Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„David hatte die Maske mitgenommen, obwohl er sicher war, dass er sie heute noch nicht brauchen würde, eine Eichhörnchenmaske, die den ganzen Kopf bedeckte. Er hatte sie als Kind zum Geburtstag geschenkt bekommen, als er längst keine Lust mehr hatte, sich zu verkleiden, vielleicht, weil er da schon in dem Alter war, in dem es einem vorkommt, als sei man immer verkleidet, auch wenn man es nicht will. Sein Körper war ihm vorgekommen wie ein schlecht sitzendes Kostüm, das seine wirkliche Persönlichkeit, das, was er sein wollte, was er zu sein glaubte, zu etwas Unförmigem verzog. Warum ausgerechnet ein Eichhörnchen, warum nicht ein Wolf oder wenigstens eine Eule? Irgendwann musste er seine Mutter auf die Maske hingewiesen haben, schau mal, das Eichhörnchen, wie süß. Und Jahre später, als sie nicht gewusst hatte, was sie ihm schenken sollte, hatte sie sich daran erinnert und die Maske, ohne viel nachzudenken, gekauft. David hatte sie ein einziges Mal angezogen, an jenem Geburtstag, und seiner Mutter vorgespielt, er freue sich darüber. Danach hatte er sie zu unterst in seinem Schrank verborgen, ein beschämender Beweis dafür, wie wenig sie ihn kannte, wie wenig irgendjemand ihn kannte. Er schielte in die Plastiktüte, die neben seinem Stuhl stand, und musste heimlich lachen, wenn er daran dachte, wofür die Maske nun gut sein sollte. Seine Mutter würde sich wundern, alle würden sich wundern, wozu das Eichhörnchen imstande war. An diesem Morgen, gleich nachdem seine Mutter zur Arbeit gegangen war, hatte David sich im Geschäft krankgemeldet. Sein direkter Vorgesetzter war in den Ferien, und die Sekretärin hatte nicht nachgefragt, als er gesagt hatte, er sei erkältet. jetzt, während der Sommerferien, war ohnehin nichts los, und die Lehrlinge wurden mit allen möglichen sinnlosen Arbeiten beschäftigt. Auf dem Dachboden gab es einen unerschöpflich erscheinenden Vorrat an alten Briefumschlägen und Rechnungsformularen, auf die noch die alte Telefonnummer gedruckt war, und wenn gar nichts anderes mehr zu tun war, versammelten sich die Lehrlinge im Sitzungszimmer unter dem Dach, wo es im Sommer muffig und heiß war, und überklebten die alten Nummern mit kleinen Etiketten in Leuchtfarben, auf denen die neue Nummer stand, die auch schon seit Jahren galt. Die meiste Zeit aber ulkten sie herum, halb träge, halb aufgekratzt, oder trafen sich in der Kaffeeküche oder in einem der Sitzungszimmer, immer auf der Hut, von keinem Vorgesetzten beim Nichtstun erwischt zu werden. David hatte um zehn in der Stadt sein wollen, aber nachdem er im Geschäft angerufen hatte, war er noch einmal ins Bett gekrochen, als sei er tatsächlich krank, und war wieder eingeschlafen.“
je ziet de dooi op de lagere hoogten grazen niemand anders ontmantelt de laatste hekken vreet van de wallen aan de stormkant de gebarsten leisteen blijft liggen met een dikke vacht staan de katten op kauwen hun klauwen scherp en ruiken de kou de eerste honden beginnen te blaffen terwijl ze wakker worden je geur plotseling vreemd voor hen is je pas aan het eind van het jaar weer naar de huizen afdalen kunt
“Ik heb reden om te geloven dat mijn bestaan als zodanig in bepaalde kringen een probleem is gaan vormen en een moordenaar is in deze tijden niet moeilijk te vinden. Maar nog erger dan beticht te worden van lichthartigheid, waarmee ik mijn eigen leven in gevaar breng, zou het zijn om beschuldigd te worden van lafheid en ik vraag jullie het te willen zien als een teken van mijn oprechtheid als ik jullie zeg dat ik mij in het land van Phrygië bevind. Ik heb in afwachting van de beslissende fase in de uitvoering van mijn plan voorlopig mijn intrek genomen in een onbeduidend stadje dat in het Grieks de naam Melissa draagt en ik beschouw het als een goed voorteken dat die naam verwijst naar bijen, die, zoals de oude verhalen beweren, dichters honing in de mond leggen om hun woorden zoetgevooisd te maken. Hoewel ik geen dichter ben en hoewel het verre van mij staat te willen verleiden met zoete woorden, kan ik, mede gezien het feit dat ik vaardiger ben met het zwaard dan met de rietstengel, de hulp van de bijen goed gebruiken om de opgave die ik mijzelf heb gesteld tot een goed einde te brengen en voor eens en voor altijd definitief en naar waarheid op schrift te stellen welke overwegingen, besluiten en ontwikkelingen mij hier hebben gebracht in het holst van het Perzische Rijk en verder weg van Athene dan een Atheens hart verdragen kan. Melissa ligt niet ver ten noorden van de trotse stad Kelainai, die is gebouwd rond de heilige, met riet omzoomde bron van de rivier de Maiandros, die tussen Priene en Myous uitmondt in de Golf van Ikaros, tegenover de Ionische stad Milete, die slechts tien stadia van de riviermond is verwijderd. Kelainai is een van de belangrijkste pleisterplaatsen aan de Perzische Koningsweg, waarlangs de legers van Xerxes marcheerden om Hellas binnen te vallen. Na de nederlaag bij Salamis heeft Xerxes aan de voet van de bovenstad van Kelainai een paleis laten bouwen. Kyros heeft dat paleis onlangs uitgebreid en omzoomd met een park vol wilde dieren, geïmporteerd uit Azië en Afrika en daar losgelaten voor de jacht, dat hij zijn paradijs noemt. Wanneer de tijd rijp is, zal ik op voorspraak van de Phrygische satraap Pharnabazos, de zoon van Pharnakes, door de poorten van Kelainai gaan om de grote koning, koning der koningen, Artaxerxes, de zoon van Dareios, de zoon van Artaxerxes, de zoon van Xerxes, de zoon van Dareios, de zoon van Hystaspes, de Achaimenide, eindelijk te ontmoeten. Daar bij de bron van de Maiandros vond het duel plaats tussen de god Apollo en de satyr Marsyas. Ik heb de enige man die mij met schaamte kan vervullen wel eens met Marsyas vergeleken.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
de winter weeft ijverig een ijzige doek tussen mijn raamkozijnen geen handbreedte voor het temperatuurverloop is de verf al sinds de vorige huurder nauwelijks genoeg vanaf de weg sijpelt het asgerommel zonder de kou van deze dagen was ik liever een behaard dier op de sporen in het park vlak boven het dek tussen alle sneeuwpoppen de gele terreingrenzen van jonge gezinnen de takken van voorgaande jaren val ik nog altijd aan jouw gefluit ten prooi ver weg blijf je alleen van mij
Zoveel jaar en nooit een nacht gemist. Hij was een plattegrond geworden van waar al lang geen mens meer kwam.
Hij hield de wacht, hij was alleen en dacht teveel aan wat maar niet gevangen kan.
Hij zag wat nooit grondvast wil worden en dat in elk van vlucht verstoken ding, de stijve duiven achter duimdik glas, iets van beweging over was. Dat een vitrine nooit van binnenuit aan scherven ging.
Het vrat hem langzaam aan. De nachten waren vol verstomd gefluit en trekkersdrang.
Hij liep zijn rondes nog in wetenschap maar hoorde vleugels zingen in de gang. Hij vond soms veren op de trap.
Zo zaagde hij de sloten door. Hij bracht de fuut en nachtegaal, de arend en harpij hun kasten en hun kooien uit. De nacht stond vol bevroren vliegverkeer. Hij zag een broedplaats zonder leven.
Zoveel jaar en steeds de zon gemist. Hij sloeg zijn armen op en neer. Ze moeten hem zijn vlucht vergeven.
Bestemmingsplan
Je bouwt niet groots voor een knooppunt van lijnen, niet dag en nacht voor een streep op een kaart, niet zo hard voor het knarsen van schakels en oeverloos zuchten van treinen
je bouwt alleen zo voor de hand in de lucht, voor het vergeefse zwaaien om een bocht, het jongetje dat bij het raam mag en luidkeels zijn uitzicht blijft roepen, voor mensen die niet kunnen scheiden, voor het meisje dat eersteklas huilt.
Je bouwt omhoog en opzij voor een stoet van vertrokken gezichten, verdwenen gesprekken, voortrazende harten – voor onderweg, voor laptopmensen en lawaaimuziek, voor maaltijdsalades, gevallen ontslagen, oude dames, schreeuwstudenten, voor beginnende dichters, wanhopig verliefd.
Je bouwt een reusachtig theater voor wie aan zal komen, decor voor vertraging, de laatste glimp weerspiegelt in de ruit, voor wie voet aan de grond zet, voor wie straks bij het remmen al opkijkt en zegt: ik ben er. Hier ga ik er uit.
OPONTHOUD
We zijn modern. Het is de juiste eeuw voor liefde niet en nergens staan nog vrouwen op de torens, uit te kijken. De laatste ridder stierf aan syfilis.
We zijn de wapperende vlaggen verleerd, het fluisteren tussen de stenen, gezang en bloemennamen.
We werpen elkaar in het passeren haastig lichaamsdelen toe. Alles gaat goed.
Vergrendel deze deuren als het donker wordt. Blijf bij me. Zet je paard op slot.
Waarschijnlijk sterf ik hier onopgemerkt In mijn armzalig logement waar zelfs Mijn laatste ademtocht nog wordt verpest door De lichte stank van zee en van moeras, Moment van gêne en last voor ’t personeel. Dat lijkt me erg genoeg, ook zonder dat Wat Byron zei te vrezen: ‘Word ik ooit oud, Dan sterf ik “eerst van boven”, net als Swift.’ Of Swifts door hemelvuur getroffen boom. Ook is hier ooit een Zwitser, droomexpert, Henry Fuseli, nog pas eenendertig, Een dag of wat geplaagd door zware koorts; Daarvan hersteld leefde hij voort metharen, Wit als een rechterspruik, en blijvende Linkshandigheid. En Koning George de Derde, Die kennis maakte met een boom op Windsor, Daar hij die aanzag voor de Vorst van Pruisen, Zodat hij hem royaal de hand gaf. Lach maar, Alwie nooit op een zaal met zwaargestoorden Gelegen heeft. Eerstwerd hij plat gespoten, Toen, constant gesedeerd, strak ingesnoerd, Een parelhoen gelijk. Inmiddels weet ik: Een klein apéritif bij Florian Helpt iéts, al kan ik nimmer echt vergeten. Ik volg Fuseli’s eigen therapie, En ik citeer: ‘Eerst ga ik rustig zitten En dan wind ik me op. En daarna knal ik Het zwart erin. En dan haal ik het licht weg. Zijn angstdroom werkte prima, maar de mijne? Die speelt zich af op het plafond van mijn Gehuurde kamer of mijn schedeldak, In ’t donker, steeds als ik mijn licht weghaal.
Het licht. Ik koos Venetië om haar licht, Haar luchtigheid, haar drijven, zweven haast In tijd en water, èn haar vreemde rust. Ik, die Amerika de rug toekeerde En van een jaargeld leef, kijk naar het water Van de lagune in de ochtendzon. Palladio’s kerk drijft, vrediglijk verankerd, Recht vóór mij uit, de kerk van de Gezondheid, Gewijd door de Venetianen, dankbaar Dat hen de hemel van de pest ontsloeg, Strekt zich, barok gekruld, in het kanaal.
Uit: Mahmoed of het wassende water (Vertaald door Katelijne De Vuyst)
Helemaal beneden de minaret van de grote moskee. Ik cirkel eromheen. Het is zo mooi! Vissen. Andere algen, gezwollen als het haar van de doden. De groengouden lichtbaan van mijn zaklamp. En hoger, als een insectenvleugel in de wind, mijn sloepje dat schommelt, mijn houten barquette. Zonder de zon te vergeten, die me, zelfs hier, blijft achtervolgen. Mijn moedervlek doet zeer, maar hier vermoeien de dingen me niet meer. Ik voel me goed. Het is geen fysieke afstand. Het is de tijd. 10 Ik bereik wat verloren ging. Ik bereik de verloren tijd. Op het terras van café Farah zoek ik naar een vrije tafel, maar vind alleen vissen, hele scholen. Ze staren me even aan, voor ze verzwinden. Ik zwem terug naar de sloep. Ik red een vlinder. Alles is er nog. Ik haal adem. Sommige dagen heb ik de kracht niet om te duiken. De wind van de spijt waait te hard en zittend met mijn rug naar de gevechten denk ik aan mijn jaren in de gevangenis, en begrijp mijn kinderen, die de wapens hebben opgenomen en ten strijde zijn getrokken. Even ben ik van plan ook te gaan vechten. Ik neem het me voor. Ik bloos ervan. Daarna begrijp ik dat er geen vijanden meer zijn.
ook als de vrouw al lang weg is klinkt nog steeds het avondprogramma het heeft zich veel te luid ingebrand en sijpelt door het plafond op ons neer waar we in onszelf naar de slaap grijpen de dagen uit onze vacht strijken kunnen we ze nog heel lang volgen de reportages, studio’s en moordenaars voordat ze na middernacht van de stroom worden afgesneden en wij achterblijven in onze nachtelijke onrust die langzaam ontwaakt in oude stilte
ik hoor de storm aan de stad rukken zich op het balkon hiertegenover kaal en helder afstemmen kuilen en straten bedekken onder een grijze grinddeken in de laatste lichtkegel trekt hij blindelings zijn kringen daarachter verstoppen dieren zich om in te dommelen je kijkt uit naar dit braakland tussen scheuren en roest zoek je naar sporen ze drijven met je onder de binnenplaats rond duwen je verder weg van het taalstruikgewas dat je met mij als op bezoek hebt gedeeld daar koelen nog woorden af losjes verspreid naast je naam voor mij volkomen onleesbaar
“Jack, who was from an eccentric Midwestern family, J wasn’t quite sure what a gentleman was other than someone who opened doors for ladies and didn’t curse in mixed company. He’d gone to a boarding school, but one outside Detroit, which the sons of the “automobility” attended; they judged each other by their cars, not their manners or clothes. Although the school-boys all had to wear coats and ties, their jackets were usually off the rack and were rumpled and styleless. Who would worry about clothes when he could tool around in a Corvette or Austin-Healey or Thunderbird up and down the leafy lanes of Bloom-field Hills or get into a drag race with an older businessman down Woodward Avenue? Although Jack was bookish and refined after his own fashion, he was used to brash guys who lived in a loud, locker-banging, all-male world of muddy knees and broken noses and wolfed-down generic meals in the immense, pseudo-Gothic dining-hall they called the “cathedral of carbohydrates.” In Detroit in the 1950s, no one earned extra points for reading, or for visiting Europe—well, okay, visiting it counted. Back then, it was still rare to travel abroad and cost a lot. The brainy daughter of rich Midwesterners might live with a French family for a semester in Tours, which was supposed to have the best accent. By the end of six months, she could barely express herself in French, but she’d have lost that extra ten pounds and acquired dark, becoming clothes and a convincing French “r” (you could hear the re-turning American girls on the Queen Mary asking each other confidentially, “How’s your ‘r’?”). The boys didn’t even consider doing anything so painful and embarrassing as tackling another language; they were all going to study automotive engineering in a normal Midwestern university. Jack would have gone abroad, but his father, a chemical engineer, couldn’t see the point. He sent his son to the University of Michigan because it was midway between his house in Cincinnati and his summer cottage on Walloon Lake, Michigan. Jack had been accepted at Harvard and had even won a merit scholarship there, but it turned out that Jack’s father earned too much for Jack to receive anything other than a parchment for his pains. And Jack’s father said he’d be damned if any son of his would attend a pinko school like Harvard. Even at the University of Michigan, ack managed to declare himself a socialist, while at the same time he joined his father’s fraternity, a Southern one where they wore masks with eye-holes and held swords up during the initiation ceremony and pledged to protect the purity of Southern womanhood. They didn’t have any black or even Jewish members the handsome, dark-haired Jews all belonged to ZBT down the street), but Jack had plenty of Jewish friends and Chinese friends (he was majoring in Chinese art history), and he even knew a black poet whom all his bohemian friends admired intensely: Omar. When Omar talked to them about Rilke, they could hear the clack and rustle of angel wings.”
O mocht de ziel zich schoeien, mocht de geest Zijn handen wassen aan de kraan, mocht slechts Eén grein onsterflijkheid voorzien zijn van Een kunstgebit. We glijden langzaam af, Geheugenzwakte, lege blik, kwijlbekkend, Bezoedeld en verguisd, naar lichaam en Naar geest – naar dat doodlopende kanaal Der Incurabili, dat voert voorbij De laatste aanlegplaatsen van de ziel, In glanzend zwart van koets en kist en voor Veel méér dan één obool gevaren door Een leerling-Charon naar de Calle dei Morti. Je nadert de Venetiaanse Hades Stil over ’t water, waar de gondelier Met elke slag een kolk in trekt, die wervelt Als eikewortels, zilver, glad, gespierd. Je glijdt er als in zwijm heen, weg naar oorden, Massaal bevolkt door de verstomde doden, De levenlozen, grondig onverschillig Voor wie of wat hun schimmenrijk betreedt. De gondelstok werpt wijd zijn parels licht, Goedkope glitters; verder vaar je, langs Al die behuizingen van rauwe sienna, Gebrande omber, heel het scala van Gekleurde klei. Je zwakte wordt allengs Zelf tot genieting van een milde leegte. (Hef beide armen boven ’t hoofd, haal dan Drie maal diep adem, houd de laatste in. Je maat, je jeugdgids naar de andere wereld, Slaat dan van achteren zijn beide armen Zó stevig om je heen, dat heel je hoofd Gaat prikken, branden, als een arm of been, Dat slaapt als het een tijd niet is doorbloed. De longen worden warm van pijn, dan glijd je Een zwartfluwelen duister in, je beul- Anubis sprakeloos erkentelijk…)
De liefde maakt van elke uil een valk Maar kun je vliegen met een vleugelspalk?
I De jagersman heeft geen seconde vrij Hij telt het jachtseizoen van mei tot mei – Hij maakt het leven zelf tot veile prooi – En maalt niet om allure of allooi
Hij zet zijn idealen graag terzij En met een grijnslach opent hij de kooi Hij schiet de vogels om hun verentooi
Wij joegen op elkaar, soms schoten wij Het doel in alle hartstocht zelfs voorbij Pas toen de lente kwam, verliep het tij
En toch besef ik tot de laatste kus Hoe blij je zijn kunt met een dode mus
Wij hebben als een duivenpaar getorteld De liefde leek soms diep in ons geworteld
II De tijd heelt niets, dus ook niet alle wonden De tijd maakt slechts een optelsom van pijn En deelt die door zichzelf, zodat het lijkt Of ons een kleiner leed wordt aangereikt
Maar ook al word je nog zo goed verbonden En helen alle breuken op termijn Wie niet zijn idealen steeds herijkt Riskeert het dat hij aan de tijd bezwijkt
Geen prooi ontkomt de jager ongeschonden Geen jager ook die op zijn jachtterrein Ontkomen kan aan zijn onwrikbaar lot
Bedenk dit als gij naar het voorjaar kijkt Verdwaal niet in die tovertuin van God De paashaas schiet zijn kuikentjes kapot
1975
Je koos de Karelstad tot domicilie Je boedel paste prima in een busje Je zwaaide joviaal naar je familie
En je vertrok. Je kamer was een hok En schilderwerk je eerste eigen klusje Je was nu eigen baas en eigen kok
Maar ondanks al je spullen om je heen En heel de stad – je was verdomd alleen
Dan maar een advertentie in de krant (Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen) Je had geen ander middel bij de hand
Verlegen als je was en onervaren En zie, je liet je door de hartstocht vangen: Hij kwam en zou de liefste zijn voor jaren
Cees van der Pluijm(12 januari 1954 – 14 december 2014)
Een weelde weggeveegd, vaak met haar makers; Kanaries, katten, honden en parkieten, In zakken afgevoerd als Monte Cristo’s: Geen grasveld, wei of heuvel in de buurt Om te bemesten of als graf te dienen. Voor hen wordt in de nacht het glas gebroken, Het in memoriam der vuilnislieden. Ik rouw, wanneer hun uur weer daar is, met Een litanie van eigen makelij. Hier stierf ooit Wagner, ligt Strawinsky’s graf, Vond Cimarosa, door vilein vergif, Zegt men, de dood. Het brein, om vier uur ’s ochtends, Is slechts een brij, wormstekig en armzalig. Ik zag het vaak gemorst als zwezerik, Dromend van Byrons woord: ‘Vaak bij mooi weer Zou ik mij voor de kop geschoten hebben, Had het mijn schoonmama geen pret bezorgd.’ Zo wordt de deugd, zegt men, ons opgedrongen Door ons gewetenloos gedrag. Ik zié hem, Met zijn gevolg van hoeren en gravinnen, Naar muskus, knoflook en seringen riekend, Ménage die veeleer ménagerie was: Een vos, een wolf, een bulldog, vogels, apen, Corbaccio’s en corvino’s, spintriae, De heffe van Venetië ’s onderwereld, Aasvliegenplaag. Uitvaagsel. Uitgebraakt. O licht en levers. Doder dan morsdood. In ’n kist gevoerd met zij in theerooskleur.
Vertaald door Paul van den Hout
Anthony Hecht (16 januari 1923 – 20 oktober 2004) In 1960