Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“De Illinois Central zwoegde zich door de lege vlakten van het Midden-Westen en het ritmische geluid van de wielen had me in de gezegende maar soms ook vervloekte staat gebracht die het midden houdt tussen slapen en waken, die het denken bevrijdt van logica en chronologie en herinneringen laat opborrelen als luchtbellen in een sloot. Ik zag de werkplaats van mijn vader en de vlammen van de Phoenix, keek uit over het koude, duistere water, hoorde de heten van mijn moeder. Quintus en Catharina lachten naar me, Namequa en meester Wolters trokken voorbij, de geluiden van New York, het zachte Vlaams van Pieter-Jan De Smet, de geur van Pfaff’s, de priemende ogen van Gordon Bennett, John Browns gespartel aan de galg, het gefluister van Ada Clare, Walt Whitmans hand. Een paar lange stoten van de tyfoon brachten me terug in de werkelijkheid, ik opende mijn ogen, Illinois rolde voorbij. Bijna veertien jaren waren voorbijgegaan sinds het vergaan van de Phoenix; veertien jaar sinds mijn vader, moeder, zusjes en broertje waren verdronken. Ik, Abel Sikkink, was nu tweeëntwintig, woonde in New York en werkte als verslaggever van de Herald – sinds een halfjaar als oorlogsverslaggever. Alle gebeurtenissen vormden een snoer van veranderingen die de tijd hadden gevuld en opgerekt – waardoor het leek alsof ik terugkeek op een lang en vol leven. Ik keek naar Kalle, de jaren hadden ons opgetild en naar een ander universum gevoerd. Alles had onveranderlijk geleken en vastgeklonken aan strenge wetten, en toch was alles nu anders. Wat voorbestemd leek was in rook opgegaan. Maar Kalle was gebleven wie hij was: mijn beste vriend, mijn broer. Op 3 september 1861, vier dagen na ons vertrek uit New York, waren we vanuit Chicago op weg naar Cairo, in het zuiden van de staat Illinois, waar de Ohio River en de Mississippi samenvloeien en vanwaaruit Kentucky en Tennessee gemakkelijk te bereiken zijn. Hier in het Westen, luidde de verwachting, zou de Burgeroorlog de komende maanden worden uitgevochten. Kalle tuurde ingespannen naar een werktekening van een fotowagen, waarvan Mathew Brady er inmiddels al een stuk of vijftien had laten bouwen en die hij naar de frontlinies had gestuurd om de oorlog vast te leggen. Zo nu en dan keek hij op en streek nadenkend langs zijn snor. ‘Abel, heb jij behoefte aan een bureau waaraan je kunt werken? Ik kan dat intekenen, handig voor als het koud is of het regent’ Zou fijn zijn. Een echt bureau is misschien wat overdreven, maar een plek waar je droog kunt zitten werken is meegenomen'Goed. En slaapruimte?’ `Zieker!”
Kinderen droegen vroeger tinnen soldaatjes in hun zakken als amuletten tegen angst, maar hoe kun je tegenwoordig erop vertrouwen dat soldaten niet laden, niet richten, de broek van je benen schieten?
Ik heb een zebra-sleutelhanger die ik op de Thanksgiving-kermis heb gekocht. Hoe weet ik dat ze niet zal schoppen of in mijn kruis zal bijten? Omdat ze is vermoord, met een machinegeweer is neergeschoten: ze is dood.
En ze is een zij: zelfs zo grof gesneden, kun je aan de ronding van haar buik zien dat er een veulen in haar zit. Zelfs vermoorde moeders doen mensen geen pijn, toch?
En hoe weet je dat ze vermoord is? Is niet alles vermoord? Sommige dictators-schurken, sommige rebellen, sommige stropers; sommige droogte, werelddroogte, wereldrot, vervuiling, uitsterven.
Alles is vermoord, maar toch, niet goed, een dood ding dichtbij je ID en kleingeld. Ik gooi haar weg, maar de dood van haar blijft hangen, de dood van haar dood, haar moord, haar slachting.
Het beste deel van Thanksgiving-dag is echter de parade! Mickey Mouse, Snoopy, Kermit de Kikker, reusachtig als wolken! En de fanfares, majorettes, liederen en drums!
Toen de grote bas zijn galopperende dreun eruit stampte richting de menigte, zwol mijn hart van moed en trots. Ik dacht eraan toen we salueerden, toen we onze hoed afnamen.
Vertaald door Frans Roumen
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
Het eerste vond ik raar. Ik stuurde het naar Londen waar mijn geliefde het in de brief, waarin het opgevouwen was niet zag, zodat het even later op de grond lag waar niemand het meer kon vinden. Have one of mine bood een oudere dame daar aan, maar mijn haar was toen voor hem nog onvervangbaar.
Het tweede werd door de kapper ontdekt. Wilt U dat ik het laat zitten of wilt U dat ik het uit-trek. Dat hij U zei vond ik al gek, trek maar zei ik maar wist meteen dat dit, filosofisch, verkeerd was, en besloot me bij het derde, als het ooit zou komen, wijzer te tonen.
Het derde kwam, dat had ik niet verwacht. Ik heb het nog een rode schijn gegeven maar J. vond dat niet mooi en hij kon het weten want hij was zelf juist bijna dood geweest, zodat ik, ja bij het vierde en het vijfde toen geloofde ik er aan.
Nu heb ik er honderd en dat verschaft toegang. Tot hoofden die precies even wit en niet wit zijn als het mijne, tot lijnen die nu nog bijna geheel kunnen verdwijnen. Verwant vind ik die tussen-in-gezichten die af en toe geheel verdord, alles al weten, maar soms ook nog, illusionisten rimpelloos oplichten. Les absents ont tort, geverfden hebben iets gemist.
Dinsdag
Nooit mij geboden je te helpen gehoorzaam te zijn, je te omhelzen nooit mij verzocht je te beloven beterschap, spijt te betonen nooit moe geweest, of onbenaderbaar of zelfs maar ‘een beetje bedroefd’ zoals moeders zo aardig doen.
Compleet en volledig alleen in een leven dat toch met koffie en thee steeds werd uitgedeeld.
Gevaarlijk? welnee, zei je, bombardementen trotserend ik zit net zo lief in de laatste coupé als ze schieten, schieten ze toch op de locomotief.
o eigenlijkste moeder nu je gaat verhuizen begint het oude schrijnen dat jou niet beangst omdat je stap voor stap verzet en niet verlangt naar welke vorm dan ook van eeuwigheid – de priester lach je weg – je werkelijkheid ligt in de winkels.
Maar je bent moe, ik hoor het aan het slepen van je voeten, zie het aan je gezicht, de muiltjes van je ogen uitgesleten.
Afscheid van een zeven-jarige
Hij stapt naar voren, vanachter broer, zoent zacht en nauwelijks – alleen wat spuug blijft over. En doet een stap, voldaan, weer achteruit, ziezo, gedaan, voorlopig over. Ballpoint-bestreept gezicht wolkloos opgelucht. Daarna, omdat hij bij nader inzien toch afscheid nemen wil, geeft hij een hand.
Steeds vaker, nu ik me, zonder me nog druk te maken over de terugval, de pijnen en de treurige verwekingen, in mijn andere jaren nestel, merk ik hoe veel van wat ik ooit dacht dat het bewijzen waren van onderdrukking, seksueel of anderszins, nu, in ieder geval bij andere mensen, varianten lijken van waardigheid, terughoudendheid, tact, en soms lijken zelfs voor mezelf, bepaalde vormen van geduld die ik ooit lusteloosheid, onverschilligheid zou hebben genoemd, nu mogelijk, zo niet de beloningen dan toch de onvermoede, onverwachte uitkomsten van veel van de zelfs toen absurde zelfontwikkelde disciplines, strengheden, haast kastijdingen die ik mezelf heb aangedaan in mijn begindagen, verbeteringsdagen, dagen waarop alleen al het idee van psychische vrede, van intellectuele, van emotionele rust, de geringste hint, onvoorstelbare capitulatie zou hebben betekend.
Vertaald door Frans Roumen
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijnsop dit blog.
Opa 1
Mijn opa hoorde Noorwegen met 300 kilometer per uur voorbij komen op een boot. Een wind, een storm zo hard dat golven tegen de masten klapten. De bemanning overboord, de passagiers op de kade. Daar stond hij, voorovergebogen op de reling, met de handen in de zakken, te kijken naar hoe een boot sneller zinkt zonder levens dan met. Hij dreef twee dagen met zijn gezicht naar de wolken, met zijn oren onder water. Hij hoorde in een zacht gebrom de motor van het gezonken schip pruttelen, het gastfornuis branden en champagneglazen kapot barsten tot het anker door de grond zakte.
Mijn oma, zo klein en zachtmoedig, zwom voorzichtig naar hem toe. Ze duwde zijn hoofd boven water en fluisterde: ‘Mick, kom naar boven’, en trok hem aan zijn kraag naar de oever. Zwemmen deed hij niet meer maar vulden met zijn vingers zijn oren. Hij had niks. Geen schram, geen beurse plek of breuk. Hij liet aftershave, alcohol zijn neus in glijden, om het brommen te laten stoppen. ‘De wind, het ronkt, het stampt mijn oren plat,’ schreeuwde hij.
Dagenlang zat hij op de trap, ’s nachts als hij niet kon slapen van het geluid. Hij maakte van zijn vingers een pistool en drukte deze door zijn trommelvlies, gehoorhaartjes, hersenen, tot ze bij zijn verstand aankwamen Daar greep alles hem vast te stoppen, zijn kinderen, zijn vrouw, de gedachte aan zijn kleinzoons. Pas toen, toen hij zijn ogen opende, ging hij naar boven, de trap op.
Allerzielen (Willem Wilmink), Ilse Aichinger, Kees van den Heuvel
Bij Allerzielen
Day of the Dead door Marta Martonfi-Benke, 2006
Allerzielen
Soms loopt er door een drukke straat ineens een oude kameraad of reisgenoot. Je weet zodra je hem begroet: het kan niet dat ik hem ontmoet, want hij is dood.
Eerst ben je nog een tijd verbaasd omdat die levende toch haast die dode was. Heb je de zaak dan afgedaan, dan komt er weer zo’n dode aan, met flinke pas.
Thuis van het dodencarnaval zie je de spiegel in de hal, je schrik is groot: die man daar in het spiegelglas, met die bekende regenjas, was die niet dood?
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003) De Grote kerk in Enschede, de geboorteplaats van Willem Wilmink
Nu wil ik jou, mijn broer, in de gangen vangen en onder de sneeuw drijven. De overgangen wil ik je laten zien en de plaatsen om kort te rusten. Ik wil je van de lichte plekken wegjagen, dat je ver omhoogvliegt en naar mij op weg gaat, naar onze krans, de nacht.
Vertaald door Frans Roumen
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
Uit: Medelijden, medeleven, bijna: vriendschap. Hans Werkman en Willem de Mérode (Samen met Cees van der Pluijm)
“Hans Werkman: Ook ik heb een aantal fouten gemaakt, zeker in mijn eerste biografie: daarin was ikzelf te nadrukkelijk aanwezig. Een biograaf moet de feiten geven. De manier waarop hij dat doet, heeft een forse mate van subjectiviteit, maar het gaat toch om controleerbare gegevens. Bovendien was ik te weinig op mijn hoede ten aanzien van briefgetuigenissen. Ik dacht: ‘Als die man aan Jaap Romijn iets in een brief schrijft, dan klopt dat.’ Pas later kwam ik erachter dat hij bij voorbeeld in de zelfde tijd iets heel anders aan Barend de Goede schreef. Dat moet je dan tegen elkaar afwegen. [Jaap Romijn, Barend de Goede en Bert Bakker waren vrienden die De Mérode tijdens de laatste jaren van zijn leven regelmatig bezochten; KvdH/CvdP.] Voor mijn tweede biografie heb ik alle brieven weer doorgelezen en daaruit heb ik dingen opgenomen die ik vroeger als minder belangrijk zag, maar die ik nu goed vond passen. In dat boek ben ik ook minder op de voorgrond getreden. En in De Mérode en de jongens heb ik dingen gepubliceerd die in dat kader weer van belang waren, zoals mijn eigen ervaringen met De Mérodes inmiddels oud geworden vriendjes. Hoe gaan die met zijn nagedachtenis om? Daar zit ook een verhaal in.Ik ben niet van plan nog meer over De Mérode te schrijven, maar als ik ooit weer de geest zou krijgen, zou het een boek worden over 1924, de acht maanden die De Mérode toen in de gevangenis heeft gezeten, met wat daaraan voorafging en wat erop volgde. Hoe is dat voor hem geweest? Ik kan dat enigszins reconstrueren aan de hand van een getuigenis van Ernst Groenevelt [vriend en collegaredacteur van Het Getij; KvdH/CvdP], die in de zelfde periode in de gevangenis zat, en van een aantal gedichten. Ik ben ook in die gevangenis geweest. Maar dat boek kan natuurlijk alleen maar een roman worden en geen biografie, daarvoor zijn er te weinig gegevens beschikbaar.”
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
Tags:Allerzielen, Cees van der Pluijm, Frans Roumen, Hans Werkman, Ilse Aichinger, Kees van den Heuvel, Kerkelijk Jaar, Romenu, Willem de Mérode, Willem Wilmink
PRAYER ON ALL SAINTS’ DAY (Malcolm Cowley), Ilse Aichinger
Bij Allerheiligen
Kerkhof Allerheiligen door Leo Grewenig, 1929
PRAYER ON ALL SAINTS’ DAY
Mother, lying there in the old Allegheny Cemetery, last in the family plot— I stood there on that overcast November day; I have never gone back. Craves played no part in our Swedenborgian family, with my father’s trust in celestial reunions and my oblivious selfishness. Now after thirty-eight years I go back in spirit, I kneel at the graveside, I offer my testimony: this I have done, Mother, with your gift; this I have failed to do.
Your hope, all that was left, you placed in me: I should outshine the neighbors children, grow up to be admired, have worldly possessions too. Those were modest aims you gave me, Mother; I have achieved them all.
A wife you might have chosen for me, but I chose her first; a son to bear my father’s name; an unmortgaged house and a mowed lawn. The banker squeezes my hand; the neighbors beam at me, each knowing I will not wound his self-esteem. You would have liked that, Mother. “0h, Doctor,” you might have said, we have a good son.”
Malcolm Cowley (24 augustus 1898 – 27 maart 1989) Faith United Methodist Church Cemetery in Belsano, Pennsylvania, de geboorteplaats van Malcolm Cowley
De Oostenrijkse dichteres en schrijfsterIlse Aichingerwerd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.
Sneeuwvolk
Ik meng mij niet zo licht onder de vreemden van sneeuw met kolen, bieten, houtwerk, ik raak ze niet aan, zolang ze vol vreugde pronken, sommigen met meer gezichten dan een. Als dan de kolen en de bieten vallen, knopen, knoopsranden, de rode liplinten, zie ook ik dat strak aan en maak geen geluid, ik vlieg niet te hulp. Misschien spreken ze hun Milanees mooier dan ik, dat mag niet aan het licht komen. En daarom stilte, totdat dit licht hen licht opgevat heeft met alles wat zich daar tussen Milanees en Milanees verborgen houdt, dan ook met mij.
Vertaald door Lucas Hüsgen
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
The Haunted House (George MacDonald), Carl Sandburg, Joseph Boyden
Bij Halloween
Haunted House door Thomas Moran, 1858
The Haunted House
Suggested by a drawing of Thomas Moran, the American painter.
This must be the very night! The moon knows it!—and the trees! They stand straight upright, Each a sentinel drawn up, As if they dared not know Which way the wind might blow! The very pool, with dead gray eye, Dully expectant, feels it nigh, And begins to curdle and freeze! And the dark night, With its fringe of light, Holds the secret in its cup!
II. What can it be, to make The poplars cease to shiver and shake, And up in the dismal air Stand straight and stiff as the human hair When the human soul is dizzy with dread— All but those two that strain Aside in a frenzy of speechless pain, Though never a wind sends out a breath To tunnel the foggy rheum of death? What can it be has power to scare The full-grown moon to the idiot stare Of a blasted eye in the midnight air? Something has gone wrong; A scream will come tearing out ere long!
III. Still as death, Although I listen with bated breath! Yet something is coming, I know—is coming! With an inward soundless humming Somewhere in me, or if in the air I cannot tell, but it is there! Marching on to an unheard drumming Something is coming—coming— Growing and coming! And the moon is aware, Aghast in the air At the thing that is only coming With an inward soundless humming And an unheard spectral drumming!
IV. Nothing to see and nothing to hear! Only across the inner sky The wing of a shadowy thought flits by, Vague and featureless, faceless, drear— Only a thinness to catch the eye: Is it a dim foreboding unborn, Or a buried memory, wasted and worn As the fading frost of a wintry sigh? Anon I shall have it!—anon!—it draws nigh! A night when—a something it was took place That drove the blood from that scared moon-face! Hark! was that the cry of a goat, Or the gurgle of water in a throat? Hush! there is nothing to see or hear, Only a silent something is near; No knock, no footsteps three or four, Only a presence outside the door! See! the moon is remembering!—what? The wail of a mother-left, lie-alone brat? Or a raven sharpening its beak to peck? Or a cold blue knife and a warm white neck? Or only a heart that burst and ceased For a man that went away released? I know not—know not, but something is coming Somehow back with an inward humming!
V. Ha! look there! look at that house, Forsaken of all things, beetle and mouse! Mark how it looks! It must have a soul! It looks, it looks, though it cannot stir! See the ribs of it, how they stare! Its blind eyes yet have a seeing air! It knows it has a soul! Haggard it hangs o’er the slimy pool, And gapes wide open as corpses gape: It is the very murderer! The ghost has modelled himself to the shape Of this drear house all sodden with woe Where the deed was done, long, long ago, And filled with himself his new body full— To haunt for ever his ghastly crime, And see it come and go— Brooding around it like motionless time, With a mouth that gapes, and eyes that yawn Blear and blintering and full of the moon, Like one aghast at a hellish dawn!— The deed! the deed! it is coming soon!
VI. For, ever and always, when round the tune Grinds on the barrel of organ-Time, The deed is done. And it comes anon: True to the roll of the clock-faced moon, True to the ring of the spheric chime, True to the cosmic rhythm and rime, Every point, as it first fell out, Will come and go in the fearsome bout. See! palsied with horror from garret to core, The house cannot shut its gaping door; Its burst eye stares as if trying to see, And it leans as if settling heavily, Settling heavy with sickness dull: It also is hearing the soundless humming Of the wheel that is turning—the thing that is coming! On the naked rafters of its brain, Gaunt and wintred, see the train Of gossiping, scandal-mongering crows That watch, all silent, with necks a-strain, Wickedly knowing, with heads awry And the sharpened gleam of a cunning eye— Watch, through the cracks of the ruined skull, How the evil business goes!— Beyond the eyes of the cherubim, Beyond the ears of the seraphim, Outside, forsaken, in the dim Phantom-haunted chaos grim He stands, with the deed going on in him!
VII. O winds, winds, that lurk and peep Under the edge of the moony fringe! O winds, winds, up and sweep, Up and blow and billow the air, Billow the air with blow and swinge, Rend me this ghastly house of groans! Rend and scatter the skeleton’s bones Over the deserts and mountains bare! Blast and hurl and shiver aside Nailed sticks and mortared stones! Clear the phantom, with torrent and tide, Out of the moon and out of my brain, That the light may fall shadowless in again!
VIII. But, alas, then the ghost O’er mountain and coast Would go roaming, roaming! and never was swine That, grubbing and talking with snork and whine On Gadarene mountains, had taken him in But would rush to the lake to unhouse the sin! For any charnel This ghost is too carnal; There is no volcano, burnt out and cold, Whose very ashes are gray and old, But would cast him forth in reviving flame To blister the sky with a smudge of shame!
IX. Is there no help? none anywhere Under the earth or above the air?— Come, sad woman, whose tender throat Has a red-lipped mouth that can sing no note! Child, whose midwife, the third grim Fate, Shears in hand, thy coming did wait! Father, with blood-bedabbled hair! Mother, all withered with love’s despair! Come, broken heart, whatever thou be, Hasten to help this misery! Thou wast only murdered, or left forlorn: He is a horror, a hate, a scorn! Come, if out of the holiest blue That the sapphire throne shines through; For pity come, though thy fair feet stand Next to the elder-band; Fling thy harp on the hyaline, Hurry thee down the spheres divine; Come, and drive those ravens away; Cover his eyes from the pitiless moon, Shadow his brain from her stinging spray; Droop around him, a tent of love, An odour of grace, a fanning dove; Walk through the house with the healing tune Of gentle footsteps; banish the shape Remorse calls up thyself to ape; Comfort him, dear, with pardon sweet; Cool his heart from its burning heat With the water of life that laves the feet Of the throne of God, and the holy street!
X. O God, he is but a living blot, Yet he lives by thee—for if thou wast not, They would vanish together, self-forgot, He and his crime:—one breathing blown From thy spirit on his would all atone, Scatter the horror, and bring relief In an amber dawn of holy grief! God, give him sorrow; arise from within, His primal being, deeper than sin!
XI. Why do I tremble, a creature at bay? ‘Tis but a dream—I drive it away. Back comes my breath, and my heart again Pumps the red blood to my fainting brain Released from the nightmare’s nine-fold train: God is in heaven—yes, everywhere, And Love, the all-shining, will kill Despair!— To the wall’s blank eyeless space I turn the picture’s face.
XII. But why is the moon so bare, up there? And why is she so white? And why does the moon so stare, up there— Strangely stare, out of the night? Why stand up the poplars That still way? And why do those two of them Start astray? And out of the black why hangs the gray? Why does it hang down so, I say, Over that house, like a fringed pall Where the dead goes by in a funeral?— Soul of mine, Thou the reason canst divine: Into thee the moon doth stare With pallid, terror-smitten air! Thou, and the Horror lonely-stark, Outcast of eternal dark, Are in nature same and one, And thy story is not done! So let the picture face thee from the wall, And let its white moon stare!
George MacDonald (10 december 1824 – 18 september 1905) Huntly Castle in Huntly, de geboorteplaats van George MacDonald
Ik zie de heuvels Met gele ballen in de herfst. Ik verlicht de prairie-maïsvelden Oranje en goudbruine trossen En ik word pompoenen genoemd. Op het einde van oktober Wanneer de schemering valt Kindjes slaan handen ineen En cirkelen om me heen Zingende spookliederen En liefde voor de oogstmaan; Ik ben een pompoenlantaarn Met vreselijke tanden En de kinderen weten Ik maak een grapje.
Uit: Door het zwarte sparrenwoud (Vertaald door Josephine Rijnaarts)
“Hij had zwaar letsel aan zijn hoofd en het is al een wonder dat hij nog leeft. Maar leeft hij nog wel, zoals hij daar ligt? Ik wil het Eva vragen terwijl ze zijn benen masseert. “Kom, Annie, help me eens,” zegt ze. ‘Doe jij zijn armen maar. Zo hou je de bloedsomloop op gang. Dat is van levensbelang.’ ‘Ik vind het maar eng,’ zeg ik, als ik aan de andere kant van het bed met zijn arm in mijn handen sta. ‘Wat vind je eng?’ ‘Hem aanraken. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit in mijn leven heb aangeraakt.’ ‘Zet je eroverheen.’ Eva ademt zwaar terwijl ze bezig is. Ze puft en blaast. Ik ken haar al mijn hele leven en ze is altijd dik geweest. Heel dik. Ze heeft een appelgezicht en de afmetingen van een beloega, en ze is mijn beste vriendin. ‘Heb je tegen hem gepraat?’ vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. ‘Dat vind ik nog enger,’ antwoord ik. ‘Het is net alsof je tegen een dode praat.’ ‘Ik zou me maar verontschuldigen als ik jou was,’ zegt Eva. le maakt hem van streek met dat soort opmerkingen.’ Als Eva naar de volgende kamer loopt, ga ik bij hem zitten en staar hem aan. Hij lijkt half zo zwaar als toen ik vorig jaar wegging. De dokters hebben zijn lange, zwarte, met grijs doorschoten haar moeten afscheren. Hij ziet er nu ook ouder uit dan de vijfenvijftig jaar die hij telt. Hij heeft flink wat verbleekte littekens op zijn hoofd, witte zigzaglijnen tussen peper-en- zoutkleurig, pluizig haar. In mijn verbeelding zie ik hem wakker worden met een grijns op zijn gezicht, zodat hij er met die twee ontbrekende voortanden uitziet als een jongetje. Mama zegt dat hij al dat gewicht afgelopen zomer en herfst is kwijtgeraakt bij het vallen zetten in de wildernis. Ik wist dat er iets heel erg mis was toen mijn moeder zei dat hij in de zomer was gaan jagen. Waarop dan? Een bruin kleurtje? Alsof ik haar heb geroepen, verschijnt mijn moeder en komt op de stoel naast me zitten. Ze geeft me een piepschuimen doosje. ‘Eet op,’ zegt ze. le bent net zo mager geworden als hij, Annie.’ `Ik heb geen honger,’ zeg ik. `Ze moeten hem in de gaten houden,’ zegt mama, over zijn hoofd aaiend alsof hij een kind is. `Eva is hier net geweest, mam. Je kunt haar vertrouwen. Ze weet wat ze doet.”
De Franse schrijver Édouard Louiswerd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louisop dit blog.
Uit: Weg met Eddy Bellegueule (Vertaald door Edu Borger)
“Aan mijn kinderjaren bewaar ik geen enkele goede herinnering. Ik wil niet zeggen dat ik in die jaren nooit een gevoel van geluk of van vreugde heb gekend. Het is alleen zo dat leed totalitair is: alles wat niet in zijn systeem past laat het verdwijnen. In de gang doken twee jongens op, de ene lang met rood haar en de andere klein met een kromme rug. De lange met het rode haar spuugde Hier, voor in je smoel. De klodder liep langzaam over mijn gezicht, geel en dik zoals dat luidruchtige slijm dat de keel van bejaarden en van zieke mensen verstopt. Het schelle, doordringende gelach van de twee jongens. Kijk, zijn smoel zit eronder, die klootzak. Hij loopt van mijn oog naar mijn lippen. Ik durf hem niet weg te vegen. Ik zou het wel kunnen doen, ik hoef er alleen maar mijn mouw overheen te halen. Er is maar een fractie van een seconde, een piepkleine beweging voor nodig om te voorkomen dat de spuugklodder in contact komt met mijn lippen, maar ik doe het niet uit angst dat ze zich nog kwader zouden maken. Ik had mij niet kunnen voorstellen dat ze het zouden doen. Toch was geweld mij niet vreemd, integendeel. Ik had altijd al, zo ver als mijn herinneringen teruggaan, mijn vader bij de uitgang van het café dronken met andere dronken mannen zien vechten en hun neus of tanden zien breken. Mannen die iets te nadrukkelijk naar mijn moeder hadden gekeken en mijn vader die onder invloed van de alcohol tekeerging: Wie denk je dat je bent dat je zo naar mijn vrouw staat te loeren vuile rotzak. Mijn moeder die probeerde hem te kalmeren Rustig schat rustig maar wier protesten werden genegeerd. De maten van mijn vader die natuurlijk op een gegeven moment tussenbeide kwamen, zo hoorde het, dat was ook een echte vriend zijn, een goede maat, je in het gevecht mengen om mijn vader te scheiden van de ander, het slachtoffer van zijn zuippartij, met een gezicht dat inmiddels vol wonden zat. Ik zie nog voor me hoe mijn vader, wanneer een van onze poezen kleintjes ter wereld bracht, de pasgeboren katjes in een plastic tas van de supermarkt liet glijden en de tas tegen een betonnen muurtje sloeg tot de tas volstroomde met bloed en het gemiauw ophield. Ik had hem in de tuin varkens de keel af zien snijden en het nog warme bloed zien drinken dat hij tevoorschijn haalde om er bloedworst van te maken (het bloed op zijn lippen, zijn kin en zijn T-shirt) Dat is het lekkerste, het bloed wanneer het net uit het beest komt dat de pijp uitgaat. Het gekrijs van het zieltogende varken wanneer mijn vader zijn luchtpijp doorsneed was in het hele dorp te horen.”
Édouard Louis (Hallencourt, 30 oktober 1992)
De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op 30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.
Uit: Omtrent ‘Het verdriet van België’
“Where stood Belgia, – the Netherlands’ ‘O, sir, I did not look so low’. Shakespeare, The comedy of Errors, III, 2
Een criticus is lezer èn schrijver. Die tegenstrijdigheid verklaart zijn paradoxale positie. Wat een criticus bij het lezen van een boek door het hoofd gaat, mag even verward zijn als de indrukken van om het even welke lezer, toch is hij deze laatste uit hoofde van zijn schrijverschap een geordend betoog, een gefundeerde interpretatie en een gemotiveerd oordeel verschuldigd. Het definitieve van zulk een kritiek schrikt mij af, zeker waar het zo’n complex boek als Het verdriet van België van Hugo Claus betreft. Daarom wil ik graag mijn rol van alwetend schrijver voor die van geboeid lezer verwisselen. Wat volgt zijn heterogene notities bij een heterogene roman, fragmenten van een lectuur die nergens als totaliteit bestaat. Het verdriet van België bestaat uit twee delen van samen bijna 800 bladzijden. Het eerste daarvan telt zowat 280 bladzijden, verdeeld over 27 genummerde en getitelde hoofdstukken. Het tweede heeft geen hoofdstukken meer, maar bestaat uit bijna 200 door wit van elkaar gescheiden fragmenten. De twee delen heten respectievelijk ‘Het verdriet’ en ‘Van België’. In het tweede deel vernemen we dat het eerste deel eigenlijk de autobiografie is van de hoofdfiguur, de jonge Louis Seynaeve. Overigens verschilt dit eerste deel stilistisch nauwelijks van het tweede deel, waarin de levensbeschrijving van Louis verdergezet wordt. Zo valt de fictie (de roman van Seynaeve) in de fictie (de roman van Claus) als fictie door de mand. Tussen de ‘autobiografie’ van Louis Seynaeve en Claus’ leven bestaan merkwaardige overeenkomsten. Beiden zijn geboren op 5 april 1928, beiden brengen hun lagere-schooltijd door in een nonnenpensionaat dat aan de Heilige Jozef is toegewijd. Hun vaders zijn allebei drukker en leverancier van schoolbenodigdheden, hun grootvaders inspecteur van het katholiek lager onderwijs in West-Vlaanderen. Beide jongens verlaten de lagere school bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog.”
Dansfiguur Voor de Bruiloft in het Kana van Galilea
Donkerogig, O vrouw van mijn dromen, Ivoorgesandaald, Geen als gij onder de danseressen, Zo snel van voet.
Ik vond u niet binnen de tenten, In het gebroken duister, Ik vond u niet nabij de bronput Onder de vrouwen met kruiken.
Uw armen zijn als het jong hout onder de schors; Uw gelaat een rivier met lichten.
Blank als een amandel uw schouders; Nieuwe amandelen pas gepeld. En geen eunuch bewaakt u; Geen stangen van koper.
Verguld turkoois en zilver zijn in de plaats van uw rust. Een bruin kleed, met gouddraad in patroon doorweven, hebt gij rond u geslagen, O Nathat-Ikanaie, ‘Boom-aan-de-oever’.
Als een beekje tussen zegge zijn uw handen over mij; Uw vingers een koele stroom.
Uw maagden zijn blank als kiezels; Hun wijzen rondom u!
Geen als gij onder de danseressen; Zo snel van voet.
Er zijn slangen in de tuin van de uitbundigheid zij heeft ze niet gezien wel de vlinders en de aubergines de korenbloemen en de zwangere vliegen klaprozen en druppels die zijn blijven liggen
zij heeft hem gezien onbezwaard, zoals hij is rennend met een lichte huid tussen de appelbomen door met lichte ogen
ze komt naast hem lopen met dichte ogen
De tuin der zintuigen
Hoor je het ruisen van de vroege cyclamen het klapperen van de vleugels van de vliegen het vallen van de overrijpe pruimen in het gras het zingen van de wind?
ruik je de geur van natte hagen in de doolhof de geur van neergeregend stof het kruidige basilicum, de selderij het luie parfum van lavendel?
voel je de champagneblaadjes van de rozen de stekels in je vingers, de druppels over je rug voel je de beweging in de lucht het ruwe hout van de hekken?
Proef je in de tuin der zintuigen mijn huid Proef je mijn lippen, mijn handen op je lichaam het fluweel van vlindervleugels op je tong de stroeve rode peren en rabarber, de modder, het graniet?
zie je mij, zie je de fontein en het kasteel? het wildebloemenveld en alles wat er is? zie je jou en mij, en met je hoofd ver achterover de takken van de pruimenbomen tegen de blauwe lucht?
De tuin der elegantie
De mousserende wijn wordt gedronken uit glazen met gedraaide stelen in de min der elegantie
de donkergroene hagen zijn gesnoeid de vazen staan klaar voor de herfst
zijn prachtige handen en polsen zwaaien door de lucht als hij vertelt
ze pakt zijn handen vast en legt ze langs haar hals als de bladeren van een tulp
de glazen worden neergezet zijn schaduw valt op haar gezicht zijn handen maken sporen in het gras
Ik heb alle pijlen geteld die hij op zijn lichaam draagt de plaatsen waar ze erin gaan de plaatsen waar ze eruit komen ook de verborgene en vergat tijdens het tellen mijn eigen pijn Ik stapte naar buiten in het licht van de gracht Tussen vuil en dobberende plastic flessen dreef op zijn buik een teddybeer Toen kreeg ik het zout mij in mijn oog