De brandnetelmot of bonte brandnetelroller (Anania hortulata, voorheen geplaatst in het geslacht Eurrhypara) is een dagactieve nachtvlinder uit de familie Crambidae, de grasmotten.
Zeer algemeen in Nederland en België.
Engels : Small Magpie, Anania hortulata Duits : Brennnesselzünsler Frans : Eurrhypara hortulata
Met een spanwijdte van 24 tot 31 millimeter is het een vrij grote vlinder uit de familie van de lichtmotten.
De vleugels hebben een witte achtergrondkleur, wit of zilver met een dubbele rij van ei-vormige bruin-grijs tot zwarte vlekken langs een donkere zoom.
De brandnetelmot heeft een groot aantal lage planten als waardplant.
In Nederland vooral op soorten brandnetel (Urtica) en dan vooral grote brandnetel (U. dioica).
Ook gevonden op braam en framboos (Rubus).
Zelden ook op andere planten.
Ondermeer ook munt (Mentha), andoorn (Stachys), ballote (Ballota), malrove (Marrubium) en winde (Convolvulus).
Rups van de brandnetelmot
auteur : Harald Süpfle CC 3.0
De soort is in heel Europa wijdverspreid met uitzondering van het poolgebied en komt in geschikte habitats opvallend vaak voor.
Buiten Europa komt het voor in Klein-Azië en Siberië en het Russische Verre Oosten (Neder-Amoer-regio).
Ze zijn inmiddels ook al gemeld in Noord-Amerika.
De brandnetelmot vliegt van mei tot half september, overdag zijn ze terug te vinden op struiken en brandnetels, 's nachts komen ze op licht.
De rupsen overwinteren tot het voorjaar in een cocon.
Met brandnetelmot werden vroeger meerdere soorten bedoeld, omdat ze allemaal deze naam droegen: Celypha lacunana, Anthophila fabriciana en Anania hortulata.
Het brandnetelkapje (Abrostola tripartita, de oude naam is Abrostola triplasia, en dat kan verwarring geven omdat dit nu de wetenschappelijke naam is van het donker brandnetelkapje) is een nachtvlinder uit de familie van de Noctuidae (uilen), die verspreid over het Palearctisch gebied voorkomt.
De wetenschappelijke naam tripartita verwijst naar het door de dwarslijnen in drie delen verdeeld zijn van de voorvleugel.
Engels : Spectacle, Abrostola tripartita Duits : Silbergraue Nessel-Höckereule Frans : la Plusie de l'ortie
Het imago lijkt op het donker brandnetelkapje.
De voorvleugel heeft echter duidelijk een lichtgrijs wortelveld en een gebogen maar niet gegolfde binnenste dwarslijn, wat hem van deze soort onderscheidt.
Als je van voren kijkt heeft het brandnetelkapje een soort grijs brilletje (vandaar de Engelse naam The spectacle), die bruin is bij het donker brandnetelkapje.
De voorvleugellengte is 15 tot 17 mm.
De soort overwintert als pop in de strooisellaag.
Rups van het brandnetelkapje
auteur : Harald Süpfle CC 3.0
Het brandnetelkapje is in Nederland en België een vrij algemene vlinder, die verspreid over het hele gebied voorkomt.
De vliegtijd is van half april tot half september in twee generaties.
De waardplant van het brandnetelkapje is brandnetel.
Brandnetelkapje
foto : Heidrun Melzer
Abrostola: een vergissing; het had habrostola moeten zijn; deze wijziging werd voorgesteld door Sodoffsky (1837) en overgenomen door enige andere auteurs.
Habros = mooi, gratieus en stole = een jurk.
De soorten binnen dit genus zien er attractief uit.
tripartita: tripartita heeft helemaal dezelfde betekenis als triplasia.
Dus: triplasia = drievoudig.
Linnaeus schrijft dat de ante- en postmediane lijnen de vleugel verdelen in drie delen.
De brandnetelbladroller (Celypha lacunana), is een nachtvlinder uit de familie Tortricidae, de bladrollers.
De spanwijdte van de vlinder bedraagt 16 tot 18 millimeter.
De soort overwintert als rups.
De soort komt verspreid over het Palearctisch gebied voor.
Engels : Syricoris lacunana Duits : Celypha lacunana Frans : La Tordeuse du fraisier
Een zeer polyfage soort die gevonden kan worden op een reeks loof- en naaldbomen (beuk - Fagus, berk - Betula, lijsterbes - Sorbus, wilg - Salix, Larix en spar - Abies) en ook veel kruiden en struiken, veel te vinden op brandnetel (Urtica), munt (Mentha) en spirea (Filipendula) (Razowski, 2003a).
Boterbloem (Ranunculus) en distels (Cirsium).
De rups leeft van september tot na de overwintering in april en mei.
De tweede generatie leeft in juni en juli (Bentinck & Diakonoff, 1968a), de derde dan ook in juli tot aan de eerste helft van augustus (Muus).
De rups is variabel, van roetzwart of donkerbruin tot grijswit, geel of groen.
De kop en nekschild zijn zwart of bruin (Bentinck & Diakonoff, 1968a).
Zij leeft in een bijeen gesponnen deel van de plant, vooral de jonge loten en delen van de bladeren.
Gedurende de winter in samengesponnen resten van de plant.
Brandnetelbladroller
auteur : James Lindsey at Ecology of Commanster CC 3.0
De brandnetelbladroller is in Nederland en in België een algemene soort.
Zij kan beschouwd worden als een van de algemeenste soorten bladrollers, die ook overdag vaak wordt aangetroffen.
Met brandnetelmot werden vroeger meerdere soorten bedoeld, omdat ze allemaal deze naam droegen: Celypha lacunana, Anthophila fabriciana en Anania hortulata.
Deze heet nu brandnetelbladroller.
De bramensprinkhaan, ook wel gespeld als bramesprinkhaan (Pholidoptera griseoaptera) is een insect uit de sprinkhanenfamilie sabelsprinkhanen (Tettigoniidae), onderfamilie Tettigoniinae.
De bramensprinkhaan werd voor het eerst beschreven door Charles De Geer in 1773 (Zweeds industrieel en wetenschapper).
In Nederland is de sprinkhaan alleen langs de grote rivieren te vinden, in België komt de soort door het hele land voor.
Engels : dark bush cricket Duits : Gemeine Strauchschrecke Frans : La decticelle cendrée
Bramensprinkhaan - vrouwtje
auteur : Olaf Leillinger CC 3.0
De mannetjes worden 15 tot 20 millimeter lang, de vrouwtjes 16 tot 20 mm.
De kleur is bruin tot grijsbruin, het halsschild valt op doordat de randen lichter tot wit zijn omzoomd.
De buik is geelgroen van kleur.
De vleugels zijn kort, bij de mannetjes zijn ze ongeveer even lang als het halsschild, bij de vrouwtjes zijn ze verworden tot onooglijk kleine, schub-achtige flapjes.
De antennes zijn duidelijk veel langer dan het lichaam, ook de achterpoten zijn zeer lang en sprieterig.
Vrouwtjes hebben een vrij korte, iets omhoog gerichte legbuis die vrij breed is, bruin van kleur en sterk zijdelings afgeplat.
De habitat bestaat uit dichte vegetatie in gebieden met veel open plekken zoals bosranden, rivieroevers en wegbermen.
De bramensprinkhaan heeft een voorkeur voor planten met grotere bladeren zoals braamstruiken maar ook wel andere soorten planten.
De soort wordt meestal in loofbossen aangetroffen maar kan ook voorkomen in de ondergroei van naaldbossen zoals op de Veluwe.
De bramensprinkhaan is als imago actief van juli tot oktober, de mannetjes zingen vrijwel de hele dag van elf uur 's ochtends tot drie uur in de nacht.
Het geluid dat wordt geproduceerd bestaat uit hoge, schrille en korte geluidjes: sri...sri...sri.
Brahmaea ledereri zaba ( man + vrouw)
auteur : op www.theinsectcollector.com
Deze soort heeft ook nog de ondersoorten :
Brahmaea ledereri christophi, beschreven door Staudinger in1879, komt voor in de Kaukasus
Brahmaea ledereri ledereri, beschreven door Rogenhofer in 1873, komt voor in Turkije
Brahmaea ledereri zaba, beschreven door de Freina in 1982, komt voor in Oost Turkije
Rups van de Brahmaea ledereri (niet bevestigd)
auteur : op wdict.net
De Brahmaea japonica is een nachtvlinder uit de familie Brahmaeidae.
Deze soort wordt soms als een ondersoort van de Brahmaea wallichii gezien.
De spanwijdte bedraagt tussen de 80 en 120 millimeter.
Engels : Japanese Owl Silkmoth Duits : Brahmaea japonica Frans : Brahmaea japonica
De Brahmaea europaea is een nachtvlinder uit de familie Brahmaeidae.
Voorheen werd deze soort in het geslacht Acanthabrahmaea geplaatst, maar dit wordt tegenwoordig als ondergeslacht gezien.
De spanwijdte bedraagt tussen de 65 en 80 millimeter.
Engels : European Owl Moth Duits : Europäische Brahmaspinner Frans : Le brahméide dHartig
De vlinder komt alleen voor in Zuid-Italië.
Het leefgebied bestaat uit loofbossen in berggebied op een hoogte van 250 tot 850 meter.
De Brahmaea europaea is actief bij de schemering en 's nachts.
Brahmaea europaea
auteur : Heiner Ziegler
Tijdens de vroege vliegtijd, maart en april, vliegen de vlinders zelfs bij temperaturen tegen het vriespunt.
De eitjes, die al snel worden gelegd komen eind maart en april uit.
De rupsen doen zich in korte tijd te goed aan de waardplanten uit de geslachten Ligustrum en Fraxinus om in juni al verpoppen.
Na te hebben overwinterd als pop wordt in maart weer voor een nieuwe generatie gezorgd.
De braamvlinder (Thyatira batis) is een nachtvlinder uit de familie van Drepanidae, de eenstaartjes.
De spanwijdte van de vlinder bedraagt tussen de 40 en 45 millimeter.
De braamvlinder komt in heel Europa vrij algemeen voor in bosrijk gebied.
Engels : Peach Blossom Duits : Roseneule Frans : le Batis Oude Nederlandse naam : braamuil, frambozenvlinder
De voorvleugellengte bedraagt 16 tot 19 millimeter.
De roze met bruin gekleurde bloembladachtige vlekken op de voorvleugel zijn kenmerkend.
Soms zijn deze vlekken geel- of bruinachtig, verder is er nauwelijks enige variatie.
De vliegtijd is van Eind april-begin september in twee generaties.
De vlinders verbergen zich overdag in lage vegetatie en worden actief vanaf de schemering.
Ze komen op smeer en in kleine aantallen ook geregeld op licht.
Vaak blijven ze in een korte dansende vlucht rond de lichtbron fladderen.
Braamvlinder
auteur : Manfred Hund
De waardplanten zijn gewone braam en framboos..
De habitat zijn vooral open bossen en struwelen, maar ook tuinen en andere plaatsen waar de waardplant groeit.
De levenscyclus is als volgt :
Als rups van juli-oktober.
Blijft als jonge rups op de waardplant, de meer volgroeide rups verbergt zich overdag tussen dode bladeren en foerageert vooral ´s nachts boven op de bladeren.
De soort overwintert als pop in een cocon op of in de grond.
Rups van de braamvlinder(Thyatyra batis)
auteur : R. Altenkamp(Accipiter) CC 3.0
Thyatira: Thyatira was een stad in Klein-Azië het beste bekend door het Bijbelse Handelingen van de Apostelen en Openbaringen.
batis: Batis is braam, door Linnaeus correct opgegeven als waardplant.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
De braamparelmoervlinder (Brenthis daphne) is een dagvlinder uit de familie van de Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders.
De soort komt verspreid over het Palearctisch gebied voor, in Europa is de verspreiding lokaal en beperkt tot het zuidelijk deel.
Engels : Marbled Fritillary Duits : Brombeer-Perlmutterfalter Frans : Le Nacré de la ronce, Daphné
Braamparelmoervlinder
auteur : Siga - vrije foto
De voorvleugellengte bedraagt 21 tot 26 millimeter.
De braamparelmoervlinder is iets groter dan de purperstreepparelmoervlinder en heeft meer paarsbruin op de onderkant van de achtervleugel.
De grote cel in het midden van de achtervleugel is gevuld met twee kleuren, bij de purperstreepparelmoervlinder heeft deze cel maar één kleur.
De soort kent één jaarlijkse generatie die vliegt van mei tot in augustus.
De vlinder vliegt op hoogtes van 100 tot 1800 meter boven zeeniveau.
De waardplanten van de braamparelmoervlinder zijn soorten braam(Rubus) en viooltjes.
De soort overwintert als ei.
Braamparelmoervlinder onderkant vleugel
auteur : Gilles San Martin CC 2.0
De habitat zijn bloemrijke plaatsen met struiken en open plekken in het bos.
De soort is in 2006 voor het eerst waargenomen in België, in het uiterste zuiden van de provincie Luxemburg, en op dezelfde plaatsen ook in 2007 waargenomen.
In Nederland werd deze soort op 2 juli 2011 voor de eerste keer in Zuid-Limburg waargenomen.
Het moet nog blijken, of deze zich ook in toekomst hier vestigt.
Rups van de braamparelmoervlinder(Brenthis daphne)
auteur : J.claude CC 3.0
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
De boszandoog (Lopinga achine genoemd door Giovanni Antonio Scopoli in 1763) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae, schoenlappers, parelmoervlinders en zandoogjes.
De soort komt voor van Zuidoost-Zweden en Zuid-Finland tot Zuid-Frankrijk en de Balkan en van West-Frankrijk tot Japan.
Engels : Woodland Brown Duits : Gelbringfalter Frans : Le Bacchante Oud Nederlands : boskoevinkje
Voorvleugellengte: circa 25 mm.
De grondkleur van de vleugels is grijsachtig bruin.
Zowel op de boven- als op de onderkant van de voor- en de achtervleugel staat een rij grote geelgerande zwarte oogvlekken.
Op de onderkant van de vleugels zijn de oogvlekken witgekernd, op de achtervleugel liggen ze in een witte band.
De vlinder leeft in bossen met een weelderige ondergroei van grassen, bij voorkeur op plaatsen waar de bodem s winters drassig is.
In Noordwest-Europa is de boszandoog overal zeer sterk bedreigd of al verdwenen.
In België kwam de soort voor in de Gaume, in Belgisch-Lotharingen, maar is daar sinds 1926 verdwenen.
In Nederland is maar één waarneming van deze soort, op 29 juli 1866 bij Breda.
De dichtstbijzijnde populaties leven nu nabij Parijs en in Midden-Duitsland.
Boszandoog
foto : Paolo Mazzei
De boszandoog is bekend van de volgende waardplanten: roodzwenkgras (Festuca rubra), boskortsteel (Brachypodium sylvaticum), knikkend parelgras (Melica nutans), Bergzegge (Carex montana) en ijle zegge (Carex remota).
De rupsen groeien langzaam en overwinteren halfvolgroeid, verscholen in een graspol.
De vliegtijd is van eind juni tot begin augustus.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
Het boswitje (Leptidea sinapis) is een kleine tere dagvlinder met een zeer dun lijfje, uit de familie Pieridae, de witjes.
Pas in 1989 is duidelijk geworden dat het verborgen boswitje, dat zeer sterk lijkt op het boswitje, een aparte soort is.
Er zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van hybriden.
Het boswitje komt voor van Ierland en Spanje tot Centraal-Azië en van Midden-Scandinavië tot Noord Afrika.
Engels : Wood White Duits : Senffalter, Tintenfleck-Weissling, Senfweißling, Leguminosen-Weißling Frans : La piéride de la moutarde, piéride du lotier Oud Nederlands : lathyruswitje
Voorvleugellengte: circa 20 mm.
Het boswitje is een fragiele vlinder met smalle, ovale vleugels, de vleugels zijn aan de uiteinden sterk afgerond.
Bij het mannetje is de vlek in de voorvleugelpunt donkergrijs tot zwart, bij de vrouwtjes lichtgrijs tot wit.
Op grond van uiterlijke kenmerken vrijwel niet te onderscheiden van het verborgen boswitje.
Alleen als bij het mannetje de donkere vlek in de vleugelpunt aan de binnenzijde hol is of afloopt langs de voorrandader, is met zekerheid sprake van een boswitje.
De rups wordt slechts zelden gezien.
De soort overwintert als gordelpop tegen een stengel.
Leptidea sinapis
auteur : Böhringer Friedrich CC 3.0
Het boswitje komt in grote delen van Europa voor, waaronder Nederland en België.
In Nederland heeft het boswitje sinds 1993 een populatie in Zuid-Limburg.
In België komt de soort vooral voor in het zuiden.
De vlinder geeft de voorkeur aan vochtige, warme graslanden bij bossen als leefgebied.
De waardplant van de rupsen is vooral gewone rolklaver, met veldlathyrus en andere vlinderbloemigen als alternatieven.
De vliegtijd is van eind april-begin juni en eind juni-half augustus in twee generaties.
De vroegste waarneming is 28 april, de laatste 7 september.
De vlinders hebben een dwarrelende manier van vliegen.
Het Boswitje was vroeger zeer zeldzaam en is dat momenteel nog steeds.
Vroeger plantte het Boswitje zich vermoedelijk voort in enkele grotere bosgebieden (Zoniënbos, Meerdaalbos en Vlaamse Ardennen).
Momenteel zijn er nog slechts enkele populaties te vinden in de kalkstreek in het zuidoosten van de provincie Limburg, waar de soort meer dan waarschijnlijk al langer aanwezig was zonder dat ze opgemerkt werd.
De overige waarnemingen betreffen zwervers, die zich soms lokaal één of enkele jaren kunnen voortplanten.
In Wallonië is het Boswitje vrij lokaal in de Condroz en in de vallei van de Samber en de Maas en vrij ruim verspreid in de Fagne-Famenne-Calestienne en in de Lorraine.
Het lijkt erop dat het boswitje zich in Zuid-Limburg verder zal kunnen uitbreiden.
Het is nog onzeker of de geschikte biotoop - warme, zonnige bosranden en struwelen naast kruidenrijke graslanden - wel in voldoende mate elders in Nederland voorkomt.
Ook in Zuid-Limburg blijft de soort grotendeels beperkt tot luw gelegen groeven.
Leptidea: leptos = dun, kwetsbaar en eidos = vorm, voorkomen. Dit slaat op het slanke lijf en het kwetsbare uiterlijk van de soorten binnen dit genus. sinapis: Sinapis is een synoniem voor Brassica, een geslacht binnen de kruisbloemigen.
De rups leeft op Brassica en verwanten.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
De vlinder heeft een voorvleugellengte van 8 tot 9 millimeter.
De voorvleugel is grijsbruin met oranje vlekjes en midden op de vleugel een opvallende doorzichtige vlek, een "venstertje".
Ook op de achtervleugel bevinden zich midden op de vleugel dergelijke venstertjes.
In noordelijke populaties zijn die groter dan in zuidelijke.
Over het zwartige achterlijf lopen witte bandjes.
Thyris fenestrella
auteur : Fritz Geller-Grimm CC 3.0
De bosrankvlinder heeft bosrank als waardplant.
Het imago vliegt overdag in de zon en schiet dan van bloem naar bloem van bijvoorbeeld braam.
Zeker in noordelijke populaties leeft de vlinder echter zeer verborgen.
Met feromoonvallen zijn zij echter goed te lokken.
De pop overwintert in de samengesponnen bladeren.
In Nederland en België is de bosrankvlinder een zeer zeldzame soort met slechts enkele vindplaatsen in het krijtland van Zuid-Limburg.
De vliegtijd is van begin april tot in augustus in één jaarlijkse generatie.
De vliegtijd is van halverwege mei tot in augustus.
In Nederland is hij alleen bekend uit Zuid-Limburg, in België uit de provincies Luik, Luxemburg en Namen.
De habitat bestaat uit warme bosranden op kalkrijke bodem.
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 8 en 9 millimeter.
De basiskleur van de voorvleugel vrij licht bruingrijs.
Over de voorvleugel lopen fijne zwakgetekende dwarslijntjes.
De soort lijkt sterk op de hengeldwergspanner maar heeft een kenmerkende roodbruine band om het achterlijf.
Eupithecia haworthiata
De bosrankdwergspanner heeft bosrank en gekweekte soorten clematis als waardplanten.
De rups eet van de bloemknoppen en de bloemen.
De soort overwintert als pop.
In Nederland en België is de bosrankdwergspanner zeer zeldzaam.
In Zuid-Limburg kunnen de populaties vrij groot zijn door de aanwezigheid van voldoende bosrank(zie daar).
De vliegtijd is van begin april tot in augustus in één jaarlijkse generatie.
Alle soorten uit het Genus Eupithecia plus nog een aantal andere kleine spanners zijn samengebracht onder de groepsnaam dwergspanner.
Bosrank, wild en gekweekt, is de waardplant van deze dwergspannersoort.
Eupithecia: eu = goed, goedig en pithex, pithekos = een dwerg.
Haworthiata: A.H. Haworth (1767 - 1833) wordt met deze naam geëerd. Hij was een Britse insectoloog en schrijver van Lepidoptera Britannica.
De bosrandparelmoervlinder (Argynnis adippe, synoniem: Fabriciana adippe) is een dagvlinder uit de familie van de Nymphalidae, de vossen, parelmoervlinders en weerschijnvlinders.
Vroeger werd de soort ook wel adippevlinder genoemd.
De soort komt verspreid over het Palearctisch gebied voor.
Gelijkende soorten zijn de grote parelmoervlinder en de duinparelmoervlinder.
Engels : High Brown Fritillary Duits : Märzveilchenfalter, Feuriger Perlmutterfalter, Adippe-Perlmutterfalter, Hundsveilchen-Perlmutterfalter Frans : Le Moyen Nacré Oude Nederlandse naam : adippevlinder, bosparelmoervlinder, bruine parelmoervlinder, viooltjesparelmoervlinder
Bosrandparelmoervlinder
auteur : Rosenzweig CC 3.0
De voorvleugellengte bedraagt 24 tot 31 millimeter.
De bovenkant van de vleugels is oranje met zwarte vlekken en stippen.
De onderkant van de achtervleugel is contrastrijk okerbruin en wit en heeft geen gele zweem.
De achterrandvlekken zijn meer rond dan driehoekig.
Er bevindt zich een rij kleine witte vlekken met roodbruine rand op de onderkant van de achtervleugel.
In de middencel van de onderkant van de achtervleugel ligt een kleine, witte vlek die nooit een zwarte stip heeft.
De soort vliegt van juni tot in augustus.
De vlinders zijn vooral actief bij zonnig weer en vliegen snel.
Ze rusten in de bovenste takken van bomen en zijn daarom vaak moeilijk te vinden.
De vlinder vliegt in gebieden op hoogtes tot 2100 meter boven zeeniveau.
Argynnis adippe, onderkant vleugel
auteur : Harald Süpfle CC 2.5
De bosrandparelmoervlinder was een onregelmatige standvlinder die in het verleden verspreid over het land werd gevonden, maar vooral in het zuidoosten van het land.
De laatste populatie vloog in 1976 in Limburg, daarna is nog enkele malen een zwerver waargenomen.
De habitats zijn zonnige bloemrijke bosranden, brede bospaden, open plaatsen in het bos en struweel op kalkgraslanden, vrijwel altijd is er een weelderige, ruige begroeiing met veel kruiden aanwezig.
Als waardplanten diverse soorten viooltjes, waaronder vooral maarts viooltje en bleek- en donkersporig bosviooltje.
Levenscyclus :
Rups: eind maart-eind juni. De eieren worden afgezet op strooisel vlakbij de waardplant en overwinteren daar. De rups verlaat vlak voor de verpopping de waardplant en maakt een tentvormig spinsel van bladeren waarin hij zich verpopt.
Argynnis: Argynnus is een dame waar Agammennon verliefd op was. Na haar dood richtte hij voor haar een tempel op waar Aphrodite (Venus) werd vereerd. Zo is Argynnis ook een aanspreektitel van Aphrodite. Fabricius speelde graag met woorden, hij kan ook het woord arguros (silver) hebben bedoeld hetgeen slaat op de parelmoeren vlekken op de onderkant van de vleugels.
adippe: Linnaeus noemde deze vlinder cydippe naar een zee-nimf. Foutief werd daar adippe van gemaakt. Pas in 1956 heeft de raad voor de nomenclatuur gekozen voor adippe met Dennis & Schiffermüller als auteurs.
De bosparelmoervlinder (Melitea athalia, synoniem Mellicta athalia) behoort tot de familie van de Nymphalidae.
De soort komt voor in heel Europa.
Het is een gewone vlinder in Scandinavië en Duitsland.
In Engeland is de soort sterk achteruitgegaan en wordt daar nu beschouwd als één van de meest zeldzame en bedreigde dagvlindersoorten.
Ook in Nederland is de bosparelmoervlinder zeldzaam en sterk achteruitgegaan: werd de soort tot en met 1980 in 151 uurhokken aangetroffen, in de periode 1980-1986 was dat nog in slechts 16 uurhokken (in Drenthe en op de Veluwe).
De bosparelmoervlinder staat als bedreigd op de Nederlandse rode lijst.
Engels : Heath Fritillary Duits : Wachtelweizen-Scheckenfalter, Weissfleck-Graseule Frans : Le Mélitée du mélampyre, Damier Athalie Oude Nederlandse naam : bosmelitaea, bosvlekvlinder, zwartkorenvlinder, zwartkoren-vlekvlinder, zwartvlekvlinder
De bosparelmoervlinder legt in de zomer eieren in clusters van 60-100.
Als waardplanten worden genoemd hengel (Melampyrum pratense), smalle weegbree (Plantago lanceolata) en gewone ereprijs (Veronica chamaedrys).
In Nederland wordt - voor zover bekend - alleen de Hengel als waardplant gebruikt.
De eitjes komen uit in juli en augustus.
De vlinder vliegt van eind mei tot begin augustus.
De rupsen overwinteren als halfvolgroeide rups en verpoppen in de lente.
pas gekapt bos (waar de hengel de enige waardplant is),
verwaarloosd grasland met smalle weegbree en gewone ereprijs,
beschutte heide met hengel.
Deze habitats zijn tijdelijk, in die zin dat ze na enige tijd dichtgroeien tot bos.
Vijf tot zes jaar na het kappen van een bos is de plek niet meer geschikt voor de bosparelmoervlinder.
De afname van de soort is te verklaren door een afname van geschikte biotopen en doordat de soort geen grote afstanden aflegt.
Melitaea: melitaea is weer een van de probleemnamen van Fabricius. Vele mogelijkheden dienen zich aan. Melinaea zou een bijnaam van Aphrodite zijn. Melitaea was ook de naam van een stad in de oudheid. Melitoeis betekent honingzoet en dat zou ook een van de vele bijnamen van Aphrodite zijn geweest. Ook kan het van melitaios komen hetgeen behorend bij Malta betekent. Alleen Fabricius weet wat juist is.
athalia: athalia betekent: komt van Athalia, de dochter van Omri, koningin van Israël en de moeder van koning Ahaziah. Na de moord op haar zoon regeerde ze zes jaren tot zijzelf hetzelfde lot onderging. Het is moeilijk te begrijpen waarom zo'n onbelangrijke koningin van een noordelijk koninkrijk (niet Juda zoals foutief werd geschreven door Macleod) werd uitverkozen om haar naam te geven aan een vlinder. Auteurs gebruikten nooit Bijbelse namen. Wellicht wilde Rottemburg een van de gratiën, Thalia, gebruiken, maar ontdekte hij dat Linnaeus die naam al had gebruikt. Hij paste toen een kleine aanpassing van de naam toe en had mogelijk helemaal geen bedoeling een Bijbelse naam te gebruiken.
De boskrekel (Nemobius sylvestris) is een rechtvleugelig insect uit de familie krekels (Gryllidae) en de onderfamilie Nemobiinae.
In Nederland is de soort plaatselijk algemeen, maar komt alleen in het zuidoosten van het land voor.
In België komt de soort overal voor behalve in het uiterste noordwesten.
Verder leeft de boskrekel in grote delen van Europa.
Engels : Wood Cricket Duits : Waldgrille Frans : Grillon des bois, grillon forestier
De boskrekel leeft in gebieden met een dikke strooisellaag waarin de krekel naar voedsel zoekt.
Meestal wordt deze soort in bossen of bosranden aangetroffen, maar ook begroeide delen van heidevelden, spoorwegbermen, parken en tuinen zijn een geschikt habitat.
Het is een bodembewonende soort die niet klimt en bij gevaar schuilt onder bladeren of onder allerlei objecten.
De krekel zoekt warmere en drogere delen op en kan na enige tijd in de zon gezeten te hebben bloedsnel zijn.
Nemobius sylvestris (vrouwtje)
auteur : Frank Stavenuiter CC 3.0
Mannetjes worden 7 tot 10 millimeter lang, vrouwtjes 9 tot 11 mm.
De kleur van de boskrekel is goudbruin tot bijna zwart en het halsschild is lichter van kleur.
Kenmerkend is de omgekeerde Y- vormige vlek op de kop.
De kop is duidelijk afgesnoerd van het lichaam.
De vleugels zijn zeer kort en de krekel kan er niet mee vliegen of zweven.
Bij de mannetjes reiken de vleugels tot het midden van het achterlijf, die van vrouwtjes zijn korter.
De achterpoten zijn niet veel groter dan de andere twee paar en vooral de dijen zijn verbreed.
De antennes zijn iets langer dan het lichaam en beide seksen hebben twee duidelijk zichtbare, draadachtige achterlijfspunten (cerci) die dienen als tastorgaan.
Het vrouwtje heeft in het midden ook een legbuis voor de eiafzet die donkerbruin tot zwart van kleur is.
De legboor is relatief lang en heeft een verdikt uiteinde.
De boskrekel is als volwassen dier te zien van juli tot oktober.
De zang van de boskrekel is niet luid maar wel hoorbaar en er wordt zowel overdag als 's nachts geluid gemaakt, van elf uur in de ochtend tot één uur 's nachts.
De boshommel (Bombus sylvarum) is een hommel die vooral voorkomt in graslanden, ruderale gebieden en langs bloemrijke bosranden (dus niet zoals de naam suggereert in het bos).
De boshommel vliegt zeer snel en is daardoor en door de kleurtekening te onderscheiden van andere soorten.
Vroeger veel voorkomend in Zuidoost-Nederland en in België verspreid over het hele land, nu zeldzaam en vrijwel verdwenen.
Engels : Shrill carder-bee, Knapweed carder-bee Duits : Waldhummel Frans : Le Bourdon des forêts
Boshommel
auteur : Robin Williams
De boshommel heeft een lange kop en een bruin- tot grijsgeel borststuk met in het midden een zwarte band.
Op het voorste stuk van het achterlijf (tergiet 1 en 2) zitten rijen zwarte haren, het tussenstuk (tergiet 3) is zwart en het einde (tergieten 4,5 en 6) is roestrood behaard.
Dus zowel midden op het borststuk als midden op het achterlijf zit een zwarte band en de punt van het achterlijf is roestrood.
De tong is vrij lang. De tong van de koningin is 12 to 14 millimeter lang, van de werksters 10 tot 12 mm en van de darren 9 tot 11 mm.
Het nest zit vooral ondergronds, vaak in oude muizennesten, maar ook boven de grond.
Een volgroeide kolonie bestaat uit zo'n 80 tot 150 werksters.
De koningin is 16-18, de werkster 10-15 en het mannetje 12-14 mm lang.
De vleugels van de koningin hebben een spanwijdte van 2932 mm.
De spanwijdte van de werksters is 2127 mm en die van de darren 23-26 mm.
Bombus sylvarum
auteur : dr. Heiko Bellmann
De nestzoekende koninginnen zijn te zien vanaf maart, de werksters van eind juli tot half oktober en de jonge koninginnen en mannetjes in augustus.
De bijbehorende koekoekshommel is de rode koekoekshommel (Psithyrus rupestris syn. Bombus rupestris).
De boshommel bezoekt veel verschillende soorten planten.