Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-12-2024
José Eduardo Agualusa, Kenneth Patchen, Heinrich Heine
Uit: Het labyrint van Luanda (Vertaald door Harrie Lemmens)
“Ik telde het aantal seconden tussen de bliksemflits en de donderslag —één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven. Dat vermenigvuldigde ik vervolgens met 340, de snelheid van het geluid in meters per seconde, om uit te rekenen waar de bliksem was ingeslagen: op 2 kilometer en 380 meter. Ik rekende ook de tweede, derde en vierde flits uit. Het onweer kwam razendsnel dichterbij. Een halve tel voordat de hemel opengereten werd, wist ik waar de vijfde bliksemschicht zou inslaan. Kianda was ongeveer 100 meter van de auto waarin ik zat, ze liep almaar verder, als op een podium, voortgeduwd door het licht. Haar schoenen zonken weg in de aarde, glimmend rood op dof rood. In de verte wiegden palmen. Nog verder weg rees het stevige silhouet van een baobab op. Kianda liep kaarsrecht, met haar gezicht omhoog, haar mooie handen met de smalle, erg lange vingers op haar borst gevouwen. Het licht was een dichte, bijna vloeibare goudkleurige substantie waaraan dorre bladeren, papiersnippers en het fijne vuurrode stof plakten, dingen die de wind optilde met zijn kromme armen. Mijn liefste bleef maar doorlopen naar de zwarte massa van de wolken. Ik moest denken aan de woorden waarmee een beroemde muziekcriticus, een ietwat excentrieke oude Brit, haar succes had proberen te verklaren: `Wat je als eerste bij haar pakt, is het contrast tussen de breekbaarheid van haar merkwaardig hoekige, merkwaardig sierlijke silhouet en de trotse felheid van haar blik. Haar machtige en verfijnde stem. Je krijgt tegelijk zin om haar te beschermen en haar een pak slaag te geven.’ Kianda stapte in de regenzone. Haar lichte zijden jurk, van een extreem fel rood, plakte op haar huid en veranderde van kleur, werd donkerder, bijna purper. Door de laag uitgesneden rug waren de twee vleugels te zien die Kianda ooit in Japan had laten tatoeëren. Ik vind ze altijd weer indrukwekkend, hoe goed ik ze ook ken, vanwege de gedetailleerdheid van de veren en de trompe-l’oeiltechniek die de schijn van reliëf wekt. De vleugels bewogen op het ritme van haar ademhaling. Haar wilde vlammende haren, die zo veel vrouwen proberen na te bootsen, werden gedoofd, verloren glans en volume terwijl ze over de robuuste tekening van haar schouders vielen. Ik duwde het portier open en stapte uit de auto, een oude, diepgele Chrysler, een collectors item. De natte wind striemde mijn gezicht. Ik riep haar naam boven het rommelen van het onweer uit. Kianda draaide zich om en keek op hetzelfde moment stomverbaasd omhoog. (Nu ik dit herlees, besef ik dat het net het scenario van een reclamespot lijkt. Dit is dan het moment waarop het flesje parfum in beeld zou moeten verschijnen. Het zou een passende naam moeten hebben, zoiets als La Tempête. Maar nee hoor. Hier verandert de film) Ik volgde de blik van Kianda en zag een vrouw uit de lucht vallen. Ze viel — zwart, naakt, armen gespreid — bijna tegelijk met de bliksem. Door die bliksem spatte de baobab uiteen. Jaren geleden heeft een meteoroloog me uitgelegd dat de bliksem bomen kan laten ontploffen door een plotselinge verhitting van het sap te veroorzaken.”
Volgend jaar zal het grafgras ons bedekken. We staan hier nu, en lachen; Kijken naar de meisjes die voorbijgaan; We wedden op langzame paarden; drinken goedkope gin. We hebben niets te doen; gaan nergens heen; niemand.
Vorig jaar was een jaar geleden; niets meer. We waren toen niet jonger; en nu ook niet ouder.
Het lukt ons om de blik te hebben die jonge mannen hebben; We voelen niets achter onze gezichten, hoe dan ook.
We zullen waarschijnlijk niet helemaal dood zijn als we sterven. We waren nooit iets helemaal; zelfs geen soldaten.
Wij zijn de beledigden, broeder, de verlaten jongens. Slaapwandelaars in een donker en vreselijk land, Waar eenzaamheid een vies mes op onze keel is. Koude sterren kijken naar ons, maatje Koude sterren en de hoeren.
Vertaald door Frans Roumen
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
De Duitse dichter en schrijverOlaf Lüken, werd geboren op 13 december 1952 in Herne (Westfalen) en verhuisde op jonge leeftijd met zijn ouders naar Wanne-Eickel, waar ze een discountwinkel openden. In 1968 verhuisden de ouders naar de Hövelhof bij Paderborn. Lüken begon zijn opleiding tot bankbediende bij Volksbank Paderborn. Nadat hij zijn opleiding met succes had afgerond, behaalde hij nog het diploma van een gymnasium met economische vakken en ging hij in 1978 naar de Raiffeisenbank in Troisdorf (Rijnland). Daar werkte hij op het gebied van beleggingsadvies, marketing, public relations, training, marktmanagement en vestigingsmanagement. Tijdens zijn werk in de bancaire sector volgde hij een opleiding tot gediplomeerd bankbedrijfseconoom. Rond 2001 begon hij als dichter en aforist gedichten, aforismen en korte verhalen te schrijven. Hij schreef talloze korte verhalen in de “Kölner Stadt-Anzeiger”, de “Kölnische Rundschau “en de “Bonner General-Anzeiger,” evenals talrijke artikelen voor verschillende week- en onlinemagazines.
Ängste unterm Lyrikmond
Stadt und Dörfer sind verlassen. Dunkelheit in jedem Haus. Ausgezogen sind die Massen, und die Welt sieht düstern aus.
Wo ist nur der Mensch geblieben ? Schaue in die Welt hinaus. Hat man ihn nachts fortgetrieben? Angst isst meine Seele auf.
Irre durch die großen Städte, Dörfer, Wiesen, Wald und Feld. Steige über tausend Stätte. Wandle unterm Sternenzelt.
Wo ist nur der Mensch geblieben ? Wurde er ins All gejagt ? Was geschah mit meinen Lieben ? Wahn- und Irrsinn – viel gewagt.
Will mir schon das Leben nehmen, Werd’ ich wach durch einen Knall. Alles nur geträumt soeben. Menschen seh’ ich überall.
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Zarathustra spreekt
Gisteren, toen ik in het café van Ben tussen de Nederlandse mannen aan de bar zat te drinken, keek ik opeens anders naar hen, met de gedachte dat ze de nazaten van de mannen van de steppe waren. ze hadden natuurlijk iets van de genen van die mannen, maar ze leken niet op hen, vooral doordat ze allemaal gladgeschoren waren. Hoe de mannen van de steppe er werkelijk uitzagen, kunnen we zien in de stenen taferelen in de rotsen van de bergen bij Hamadan, de hoofdstad van de Meden. De mannen zagen er zo uit: Ze hadden een sterk lichaam met brede schouders. Ze hadden lange baarden en volle snorren die hun bovenlippen volledig bedekten. Maar van de vrouwen hebben we geen idee hoe ze eruitzagen, omdat die niet afgebeeld werden. De archeologen hebben niet zoveel over het uiterlijk van de vrouwen kunnen vinden. Misschien. Maar ik heb er wel goed en levendig bewijs van. Er is een klein dorp in het westen van Iran, in de bergen, met bijzondere bewoners. Het is een kleine gemeenschap die zich heeft afgescheiden van de rest van de wereld, vooral vanwege hun taal. Ze spreken eigenlijk in een verloren taal. ze beschouwen zich als de nakomelingen van de Aria’s, de steppebewoners die naar de vlakte van Iran waren gekomen. Ik heb ze ontmoet en ik heb de vrouwen daar gezien. Ze zagen er zo uit: Ze hadden ook brede schouders, stevige handen en sterke voeten. ze hadden blonde haren en blauwe ogen met wangen die door de kou en de zon wat bruin en hard zijn geworden. Er waren ook vrouwen met zwarte haren en donkerbruine ogen. De kleur van hun huid was gedempt wit en scheen rossig in de zon. Ze hadden volle, vlezige lippen, lustig naar het leven (daar ben ik van overtuigd). In dat uitgestrekte grasland woonden die mannen en vrouwen met hun vee. In welke richting ze ook keken, ze zagen niets anders dan ruwe, ontembare natuur en een uitgestrekte hemel met een schitterende, levengevende zon. En dan de nacht! Die herbergde een oneindige zee van sterren en geheimen. Ze waren van boven en beneden omsingeld door de natuur en door de hemel, die ze zowel nieuwsgierig als bang maakten. Ze waren bang voor de bliksem, en voor gevaarlijke dieren. ze zagen het water, de regen, het vuur, het donker, de bliksem allemaal als levende wezens: als zichtbare, tastbare schepselen die net als de mens een geest en intelligentie hadden. En ze zagen die wezens als een teken van een reeks hogere machten die in de hemel bivakkeerden. Ze begonnen die hogere machten in de hemel dus te aanbidden, die machten die het water, het vuur, de regen en de bliksem naar de aarde stuurden, en vooral de geesten die ze hun brood, zegeningen, geluk en gezondheid gaven. Tegelijkertijd prezen ze het donker, de bliksem en de gevaarlijke beesten en brachten ze extra offers voor hen om zichzelf veilig te stellen tegen hun gevaren. Waarom vertel ik dit allemaal? Ik vertel dit omdat ik, op zoek naar Zarathustra, het pad volg dat we als mens belopen hebben. Tot de goden toe.”
“Zelden spreekt iemand mijn naam hardop uit. Meg. De rechter heeft me door de telefoon twee of drie keer Meg genoemd, met zo’n lekker zachte g, die hem, zodra hij even niet oplet, ontglipt. Do hoedt zich er wel voor Meg tegen me te zeggen, noemen is dopen, dopen is erkennen en erkenning zou hem als een molensteen op het hart liggen, en dat vindt niemand prettig. Wie me Meg noemt wil ik omhelzen, boeien, voorgoed bij me houden en tegelijkertijd met een paar flinke tikken van me afstoten, ik ben er niet innemender op geworden de laatste jaren. Je kunt je temperament niet kiezen. Mocht ik kiezen, wist ik het wel (een mooi kalm). Mijn mateloosheid, die geloof ik nogal potsierlijk aandoet, valt de mensen rauw op het lijf, mijn felheid jaagt ze op stang, op de kast, in het harnas, weg. Bijna iedereen is weg nu. Zoiets kies je niet, zoiets onderga je als een bizarre grap, als een streek die het lot of wie ook je levert zonder dat je er een stokje voor kunt steken. Veel oude vrienden zijn van me vervreemd geraakt, de rechter vertoont zich beslist niet meer hier, Do viert vakantie met de zijnen, het is geen uitgemaakte zaak dat we elkaar nog terugzien. Deze zomer zal ik mijn uithoudingsvermogen beproeven, ik zal steunpuntjes en strohalmpjes weken om te voorkomen dat ik kopje-onder ga. Waar dat op uitdraait merk ik vanzelf. Het lichaam maakt zich breed en zwaar, alsof het de serene zondagochtend onder het eigen gewicht wil verpletteren. In eenzaamheid is het onmogelijk met het serene onder één hoedje te spelen. Zodra ik denk: hmm, wat een serene ochtend, verschiet de tevredenheid van kleur verveling. Gisteren was ik zo tevreden dat ik er bijna in stikte. Ik at en dronk en las en zat, ziek van tevredenheid, knorrend en almaar zwaarder, zwaarder, zwaarder. Vannacht, in de droom, liet ik me betuttelen en in bezit nemen, aan één stuk door betuttelen en in bezit nemen, zonder vooruitzicht op verandering. Het was prettig noch onprettig, het was de gewoonste zaak van de wereld: versmelten en tussen de bedrijven door koppig zinloos gepraat, in een volgende versmelting gesmoord. Voor het opstaan probeerde ik, in plaats van het gebruikelijke vertellen van verhalen die de dag moeten inleiden, de dag te paaien door me klein te maken, piepklein en ootmoedig. Toen dat niet lukte, dat wil zeggen toen ik merkte dat dat niet het gewenste resultaat opleverde (opslorping), begon ik, terwijl ik doodstil lag, de dingen om me heen te slaan. Ik sloeg met een zweep, nee, de zweep was ik zelf. In mooie strakke, steeds veranderende curven kwam ik zoevend, strelend op de dingen neer, niet om ze te pijnigen (waarom zou ik) maar vanwege de nonchalante schoonheid van de curven die ik was. Ik hou van je, zei ik nogal misplaatst en ik dacht aan de nacht en aan het vermoeiende paren.”
lawaai is een begin, geluk een simpel akkoord aan de achterkant van je ogen rollen bassen duwen ons in elkaar jarenlang heb ik gerend voor dit concert jij kwam uit dezelfde richting en de rest kan ik me indenken
zeg jij zo zachtjes dat ik het nauwelijks versta en misschien slechts wil aannemen omdat jouw handen mijn reizen lezen alsof ze van jou waren en de hemel rockt en maakt lawaai en blijft in alles een punk
die zijn hanenkam in regenboogkleuren verft, metaforisch gesproken, dansen we op een dun koord horen de fashionista’s roddelen geen cent waard is hun geblèr voor ons vivamus atque amemus campino krakeelt wat telt
„Mittlerweile war es Tag geworden und die Sonne brannte heiß. Josef fand ein Gesträuch, das dürr und dornig in der Wüste stand, in seinem dürftigen Schatten wollte er Maria ruhen lassen. Er lud ab und schlug Feuer, um eine Suppe zu kochen, der Esel sah es voll Misstrauen. Er wartete auf sein eigenes Futter, aber nur damit er es verschmähen konnte. “Eher fresse ich meinen Schwanz als Euer staubiges Heu!” murmelte er. Es gab jedoch gar kein Heu, nicht einmal ein Maul voll Stroh, der heilige Josef in seiner Sorge um Weib und Kind hatte es rein vergessen. Sofort fiel dem Esel ein unbändiger Hunger an. Er ließ seine Eingeweide so laut knurren, das Josef entsetzt um sich blickte, weil er meinte, es säße ein Löwe im Busch. Inzwischen war auch die Suppe gar geworden und alle aßen davon, Maria aß und Josef löffelte den Rest hinterher und auch das Kind trank an der Brust seine Mutter und nur der Eselstand da und hatte kein einziges Hälmchen zu kauen. Es wuchs da überhaupt nichts, nur etliche Disteln im Geröll. “Gnädiger Herr!” sagte der Esel erbost und richtete eine lange Rede an das Jesuskind, eine Eselrede zwar, aber ausgekocht scharfsinnig und ungemein deutlich in allem, worüber die leidende Kreatur vor Gott zu klagen hat. “I-A!” schrie er am Schluss, das heißt “so war ich ein Esel bin.” Das Kind hörte alles aufmerksam an. Als der Esel fertig war, beugte es sich herab und brach einen Distelstengel , den bot es ihm an. “Gut !” sagte er, bis ins innerste beleidigt. “So fresse ich eben eine Distel! Aber in Deiner Weisheit wirst Du voraussehen, was dann geschieht. Die Stacheln werden mir den Bauch zerstechen, so dass ich sterben muss und dann seht zu, wie Ihr nach Ägypten kommt!” Wütend biss er in das harte Kraut und sogleich blieb ihm das Maul offen stehen. Denn die Distel schmeckte durchaus nicht, wie er es erwartet hatte, sondern nach süßestem Honigklee, nach würzigsten Gemüse. Niemand kann sich etwas derart köstliches vorstellen, er wäre denn ein Esel. Für diesmal vergas der Esel seinen Groll. Er legte seine langen Ohren andächtig über sich zusammen, was bei einem Esel soviel bedeutet, wie wenn unsereins die Hände faltet.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Een late winterdag In huis opeens een worm, paars, lang en warm. Hij was dan wel een worm, maar zonder veel ontzag. En, slecht op mijn gemak, bond ‘k met een koord hem vast aan ’t pootje van de kast, en dat was dat.
Dit duurde maar een tel, toen was er zoiets geks, en nu ik het vertel, krijg ik weer kippevel: een vreemd gevlekte slang loerde de plinten langs, precies die worm, maar dan geringd met macht. Het koordje nog, waarmee ik mij van hem ontdeed, toen hij klein was en sneu, dat koordje was er ook.
Ik stamel: ‘dag, meneer!’ (ik speelde maar mooi weer), ‘bang,’ siste hij, ‘voor mij?’
‘Nee, woord van eer!’ Hij had me door. En hij, ritmisch en traag, onttrok zich aan het oog, wat kon omdat hij schutskleur had.
Ik ben gevlucht, mijn blik op hem gericht, of hij niet kwam, en liep zo hard, zo hard, tot ik in verre stad, veel steden hiervandaan, pas tot bedaren kwam. Ziedaar een droom.