Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-03-2017
Stefan Hertmans, Octavio Paz, Asis Aynan, Martijn Teerlinck, Marga Minco, Enrique Vila-Matas, Rob Boudestein, Kornej Tsjoekovski, Andrew Lang
“Ik had me voorgenomen dat ik zijn memoires pas zou gaan lezen wanneer ik er ten volle de tijd voor had, ervan uitgaande dat de lectuur ervan me zo zou overweldigen dat ik meteen zijn levensverhaal zou willen schrijven, dat ik met andere woorden vrij zou moeten zijn, niets meer omhanden moest hebben dan dit, om hem ten dienste te staan. Maar de jaren gleden voorbij, en de dagen naderden waarin er, omwille van de onvermijdelijke honderdjarige herdenking van het rampjaar 1914, een stortvloed aan boeken zou gaan verschijnen die aan de schier onoverzichtelijke berg reeds bestaand historisch materiaal nog een dam van boeken zou toevoegen, boeken even talloos als de zandzakken in de IJzervlakte, ijverig gedocumenteerde, historische, verzonnen romans en verhalen, terwijl ik, die over het privilege van zijn memoires beschikte, deze schriften angstvallig gesloten hield, zelfs de eerste bladzijde niet durfde op te slaan, wetend dat dit mijn afrekening zou worden met een stuk van mijn eigen kinderjaren, een verhaal dat, als ik er geen spoed achter zette, zou verschijnen op het ogenblik dat de lezer zich geeuwend zou afkeren van weer een boek over die vervloekte Groote Oorlog. Ik hield de schriften gesloten, ondanks het feit dat ik wist dat ze, aangezien het om een uitzonderlijk goed gedocumenteerd verslag gaat, thuishoren in het archief van de Eerste Wereldoorlog – dat ik met andere woorden met mijn schandelijke indolentie ook nog een sprekende getuigenis uit de eerste hand achterhield, die openbaar domein had moeten zijn. Daardoor kwam er ook nog een soort faalangst over me, die me nog verder blokkeerde. En toen ik me een aantal van zijn verhalen voor de geest riep zoals ik ze hem vroeger had horen vertellen en ik van vele dingen pas op dat moment de ware toedracht en achtergrond begon te begrijpen, overviel me een gevoel van machteloosheid en schuld. Weer verspeelde ik kostbare jaren, bleef ijverig met talloze andere zaken bezig en liep met een boog om de schriften heen, deze geduldig zwijgende getuigen waarin zijn zorgvuldige, sierlijke, vooroorlogse handschrift lag opgeslagen als in een nederig schrijn.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
Antwoord en verzoening (Fragment) dialoog met Francisco de Quevedo
1 Is daar iemand? Geen levende ziel die antwoord geeft? Zijn woorden rollen voort, geëtste bliksemflitsen in jaren die eerst rotsen waren en nu nevel zijn. Het leven geeft nooit antwoord. Het heeft geen oren, het luistert nooit naar ons; het zegt ons niets, het heeft geen tong. Het gaat niet voorbij, het blijft niet achter. Wij zijn het zelf die spreken, wij zijn het die voorbijgaan terwijl wij onze woorden horen rollen van echo tot echo en van jaar tot jaar door een eindeloze tunnel. Hetgeen wij leven noemen is in onszelf te horen, het spreekt met onze tong en kent zichzelf door ons. Als we het beschrijven, zijn wij ervan de spiegel, vinden wij het uit. Uitvinding van een vinding; het schiep ons Zonder te weten wat het schiep, wij zijn een denkend toeval. Schepsel van spiegelingen, door ons geschapen toen wij eraan dachten, dat omlaag start in denkbeeldige afgronden. Diepe gronden, doorschijnendheden waar niet het leven stroomt af verzinkt, maar het idee ervan. Steeds is het elders, steeds is het anders, het heeft duizend gestalten en geen een, nooit beweegt het, nooit staat het stil, het wordt geboren om te sterven, en bij het sterven wordt het geboren
“Op 15 maart 1972 werd ik door mijn oudste broer Moha in Lille, Frankrijk, op de bus gezet naar Nederland. Ik was eenentwintig jaar. Ik had een klein reiskoffertje bij me. Daarin zaten al mijn bezittingen: twee witte overhemden, wat ondergoed en een van mijn twee pakken. Het andere had ik aan. Ik moest van Moha weg uit Frankrijk. Hij zei dat als ik langer in de mijnen zou werken, mijn longen kapot zouden gaan. Net als die van hem. Moha zei dat het werk in Nederland schoner is. En hij zei ook dat Nederlanders aardiger zijn dan de Fransen. Die scholden ons vaak uit voor ‘vieze Arabieren’. Twee jaar heb ik in Lille gewoond en niets van de stad gezien. Mijn dag zag er zo uit: huis-kolenmijn-huis. Het deed mij dan ook niets toen ik Frankrijk verliet. De bus kwam aan op het Amstelstation in Amsterdam. Toen ik uitstapte zag ik dat Moha gelijk had; alles was schoner. Alsof er een groot tapijt over de hele stad was uitgerold. En de mensen die op het tapijt liepen keken vriendelijk. Ik dacht: Driss kan zich hier thuis voelen. Op het busstation werd ik plotseling door een vreemde omhelsd. Even dacht ik dat zoiets hier normaal is. Toen hij mij losliet, keek ik naar zijn gezicht. Hij had een grote bos krullen en dikke wangen. Zijn kleren waren vol kleuren. Opeens sprak die jongen in mijn moedertaal. ‘Herken je mij niet meer, jij kleine klootzak. Ik ben het, je neef Mustapha.’ Ik herkende hem inderdaad niet. Het leven hier had hem veranderd. In ons dorp Aït-Aman was hij klein en mager. Hier leek hij wel zo groot en stevig als een paard. Mustapha nam mij mee naar het pension waar hij woonde. Het zat vol met dorpsgenoten. In de tram daar naartoe hoorde ik voor het eerst Nederlands. Het klonk alsof ze de hele tijd problemen met hun keel hadden. De woorden kwamen er met moeite uit. Ik vroeg aan Mustapha of hij de taal sprak. ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘En na een paar Heinekens jij ook.’ Ik wist niet wat hij bedoelde. Was Heineken een soort school? Ik zou er die nacht nog achter komen.”
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Mincoop dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
‘‘En jullie nu?’, zei de buurman. Hij kwam wat dichterbij. ‘Wat doen jullie?’ ‘Wij?’, zei mijn vader, ‘wij doen niets. Waarom zouden we?’. De buurman haalde zijn schouders op en plukte een blaadje uit zijn heg. ‘Als je hoort wat ze daarginds...’, zei hij. ‘Hier zal 't zo'n vaart niet lopen’, zei mijn vader. We gingen verder. Aan het eind van de straat kwamen we meneer van Dam tegen. ‘Kijk, kijk’, zei hij, ‘we zijn er allemaal weer’. ‘Zoals u ziet’, zei mijn vader, ‘allemaal gezond en wel weer thuis. Hebt u al veel bekenden gesproken?’. ‘Zeker’, zei meneer van Dam, ‘verschillende. De zoon van de familie Meier blijkt met een paar vrienden door te zijn gereden naar de franse grens’. ‘Och’, zei mijn vader, ‘zulke jongens zoeken het avontuur. Ik kan ze geen ongelijk geven’. ‘Uw andere dochter en uw zoon zijn niet meegeweest?’ ‘Nee’, zei mijn vader, ‘die zijn in Amsterdam. Daar zitten ze goed’. ‘Voorlopig nog wel’, zei meneer van Dam. ‘We gaan eens verder’, zei mijn vader. ‘Wat bedoelde meneer van Dam met voorlopig?’, vroeg ik hem toen we doorliepen. ‘Hij ziet het somber in, denk ik’. ‘Net als die man bij ons naast’, zei ik. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je kunt er nu nog niets van zeggen’, zei hij, ‘we moeten maar afwachten’. ‘Denkt u’, vroeg ik, ‘dat ze met ons hetzelfde zullen doen wat ze met...’. Ik maakte mijn zin niet af. Ik dacht aan al de gruwelijke verhalen die ik de laatste jaren gehoord had. Het was altijd zo ver weg geweest.”
Uit: Bartleby & Co. (Vertaald door Jonathan Dunne)
« His case has often been compared to that of Rimbaud, who, having published his second book at the age of nineteen, abandoned everything and went off in search of adventure, until his death two decades later. For a time, the panic he felt that his boss's handshake might mean the sack coexisted with the fear of people coming up to him to tell him that he had to publish again. When they asked him why he no longer wrote, Rulfo would say, "Well, my Uncle Celerino died and it was he who told me the stories." His Uncle Celerino was no fabrication. He existed in real life. He was a drunk who made a living confirming children. Rulfo frequently accompanied him and listened to the fabulous stories he related about his life, most of which were invented. The stories of El llano en llamas almost had the title Los cuentos del tío Celerino (Tales of Uncle Celerino). Rulfo stopped writing shortly before his uncle's death. The excuse of his Uncle Celerino is one of the most original I know among all those concocted by the writers of the No to justify their abandonment of literature. "You ask why I do not write?" Juan Rulfo was heard to remark in Caracas in 1974. "It is because my Uncle Celerino died and it was he who told me the stories. He was always chatting to me. But he was full of lies. Everything he told me was pure lies and so, naturally, what I wrote was pure lies. Some of the things he chatted to me about had to do with the misery in which he had lived. But Uncle Celerino was not so poor. Given that he was a respectable man, in the opinion of his local archbishop, he was appointed to tour the different towns confirming children. These were dangerous lands and the priests were afraid of them. I frequently accompanied Uncle Celerino. Each place we arrived in, he had to confirm a child and then he charged for the confirmation. I have yet to write all of this down, perhaps I'll eventually get round to doing it. It's interesting how we moved from town to town confirming children, bestowing God's blessing on them and so on, don't you think? Especially considering he was an atheist."
Eline Vere heeft het nieuw aanschouwd. Het bad waar half Den Haag de schoolslag leerde, dat je verliet als A-gediplomeerde, verviel, verdween: te duur in onderhoud.
Nu wordt het op dezelfde plaats herbouwd. Maar oude boogjes, spanten, weergekeerde gietijzeren kolommen, de beweerde Couperiaanse sfeer, het laat me koud.
Want mij is weinig anders bijgebleven dan vaders vaak wat wrevelige blik om deze zoon die echt niet onderdeed
– qua zwemmen – voor de rest, maar die zo-even hoezeer hij ook zijn best deed vaste prik opnieuw als nummer laatst was aangekleed.
And here is a live Policeman Appeared suddenly in front of a crowd: The Womb Of A Crocodile It did not hurt him.
And Buddy In one jump From the jaws of a Crocodile Jump! Well, from the joy of dance, Cheeks Vanino to lick.
Pipe blew! The gun fired! Very happy Petrograd - All rejoice and dance, Vanya sweet kiss, And from each yard There is a loud "hurrah". The whole capital was decorated with flags.
The Savior Of Petrograd From ferocious reptile, Long live Vanya worked!
And to give him as a reward One hundred pounds of grapes, Hundred pounds to the marmalade, One hundred pounds of chocolate And a thousand servings of ice cream!
While violent bastard Away from Petrograd! Let him go to his crocodiles!
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Isaak Brodsky, 1913
Dear Poet, now turned out to grass (Like him who reigned in Babylon), Forget the seasons overlaid By business and the Board of Trade: And sing of old-world lad and lass As in the summers that are gone.
Back to the golden prime of Anne! When you ambassador had been, And brought o'er sea the King again, Beatrix Esmond in his train, Ah, happy bard to hold her fan, And happy land with such a Queen!
We live too early, or too late, You should have shared the pint of Pope, And taught, well pleased, the shining shell To murmur of the fair Lepel, And changed the stars of St. John's fate To some more happy horoscope.
By duchesses with roses crowned, And fed with chicken and champagne, Urbane and witty, and too wary To risk the feud of Lady Mary, You should have walked the courtly ground Of times that cannot come again.
Bring back these years in verse or prose, (I very much prefer your verse!) As on some Twenty-Ninth of May Restore the splendour and the sway, Forget the sins, the wars, the woes - The joys alone must you rehearse.
Forget the dunces (there is none So stupid as to snarl at YOU); So may your years with pen and book Run pleasant as an English brook Through meadows floral in the sun, And shadows fragrant of the dew.
And thus at ending of your span - As all must end--the world shall say, "His best he gave: he left us not A line that saints could wish to blot, For he was blameless, though a man, And though the poet, he was gay!"
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm, Tom Sharpe, Gert Heidenreich, Theo Breuer, Luise Hensel
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog.
Europa is een woord
Europa is een woord, als alle woorden Verjaagd, vernederd. Aan de horizon Dwarrelen nog wat vage slotaccoorden. Geen die ze hoort. Van niets meer ziel of bron.
Arm troetelkind, te vaak, te schril geprezen Met slechte adem, achterna gezeten Door charlatans, bemind met bullepezen. Alleen nog kermisvolk wist hoe je heette.
In het lawaai verdween je. Onbetreurd. Achter de bergen, ver weg, waar ik woon, Heeft niemand je zelfs maar gekend. Het geurt Naar hout hier en men spreekt op zachte toon.
Boemerang
Hij is bewusteloos. Vrouw Niets ontwaakt. Het niets versmelt zich met de sprookjesprins En wordt ook door begeerte aangeraakt. Nu, niet verliefd, maar toch wel enigszins.
Het niets komt uit de slaap en de begeerte Uit niets. Verschrikkelijk zijn deze drie. De zon is dof, de wereld omgekeerd, Er zit een haarscheur in de harmonie.
De jeugd wordt nagezeten door demonen, De ouderdom wiegt zich in zoet gezang, De builenpest bezoekt de godenzonen En liefde staat gelijk aan levenslang.
Verplaatsing
Ik ken een man die uit zijn stoel opstaat, Zich kalm verheft, zich bukt en met zijn hand Het stof bedachtzaam van zijn broekspijp slaat, Voelt of zijn buikriem naar believen spant,
Opnieuw zijn rug strekt, door een niemandsland Van meubelen en schemerlampen waadt, Bij een van kruk voorziene deur belandt Waar hij zijn kamer zonder erg verlaat –
En die, in het aangrenzende vertrek, waar geen gezeur of hindernis hem wacht En alles hem doodvriendelijk toelacht,
Een ruimte, kortweg, waar hem niets bedreigt, Een heimwee - alverterend, knettergek - Naar de zojuist verlaten kamer krijgt.
Le vieux livre qu’on a lu, relu tant de fois ! Brisé, navré, navrant, fait hideux par l'usage, Soudain le voici frais, pimpant, jeune visage Et fin toucher, délice et des yeux et des doigts.
Ce livre cru bien mort, chose d'ombre et d'effrois, Sa résurrection « ne surprend pas le sage ». Qui sait, ô Relieur, artiste ensemble et mage, Combien tu fais encore mieux que tu ne dois.
On le reprend, ce livre en sa toute jeunesse, Comme l’on reprendrait une ancienne maîtresse Que quelque fée aurait revirginée au point ;
On le relit comme on écouterait la Muse D'antan, voix d'or qu'éraillait l'âge qui nous point : Claire à nouveau, la revoici qui nous amuse.
Bibliofilie
Het oude boek dat jij al zó vaak hebt herlezen! Geknakt, mismaakt, gebroken in gebruikte staat. Ziedaar, het heeft ineens een sprankelend gelaat, Het voelt weer zacht en oogt in fijnheid onvolprezen.
Dit dood gewaande boek, dit duister, treurig wezen, Herrees – voor ingewijden geenszins wonderbaar: Zij weten, Binder, magiër en kunstenaar, Hoezeer je jouw sublieme kunde hebt bewezen.
Je neemt het boek, in al zijn prilheid, weer ter hand, Alsof een eens beminde op je schoot belandt, Dankzij een goede fee hermaagd teruggekeerd.
Je leest alsof je weer de stem der Muze hoort, Voorheen welluidend, door de wrede tijd verweerd: Wij worden door haar klaarheid andermaal bekoord
Vertaald door Martin Hulseboom
VOOR ARTHUR RIMBAUD
Mens, engel, duivel OOK is Rimbaud onbetwist; De ereplaats in dit mijn boek staat voor jou open, Al moest een zottefrikje afdoen als verlopen Sujet, baardeloos monster, dronken lyceïst.
Opkringelende wierook, rijke luitakkoorden Groeten jou in de tempel der gedachtenis, Je naam zingt luisterrijk van wat jouw glorie is, Omdat jij mij hebt liefgehad zoals het hoorde.
De vrouwen zien je als een jonge sterke vent Van boerse schoonheid, boerenslim ook op zijn tijd, Begeerlijk en daarbij gevaarlijk indolent!
Je overwon de dood, is al van jou geschreven, En dat je mateloos maar puur genoot van ‘t leven, Je blanke voeten rustend op de kop van Nijd!
Vertaald door Peter Verstegen
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) David Thewlis (Paul Verlaine) en Leonardo DiCaprio (Arthur Rimbaud) in de film “Total Eclipse” uit 1995
If this brain’s over-tempered consider that the fire was want and the hammers were fists. I’ve tasted my blood too much to love what I was born to.
But my mother’s look was a field of brown oats, soft-bearded; her voice rain and air rich with lilacs: and I loved her too much to like how she dragged her days like a sled over gravel.
Playmates? I remember where their skulls roll! One died hungry, gnawing grey perch-planks; one fell, and landed so hard he splashed; and many and many come up atom by atom in the worm-casts of Europe.
My deep prayer a curse. My deep prayer the promise that this won’t be. My deep prayer my cunning, my love, my anger, and often even my forgiveness that this won’t be and be. I’ve tasted my blood too much to abide what I was born to.
Milton Acorn (30 maart 1923 – 20 augustus 1986) Hier rechts bij een optreden in Allan Gardens, Toronto, 1962
“In diesem Augenblick bereute Bärbel ihren Besuch Dennoch beschloß sie, nicht unverrichteterdinge heim-zukehren. — Du hast ganz recht! rief sie eifrig, ob man je-manden gern hat, hängt gar nicht damit zusammen, daß man ihn oft sieht. Es ist viel besser, wenn du selten ins Kloster gehst... Theres horchte auf. Weshalb soll ich nicht ins Kloster gehen? widersprach sie; ich war krank, aber jetzt werde ich Hiltrud wieder oft besuchen! Theres, bat Bärbel und nahm die kühlen Hände der Freundin zwischen ihre warmen Finger, tu das nicht! Deine Hiltrud gibt es nicht mehr. Maria Michaela ist eine Fremde, mit der du nichts zu tun haben darfst! Eine unbestimmte Angst quoll in Theres hoch und er-stickte ihr fast die Stimme. — Warum? fragte sie wieder und erklärte plötzlich, noch heute werde sie die Priorin besuchen. Bärbel begann zu zittern. -Nicht heute! flehte sie, geh morgen hin! Du siehst, es wird schon dunkel. Was sollen die Leute denken? Wenn ich meine Schwester besuche? Wenn du dich allein auf der Straße herumtreibst Laß mich offen sein, Theres: dein Ruf ist schon einmal gefährdet gewesen! Mehr als wir alle mußt du aufpassen, nicht in der Leute Mund zu kommen! Als wenn das nützte! sagte Theres bitter; wenn sie klat-schen wollen, finden sie immer etwas. Dann geh wenigstens morgen! rief Bärbel außer sich und war nahe daran, in Tränen auszubrechen. Du hattest es heute doch gar nicht vor, soll ich noch schuld daran sein? Als wenn das nützte! sagte Theres bitter; wenn sie klat-schen wollen, finden sie immer etwas. Dann geh wenigstens morgen! rief Bärbel außer sich und war nahe daran, in Tränen auszubrechen« Du hattest es heute doch gar nicht vor, soll ich noch schuld daran sein? Theres zauderte einen Augenblick. Dann legte sie Bär-bel den Arm auf die Schulter. — Du hast vollkommen recht, sagte sie. Ich werde nicht hingehea Heute ist ja Donnerstag. Ich werde sie Samstag besuchen oder Sonntag, nach dem Hochamt... Und nun wartet sie hinter der Türe und hält ihr Herz fest und nimmt sich vor, Schwester Notburgas Knie zu umschlingen, damit sie ihr alles erzähle und ihr helfe, Hiltrud zu retten. Fünf Männer treten ein mit dröhnenden Schritten; es liegt nicht in ihrer Absicht, den Schlaf eines Säuglings zu schonen.“
Erika Mitterer (30 maart 1906 – 14 oktober 2001) Cover
„Während sie die Schnalle schloß, starrte sie sich einen Moment auf den Bauch. Einen Augenblick stand sie unschlüssig im Zimmer, dann strich sie sich entschlossen das Haar hinter die Ohren und sah zu ihm herüber. Ullrich ließ sich zurückfallen, knautschte das Kissen zusammen, schob es sich unter den Kopf und starrte wieder zur Decke. Bitte, sagte sie. Lothar verspielte sich schon wieder. Hörst du, sagte sie. Er versuchte, sie möglichst gleichgültig anzusehen. Sie drehte sich um, ging zur Tür, schloß auf, das Gefiedel wurde lauter, sie zog die Tür von außen ins Schloß. Die Tür sprang wieder auf. Diese Misttür, dachte er und hörte Ingeborg mit schnellen Schritten über den Gang gehen. Er dachte, daß er sie jetzt zurückrufen müßte, aber er blieb liegen. Die Wohnungstür schlug zu. Im selben Augenblick brach auch Lothars Gefiedel ab. Ullrich stand auf und ging zum Fenster. Draußen war es noch hell. Die Föhnzirren wurden orange von der untergehenden Sonne angestrahlt. Nackt stand er am Fenster und sah über die Dächer. Plötzlich glaubte er, etwas wie Erleichterung zu spüren. Doch dann hörte er unten das Picken ihrer Absätze, gleichmäßig und energisch. Er beugte sich aus dem Fenster, obwohl er wußte, daß er über den Dachansatz hinweg nicht sehen konnte, wie sie unten am Haus entlang ging. In der Dachrinne gurrten die Tauben. Schön, sagte Ullrich. Ein leichter warmer Wind ging. Er hatte plötzlich keine Kopfschmerzen mehr. Er zog seinen Bademantel an, warf die Bettdecke über den Sessel und sammelte die Papiertaschentücher vom Boden auf. Als er sich wieder aufrichtete, war ihm, als würde die schräge Mansardenwand auf ihn stürzen.“
“Fifty miles away, Lord Lynchknowle’s dinner had been interrupted by the arrival of a police car and the news of his daughter’s death. The fact that it had come between the mackerel pâté and the game pie, and on the wine side, an excellent Montrachet and a Château Lafite 1962, several bottles of which he’d opened to impress the Home Secretary and two old friends from the Foreign Office, particularly annoyed him. Not that he intended to let the news spoil his meal by announcing it before he’d finished, but he could foresee an ugly episode with his wife afterwards for no better reason than that he had come back to the table with the rather unfortunate remark that it was nothing important. Of course, he could always excuse himself on the grounds that hospitality came first, and old Freddie was the Home Secretary after all, and he wasn’t going to let that Lafite ’62 go to waste, but somehow he knew Hilary was going to kick up the devil of a fuss about it afterwards.”
“Vom Rand der Klippen schwingen sich die Möwen ins Licht und begrüßen mit ihren Schreien den Tag. Noch liegt der Strand von Les Petites Dalles im Schatten der Kalkfelsen. In ihren Rissen und Schrunden hängen die schwarzen Reste der Nacht. Am Fuß der Steilwände stakst und stolpert Swoboda über die runden Steine, die dreibeinige Staffelei links geschultert, rechts die Malkartonmappe am langen Riemen, in der Hand den Tubenkoffer mit Ölfarben, Paletten und Pinseln. Er flucht vor sich hin, weil seine Lederschuhe von den buckligen Kieseln abgleiten und jeder Schritt ihm die Füße verbiegt. Sein Gewicht macht ihm zu schaffen. Der Standpunkt, an dem er heute das erste Sonnenlicht auf dem Strand malen will, ist gut zweihundert Meter entfernt. Ein falscher Schrei. Der Maler bleibt stehen und sieht auf. Über der Kante der Kreideküste wachsen im dunstigen Himmel erste Inseln von normannischem Blau. Die Vögel sind verstummt. Sie geben ihre Kreise auf, kippen in den Wind und lassen sich hinaustragen über die See. Swoboda weiß, dass er einen Menschenschrei gehört hat. Er weiß es und will es nicht wissen. Redet sich ein, er habe sich getäuscht. Die Silbermöwen, die in den weißen Felsen der Cote d’Albatre nisten, können kreischen wie Katzen und Babys und Frauen in Not. Er entschließt sich, weiterzulaufen, blickt auf seine Schuhspitzen und versucht, zwischen den grauen Steinkugeln Halt zu finden. Er könnte es sich leicht machen und hinunter zur Dünung laufen, wo jetzt, mit fortschreitender Ebbe, ein nassbrauner Streifen Sand sichtbar wird. Doch Swoboda ist starrsinnig. Er folgt der Richtung, die er sich vorgenommen hat und die ihn zu dem hellen Fleck führt, wo das Sonnenlicht durch einen tiefen Einschnitt in den Kalkwänden eine halbe Stunde früher auf den Strand fällt. Der Klippenrand ist jetzt eine glühende, gezackte Linie,unter der die gestaffelten Falaises über Les Grandes Dalles und Fécamp bis zum fernen Yport noch immer im Morgenschatten stehen.“
Je halswervels draaien, een fractie van een seconde zoeken, je ogen vinden de wijzerplaat, rond en wit, blauw de cijfers, de rand. Het is toch een wonder, dat email, geërfd, afgesopt, al negentig jaar, en heel die tijd heeft geen enkele kras het geschonden.
Hoeveel keer per dag kijk ik op, keek een voormoeder op naar de zwarte wijzers daarboven? Aardappels koken, gebraad in de oven. Wij hebben exactheid geroken.
Dit is het sprookje van de beuk
Dit is het sprookje van de beuk, de kathedralenbouwer, de vertrouwde, dit is het sprookje van een oeroud woud, van kolenbranders, stropers en jachtstoeten en hoorns. Koopman van stères en aristocraat, zij beiden schiepen schoonheid, zij richtten zuilen op die wolken torsen, wijnrood de toppen, schouders onder lucht, zij dwongen zonnestralen in schuine, fonkelende banen naar de zure grond, Verlichting, rationaliteit uit een ver Oostenrijk aan bijziend Brabant klaarziend opgedrongen. Beuk, collectieve reus, vermenigvuldiging van verticalen, beuk, heer van Zoniën, tweehonderd jaar nu al, grijs, ongeschubd, sacraal, vervallen edelman, aftandse kardinaal, één storm, het halve bos ligt kaal.
Rode bloempot
Wat eerst was. Klei, brein, water. Wiel, hand, brand. Wat, steeds herhaald, gestapeld wacht in hokken. Een conisch lijf, rond bodemgat, de rand. Wat steeds verschilt. Mosgroen, kalkwit, de korsten, geëtst door anonieme meesterhand.
Hij draagt de schunnigste, de reinste planten, hij wordt met eigen grondstof volgestort, hij is wat duldt. Wat breekt maar nooit verdort.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brands werd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brandsop dit blog.
Ansichtkaart
Terug van vakantie vlooi ik door de post. Er is een ansichtkaart van mijn moeder. Sinds de dood van mijn vader
gaat ze elke zomer naar het buitenland. De Jura, dit jaar. Dat ligt tegen de Spaanse grens,
had ze gezegd. Ik beaamde dat. Ik spreek haar niet meer tegen.
Ik bekijk de kaart. Op de voorkant een dorp in de bergen. Op de achterkant
mijn adres en een plakkertje waarop ze een paar woorden heeft getikt al voor ze vertrok.
Ik zie haar aan de keukentafel zitten, achter de oude typemachine. Een beetje bevreesd:
het buitenland blijft het buitenland.
Je kon toen
Je kon toen nog wel eens de telefoon opnemen en in een gesprek van anderen vallen:
- je bent zenuwachtig, - dat ben ik altijd als ik net geland ben. - waarom? - het gevoel dat je in de lucht was, - zoveel lange uren. - en wat dan nog? - dat je denkt dat je uit het - land van de doden komt.
En dat het gesprek dan wegviel en je het ruisen hoorde van engelenvleugels.
„9.I.15. - 12.I.15. Gewehrreinigen und Unterricht, Appelle und etwas Exercieren. Ich schlief gut und aß mächtig. Am 12. um ½ 6 rückten|wir wieder in den Graben. Es war zum ersten Mal schönes, sternen klares Wetter, und die Laune war daher besser wie gewöhnlich. Zwei Mann wurden abgeschickt, die zwei Handbomben in den Graben der Franzmänner werfen mußten. Sie kamen unversehrt zurück.
13.I.15. Am Tage lagen wir hinten in der alten Hauptstellung. Priepke und ich hatten 2 Stunden Schlaf|Nachts auch wieder Wache bis auf 2 Stunden. Diese beiden Nächte waren wenigstens trocken.14.
14.I.15. 2 Stunden höchstens geschlafen. Unsere Artillerie bewarf die Franzosen mit Granaten mit Zeitzünder, daß die Splitter bis in unsere Gräben flogen. Es sah recht kriegerisch aus wie so 4 - 6 Granaten auf einmal über den franz. Stellungen platzten. Des Nachts |gingen wir zurück bis zu den Winterhütten des Regiments und aßen Erbsen. Oh köstliche Erbsen, Oh köstliche 4 Portionen, Oh Qualender Sättigung! Dann schantzten wir bis ½ 6 Uhr morgens, und schliefen dann bis ½ 12. Also: Eine Nacht Wache, 2 Stunden Schlaf, ein Tag Wache, 2 Stunden Schlaf, eine Nacht Wache, 2 Stunden Schlaf, ein Tag Wache, 2 Stunden Schlaf und dann eine Nacht durchgearbeitet, um dann 6 Stunden zu schlafen!
15.1.15 Um ½ 12 aufgestanden, dann von 1 - 4 geschantzt. Dann sollte jeder 12 Steine von der Faisanderie bis zu den Regimentshütten tragen. Ich trug 6 und hatte auch genug getan. Endlich einmal eine Nacht zum Schlafen!“
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) In 1918
Uit: Schwule Schurken (Heinrich III. Von Frankreich: Der Schlächter)
„An die Stelle dieser einen, großen Freundschaft tritt von da an eine Vielzahl neuer Freundschaften. Henri verteilt seine Gunst auf eine Reihe von jungen, zumeist sehr schönen Männern aus dem niederen Adel, die sich nach und nach zu einer Clique vereinen. Durch die Protektion und die Winkelzüge seiner Mutter in die höchsten Ämter aufgestiegen, kann er nun seinerseits die erwählten Gefährten nach Kräften fördern. Als Leiter des Kronrats und Generalstatthalter von Frankreich — Letzteres ist eine Art Superministerium — bringt er die Favoriten in herausragende Positionen des Staates. Henri feiert mit ihnen rauschende Feste, die Meisten werden seine Liebhaber, wenige andere bleiben stille Teilhaber. Manche aber liebt er besonders intensiv, wie jenen Jacques de Levis, dessen Blut Henri angeblich benutzt, um die Liebesbriefe an ihn zu unterzeichnen. Auf den ersten Blick wirken diese entzückenden Gestalten, die als die «Mignons», die Liebchen, in die Geschichte eingehen werden, äußerst harmlos. Die Gesichter gepudert, die Lippen geschminkt, mit allerlei Flitter behängt und mit Ohrringen geschmückt stolzieren die Liebchen des Kronprinzen effeminiert durch Paris. Doch wer sie wegen dieser Äußerlichkeiten unterschätzt oder sich gar über sie lustig macht, bereut es bitter. Nur vordergründig weichlich, sind sie in Wahrheit äußerst wehrhaft. Sie wissen ebenso mit Degen und Dolch wie auch mit der Muskete umzugehen, aber was sie wirklich gefährlich macht, ist ihre absolute Gewissenlosigkeit und ihr starker Hang zur Gewalt. Bevor Henri König wird, müssen sie sich noch ein wenig zurückhalten. In dem Maße jedoch, in dem die Macht ihres Gönners steigt, werden sie immer dreister. Ein falsches Wort, eine Andeutung von Widerstand, und die Mignons töten. Ein Duell jagt das nächste. Tabus, Gesetze, Angst — davon wissen sie nichts. Sie leben jeden Tag, als wäre es der letzte, und tatsächlich werden die meisten von ihnen sehr jung und eines gewaltsamen Todes sterben. Im Laufe ihres rasch verglühenden Daseins häufen sie jedoch Ämter und raffen sie Besitztümer zusammen, die Krösus erblassen ließen. Die Geschichte weiß von keiner zweiten Clique wie dieser. Die Verbindung von tuntigem Auftreten, offen gelebter Homoerotik, hemmungsloser Verausgabung, exzessiver Gewalt und wilder Rücksichtslosigkeit ist einzigartig. Es ist, als wären die Mignons Spiegelbilder Henris, denn auch unter seinem Tuff und Tüll, unter seiner Verwöhnung und Verweichlichung verbirgt sich die Neigung zum Mord und Terror, wie sich schon bald zeigen wird. Im Sommer 1572 ist die Situation für Frankreich und die Valois völlig verfahren. Die Heirat von König Charles mit einer Katholikin soll die katholische Liga, und die der Prinzessin Marguerite mitdem protestantischen König von Navarra die Hugenotten beruhigen.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Hendrik III van Frankrijk. Portret door François Clouet, 1570
„Zwei von uns haben nun doch in ein Gespräch gefunden; kein Wunder, dass es vor dem riesigen Kühlschrank geschehen ist. Mit seinem Brummen hat das betagte Gerät bereits unserem Schweigen einen vermittelnden Grundton gegeben. In größeren Abständen wird der mannshohe Kasten von einem epileptischen Rütteln befallen, als ob Kompressor und Pumpe gleich zur Ruhe kommen wollten. Aber dann setzt, nach einem leisen, zarten, fast lüsternen Schlürfen, das normale Betriebsgeräusch wieder ein. An der Kühlschranktür hängt ein Flaschenöffner, ein vernutztes, den Kronenkorken schlecht greifendes Ding. Der Ärger darüber hat den beiden die Zunge gelöst. Ich habe meinen Stuhl ein klein wenig gedreht, um sie beobachten zu können, ich lausche ihrem Gespräch mit verhohlener Neugier. Und den zwei mit mir am Fenster verbliebenen Kollegen ergeht es gewiß nicht anders. Der, der sich am Kühlschrank zuletzt mit dem Flaschenöffner abgemüht hat, trinkt nun ein alkoholarmes Bier. In gleichmäßig knappen Intervallen kippt ihm das schlanke Fläschchen vor dem Mund in die Höhe, als sei sein Trinken einem diktatorischen Zeitplan unterworfen. Er ist groß und auf eine feste, aber nicht muskulös wirkende Art fleischig. Er muß vor nicht allzu langer Zeit noch jung gewesen sein, zumindest schwingt etwas Jünglingshaftes in seinen Gesten nach. Wenn er spricht, bewegt er die rechte Faust mit hervorzuckendem Zeigefinger vor der Brust. Manchmal bricht ihm die Hand nach oben aus, und er schwenkt den abgespreizten Finger dicht vor seiner imposanten, in ihrem vorderen Stück merkwürdig asymmetrisch verdickten Nase.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Unser Glück
Die dreissigtausendjährigen Veilchen Von dir an Anmut überboten, Verwelken in den Büschen. Die Teerosen werden immer gelber Aus Eifersucht Und üben Selbstmord. Die Gazellen sind traurig, Weil sie trotz aller Grazie Dein Lächeln nicht haben. Die Frauen aber, die Frauen Hat Neid weiss geschminkt: Sie können unser Glück nicht fassen.
Requiem For The Dead Of Europe
Let me lament the exodus of so many men from their time; Let me lament the women whose warbling hearts now scream; Every lament let me note and add to the list, When young widows sit by lamplight mourning for husbands lost; I hear the blonde-voiced children crying for God their father at bedtime; On every mantelpiece stand photographs wreathed with ivy, smiling, true to the past; At every window stand lonely girls whose burning eyes are bright with tears; In every garden lilies are growing, as though there’s a grave to prepare; In every street the cars are moving more slowly, as though to a funeral; In every city of every land you can hear the passing-bell; In every heart there’s a single plaint, I hear it more clearly every day.
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) In Italië in 1924
Who put that crease in your soul, Davies, ready this fine morning For the staid chapel, where the Book's frown Sobers the sunlight? Who taught you to pray And scheme at once, your eyes turning Skyward, while your swift mind weighs Your heifer's chances in the next town's Fair on Thursday? Are your heart's coals Kindled for God, or is the burning Of your lean cheeks because you sit Too near that girl's smouldering gaze? Tell me, Davies, for the faint breeze From heaven freshens and I roll in it, Who taught you your deft poise?
Good
The old man comes out on the hill and looks down to recall earlier days in the valley. He sees the stream shine, the church stand, hears the litter of children's voices. A chill in the flesh tells him that death is not far off now: it is the shadow under the great boughs of life. His garden has herbs growing. The kestrel goes by with fresh prey in its claws. The wind scatters the scent of wild beans. The tractor operates on the earth's body. His grandson is there ploughing; his young wife fetches him cakes and tea and a dark smile. It is well.
R. S. Thomas (29 maart 1913 – 25 september 2000) Cover biografie
« On se dit que l’ancêtre français ne devait plus savoir où aller, s’enfonçant au cœur du continent américain et s’échouant sur une île couverte d’arbres et d’Iroquois où l’attendait un destin de sueur et de sang, et qu’ainsi des siècles plus tard on a vu le jour pénombré dans une cabane aux toit, murs, portes et fenêtres amassés par l’ironie de l’histoire, qu’on a tout de même grandi et jeunessé dans cette ville à la mémoire malade comme le pays qui la porte, qu’on a couru les rues entre la rivière des Prairies et le fleuve Saint-Laurent, menant la guerre des boutons aux petits Anglais, pêchant les écrevisses là où s’élève maintenant un quartier aussi huppé qu’un moineau, humant l’air lourd des soirs d’été où musiquait au kiosque du parc Jarry la fanfare des vétérans avec force flonflons qui donnaient aux filles l’envie de danser, mais c’était interdit, alors vogue la galère, on s’inventait avec les copains un monde à l’image de cette ville secrète, invisible aux yeux de qui n’a pas la faculté de voir l’âme de Montréal s’épandre partout, comme brouillard par les terrains vagues hérissés de passeroses à demi sauvages, petites toundras urbaines qu’ont recouvertes des édifices de verre et d’acier, puis le temps presse le pas, il se précipite à la gare Jean-Talon peuplée de fantômes, aux quais déserts sous le pont Jacques-Cartier, à l’aéroport quasi campagnard de Dorval, il appelle aux départs et aux retours, on s’agite dans l’existence, la ville cependant bouge sur ses assises, se déverse dans des banlieues mornes, se hausse du col et gratte les ciels bas au bleu de violette, on ne se reconnaît plus l’une l’autre et un jour de poisse on quitte l’aimée qui ne vous aime plus,…"
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“Thursday 30/11/43
My dear Eric,
I was so delighted this morning to get the book and your letter. It was very good of you to think of me and do what you said you'd do so punctually. As you can see, I wrote to you on Tuesday, but didn't post it at once. I also have found another letter I wrote to you after your second visit here. I don't know whether I shall send it now or not; I'll see. I also have the letter about Christmas day here. I put it in my pocket. It seems I have annoyed you by its coldness and dullness, so perhaps I won't send it back to you either. Dear Eric, do believe me when I say that I never intend to be cold or dull to you. You are the last person in the world I want to be that to. It is just training that makes me matter-of-fact and bald in letters. I also don't care of the idea of other eyes than the ones intended seeing them, and I know you have a naughty habit of leaving your letters about or showing them.3 Even the most boring letter of mine I don't care to have exhibited in this way. This is just my particular fad. There is also such a great deal that cannot be said in a letter; it is too difficult. Your letter to me I liked so much, but I could have wished that it had been much longer. I think in some ways it must be a good thing that we met and became friends. We both ought to be able to help each other somehow; but just at the moment I feel so cut off, far apart from you, as if you were someone a long way off at the end of a long, long telescope. It makes me sad that we are such different people and so cannot share my interests; and yet what I suppose I like in you and admire are the qualities I lack myself. Perhaps one day, if neither of us goes and dies suddenly! We shall gradually gain common experiences which we can share. Perhaps not; perhaps we drift quite apart. I hope not. But whatever happens, know that I will always be your true friend, and that a part of me loves you and thinks about you as if you had been my brother. This letter is not supposed to be either dismal or sentimental. I only want to say what is in my mind. I shall love reading the book. Write to me again, saying anything you like. Your letter's privacy will be respected. My love, D.”
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Cover