired of beating herself up, she wants to stop it still, but also she wants the blood to return, wants to bring in the thrill and wind of the ride, the fast pull of life driving underneath her. What the heart wants? The heart wants her horses back.
Uit: Voor uw liefde (Vertaald door Arie van der Wal)
“Ze deed haar ogen dicht en luisterde: heel zwak maar regelmatig, zo klonk Chabela’s ademhaling. Ze sliep, droomde misschien, en dus was zij het ongetwijfeld zelf geweest die in haar slaap dichter naar het lichaam van haar vriendin was toe geschoven. Terwijl ze zich verbaasd en beschaamd opnieuw afvroeg of ze wakker was of droomde, werd Marisa zich eindelijk bewust van wat haar lichaam al wist: ze was opgewonden. Die tere voetzool die haar wreef verwarmde, had haar huid en zinnen in vuur en vlam gezet, en als ze een hand tussen haar benen zou laten glijden, zou ze vast en zeker voelen dat ze nat was. Ben je gek geworden? zei ze bij zichzelf. Opgewonden raken van een vrouw? Sinds wanneer, Marisita? Natuurlijk werd ze in haar eentje ook vaak genoeg opgewonden, en ze had weleens met een kussen tussen haar benen gemasturbeerd, maar daarbij had ze altijd aan een man gedacht. Voor zover ze zich kon herinneren nooit, maar dan ook nooit, aan een vrouw. En toch deed ze dat nu wél, ze trilde van top tot teen en verlangde er hevig naar dat niet alleen hun voeten elkaar raakten maar ook hun lichamen en dat ze, net als op haar wreef, overal de nabijheid en warmte van haar vriendin zou voelen. Heel voorzichtig, met bonzend hart, zodanig ademend dat het leek alsof ze sliep, schoof ze een stukje op, totdat ze, ook al raakte ze haar niet aan, merkte dat ze zich nu op hoogstens enkele millimeters van Chabela’s rug, billen en benen bevond. Ze hoorde haar duidelijk ademen en meende een verborgen uitwaseming te bespeuren, die opsteeg uit dat zo nabije lichaam en haar volledig omhulde. Haast werktuiglijk, alsof ze zich niet bewust was van wat ze deed, strekte ze haar rechterhand uit en legde die op de dij van haar vriendin. Leve de avondklok, dacht ze. Ze voelde haar hart sneller kloppen. Chabela zou wakker worden en dan haar hand wegduwen: ‘Wat doe je? Raak me niet aan. Ben je gek geworden? Hoe haal je het in je hoofd.’ Maar Chabela bewoog zich niet en leek nog altijd diep in slaap. Ze hoorde haar in- en uitademen en het was net of die lucht naar haar toe kwam, haar neus en mond binnendrong en haar inwendig verwarmde. Opeens, in al haar opwinding, en dat was echt absurd, moest ze denken aan de avondklok, de stroomstoringen, de ontvoeringen – vooral de ontvoering van Cachito – en de bommen van de terroristen. Wat een land, wat een land!”
“De winst ging naar de Hollanders, althans, zo wordt dat in Limburg gezien. En alle bossen die moesten wijken voor de inmiddels verdwenen welvaart? Die bossen waar een onbegrijpelijk provincie-omspannend snelwegennet voor in de plaats is gekomen? Ze zijn weg en blijven weg, en maken van Limburg een doorgangsweg, een geasfalteerde route richting Duitsland, België en het hart van Europa. De Limburger vertrouwt het allemaal niet, wat zeg ik? Hij heeft het nooit vertrouwd. De hoge heren zitten met hun handen aan zijn dochter en in zijn portemonnee, de burgemeester maakt vuile zaken met provincie en rijk, de fabrieksdirecteur is alleen maar uit op winst en aanzien. En de kleine man? Die kan zich kapotwerken. Vroeger totdat hij stoflongen had of was bezweken onder het boerenwerk, nu totdat hij met AOW en pensioen wordt afgedankt. De Limburger voelt zich genaaid, door alles en iedereen. Daarin heeft de gemiddelde Limburger wel iets van een Surinamer. Hij komt uit een kleine wereld die voornamelijk is gedefinieerd vanuit negatieve gevoelens over de machthebbers. Dit is natuurlijk niet de hele waarheid. Limburgers voelen zich – bijvoorbeeld in culturele zin – wel degelijk met elkaar verbonden. Uiteraard zetten ze zich daarbij af tegen Holland, dat vreemde gebied ergens in de verte, maar de ligging van de provincie vergemakkelijkt samenwerking met Belgen en Duitsers. Er is nog een ander moment waarop Limburgers zich verbonden voelen met elkaar – als ze in het gezelschap zijn van Hollanders. Want niets schept zo’n band als de omgang met de natuurlijke vijand en bond- annex landgenoot. Limburg en de Limburgers bestaan vooral als ze hun plaats moeten bepalen jegens de dierbare vijand, van wie ze zelf deel uit-maken. Het schrijven van ‘mijn’ verhaal, mijn verhaal over Limburg, heeft therapeutische bijverschijnselen gehad: ik voel me nu meer een Nederlander en tegelijkertijd meer een Limburger dan ooit. Een effect dat ik vooral de Limburgse lezers van dit boek van harte toewens. Helaas wil dat niet zeggen dat Limburg daardoor ineens bestáát. Zoveel toverkracht is het geschreven woord niet gegeven.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Leveroy, Kerkstraat
“Pos wilde onder geen beding hele of halve sympathisanten van nazisme of fascisme op het congres een podium bieden. Hij streefde veel meer naar een open discussie tussen communistische en niet-communistische filosofen. Er waren de on-vermijdelijke anekdotes. Volgens een zekere Stuttenheim, voorzitter van de sectie taalfilosofie, waren lang niet alle filosofen in het gezelschap vakbekwaam.Stuttenheim tegen Pos:‘Ik sta op een morgen een kopje koffie te drinken. Staat er een mannetje naast me. Hij kijkt me aan en zegt:“Einstein heeft het nooit begrepen.”Ik zeg:“Wat heeft hij nooit begrepen?”“Dat van die getallen.”Ik zeg: “Van die getallen?”“Nou,” zegt dat mannetje, “je hebt mannelijke en vrouwe-lijke getallen en dat mannelijke kristalliseert zich in het vrou-welijke en dat vrouwelijke manifesteert zich in dat mannelijke.”Toen heb ik mijn kopje koffie neergezet en ben weggelopen, want ik denk: over twee seconden steekt hij weer van wal. Nou wil ik dat ’s avonds aan Pos vertellen en zeg:“Pos, ik heb vanmorgen een krankzinnige ontmoet.”Kijkt die Pos me moedeloos aan en zegt: “Maar eentje?”’De anekdote sloeg gelukkig niet op mijn vader, maar hij zou wel in krankzinnigheid eindigen: midden jaren vijftig werd hij opgenomen in de psychiatrische afdeling van de Sint-Willi-brordusstichting te Heiloo. In medische rapporten uit die tijd was onder meer opgetekend hoe hij tijdens nachtelijke uren dikwijls amok maakte door spiernaakt en kabaal makend rond te struinen in de slaapzalen. Het was op schrijnende wijze dui-delijk hoe zijn geestelijk verval doorzette. Edouard weet zijn recalcitrante gedrag aan de broeders van het gesticht: zolang er familiebezoek was waren ze poeslief, maar zodra men de hielen had gelicht gedroegen ze zich hardvochtig. Hij zou Sint-Willi-brordus nooit meer verlaten.”
Steye Raviez (28 maart 1943 – 20 februari 2017) Hier met Jan Wolkers (links)
“The Negro wriggled his toes, in sleep. Tex's own feet had gone sockless for months, he too was very tired; but even as he felt himself dozing off he became aware of someone coming toward him. Then a silver badge above small boots, a row of brass buttons and a neck on thighs swung up a winding cindered path twirling a club-on-a-cord like a swagger-stick. Tex saw him coming, shoved Mack, and ran. From behind the picket fence, safe outside, Tex watched. Boots budged Mack until he rolled over, moaning like a sick man. He was sweating in sleep, his mouth drooled saliva, then he woke with a start, his eyes bulging out; there was, for one moment, no flicker of understanding in his eyes. "White folks' park, nigger. Git a-goin' 'for ah fan yore fanny." He twirled his club-on-a-cord significantly, boy-fashion, threatening. Tex waited on the street. He'd like to josh the nigger a little now. But when the Negro joined him they walked on silently, and Tex said nothing at all. On a street lined with radios competitively blasting the air into splinters, they sat down on a Keep-Our-City-Clean box. Both were hungry enough to chew their tongues; but they were both too weary to think consistently even about food. Tex rested his feet on the curbstone and watched the gutterflow swirl past. Much was being borne on that gutter-tide: a frayed cigarbutt came past first; then a red beer-cork; and then, its pages flung wide in a disgraceful death, a copy of Hollywood Gossip came floating by. It lay flat on its back, a whore-like thing. Tex sniped the cigar and the magazine, crushed tobacco onto a dry page, and rolled a rude cigarette. Smoking, he looked at the magazine's pictures. One page bore a picture of Douglas Fairbanks, Jr., in a stovepipe hat, hugging two girls in onepiece bathing suits. Out of Fairbanks's ears Tex fashioned four long cigarettes, but the figures of the girls in the bathing suits Tex McKay preserved, studying them as he smoked. The cigarettes were strong, hence good; he offered Mack one, but the boy shook his head as though he were too tired even to smoke. To make a few more, Tex ripped one of the bathing girls up the middle. He had an odd feeling when he did that, and looked through the book for more bathing girls' pictures; but there was no other dry page, and he began to feel tired again.”
Nelson Algren (28 maart 1909 – 9 mei 1981) Cover biografie
Uit: According to Mary Magdalene (Vertaald door Joan Tate)
“Mary had a great deal to do. Leonidas was to return home that day, thirsty, tired, and hungry. She put the great water pan to the fire and fetched water. As usual at the well, she glanced with gratitude up at the mountains in the south where Daphne's springs leapt out of the rocks and supplied the town with an abundance of clear fresh water. They were expecting his sister in the afternoon. She was to bring the account book and the two of them were to sit at the big table to enter all the expenses and income from his journey. "Please, God, that trade was good," said Mary, but her words were largely routine, an unnecessary invocation out into the air. She liked her sister-in-law, but feared those bold eyes that saw straight through you. Mary Magdalene had much to hide. She should have gone to the market the day before. Now she had to hurry down to the marketplace. She was in luck—a large piece of fresh lamb, some smoked fish, and a basket of vegetables and fruit. On her way home she passed the synagogue, and for a moment wished she could go in to Rabbi Amasya and tell him her story, but the thought was only random. She remembered her neighbor had said that Simon Peter and his companions were staying with the rabbi. She pulled down her headcloth and hurried on. She managed to clean the house and fill her jars with flowers from the garden, then finally combed her long hair and fastened it into a long plait round her head. A golden crown; she was proud of her hair. But she was troubled when she looked in the mirror and saw how wide-open her eyes were, dark shadows all around them. ……
When Leonidas arrived, the house smelled of spices, flowers, and roasting lamb. He sniffed at the aroma and laughed aloud with delight. As usual, he took her two hands in his. "Every evening on my journey" he said, "I try to remember how beautiful you are. But I have a poor imagination and you always surpass my images." "Silly. I'm beginning to grow old." "You'll never grow old." "The eyes of love," she said, smiling, but then he noticed the dark circles around her eyes. "Mary, something's happened."
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Göteborg
“When I began writing nearly forty years ago, I wanted to be a poet, but had not the gift and fell in love instead with the short story, the form in prose closest to lyric poetry. Unable to court successfully the queen of the arts, I turned my attention to her lady-in-waiting. This is not a rare form of abandonment (as Faulkner famously observed, "All fiction writers are failed poets"), but in any event, it's clear enough to me why I abandoned poetry early, almost too early to have failed at it, for the short story. Too many of my close friends at college and shortly afterwards obviously had the gifts (of language, wit, personal charm, good looks--whatever it took to woo and win the favors of the queen's main muse), and by unavoidable comparison to poetry-writing friends like William Matthews, James Tate, and Charles Simic, I was tongue-tied, humorless, bad-mannered, and homely. No wonder I turned to prose fiction. Before leaving, however, I did publish a fair number of those early poems in obscure--but not obscure enough- literary magazines and journals and published two chapbooks of poetry in small--but not small enough--editions. They show up now and then in the hands of collectors at book-signings, and it's all I can do to keep from tearing the book from the collector's hands and starting an auto-da-fe with it right there in the store. I'm not so much ashamed of those poor poems as embarrassed by the vanity of my youthful ambition, by its evident (to me, now) transparency, and am comforted a bit only by calling to mind Nathaniel Howthorne's first book, an absolutely awful bodice- ripper entitled Fanshawe, self-published in an edition of perhaps 500 copies that he spent his life afterwards quietly seeking out, purchasing, and destroying by fire, in the process (since he got all but a handful of copies) making it one of the rarest, most expensive books in American literature. Unable to cohabit with lyric poetry, I, like my illustrious ancestor, took up temporary residence instead with her nearest neighbor, the short story, and only later moved across town as he did, to settle more or less permanently, I thought, with the novel.”
Tags:Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Romenu