Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-05-2024
In Memoriam Paul Auster
In Memoriam Paul Auster
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Austeris op dinsdag, 30 april, op 77-jarige leeftijd overleden. Paul Austerwerd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Auster op dit blog.
Uit: City of Glass
“Motion was of the essence, the act of putting one foot in front of the other and allowing himself to follow the drift of his own body. By wandering aimlessly, all places became equal, and it no longer mattered where he was. On his best walks, he was able to feel that he was nowhere. And this, finally, was all he ever asked of things: to be nowhere. New York was the nowhere he had built around himself, and he realized that he had no intention of ever leaving it again. In the past, Quinn had been more ambitious. As a young man he had published several books of poetry, had written plays, critical essays, and had worked on a number of long translations. But quite abruptly, he had given up all that. A part of him had died, he told his friends, and he did not want it coming back to haunt him. It was then that he had taken on the name of William Wilson. Quinn was no longer that part of him that could write books, and although in many ways Quinn continued to exist, he no longer existed for anyone but himself. He had continued to write because it was the only thing he felt he could do. Mystery novels seemed a reasonable solution. He had little trouble inventing the intricate stories they required, and he wrote well, often in spite of himself, as if without having to make an effort. Because he did not consider himself to be the author of what he wrote, he did not feel responsible for it and therefore was not compelled to defend it in his heart. William Wilson, after all, was an invention, and even though he had been born within Quinn himself, he now led an independent life. Quinn treated him with deference, at times even admiration, but he never went so far as to believe that he and William Wilson were the same man. It was for this reason that he did not emerge from behind the mask of his pseudonym. He had an agent, but they had never met. Their contacts were confined to the mail, for which purpose Quinn had rented a numbered box at the post office. The same was true of the publisher, who paid all fees, monies, and royalties to Quinn through the agent. No book by William Wilson ever included an author’s photograph or biographical note. William Wilson was not listed in any writers’ directory, he did not give interviews, and all the letters he received were answered by his agent’s secretary. As far as Quinn could tell, no one knew his secret. In the beginning, when his friends learned that he had given up writing, they would ask him how he was planning to live. He told them all the same thing: that he had inherited a trust fund from his wife. But the fact was that his wife had never had any money. And the fact was that he no longer had any friends.”
Wir haben ein Bett, wir haben ein Kind, mein Weib!
Wir haben auch Arbeit, und gar zu zweit, und haben die Sonne und Regen und Wind. Und uns fehlt nur eine Kleinigkeit, um so frei zu sein, wie die Vögel sind: Nur Zeit.
Wenn wir sonntags durch die Felder gehn, mein Kind, und über den Ähren weit und breit das blaue Schwalbenvolk blitzen sehn, oh, dann fehlt uns nicht das bißchen Kleid, um so schön zu sein, wie die Vögel sind: Nur Zeit.
Nur Zeit! Wir wittern Gewitterwind, wir Volk. Nur eine kleine Ewigkeit; uns fehlt ja nichts, mein Weib, mein Kind, als all das, was durch uns gedeiht, um so kühn zu sein, wie die Vögel sind. Nur Zeit!
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Gedenksteen voor Richard Dehmel in zijn geboorteplaats Hermsdorf
Voorwaar, wij leven En leven niet slecht In het Europese deel van Duitsland Maar Goethe werd al naar het zuiden gedreven Winckelmann droomde van Athene Reizend over de modderige wegen Tussen Bückeburg en Berlijn Een keer de grensrivier over het stroomgebied Eindelijk voor ogen de andere zee Dat is het leven
Stiekem in de schaduw van de bakstenen kathedralen Broeden wij een afstand uit Noordkaap Noord-Afrika Normandië Reizende boetelingen in dobbelbekers Onder onze verlangende blik Welft zich de hemelkoepel wiegen de velden Roepen de raven bij Stalingrad
Zwaar klontert de aarde Aan onze voeten Verhindert onze terugkeer naar huis Wij verwarmden ons liever aan jullie vuur Luisterden naar de liederen Naar het lachen van vrouwen Herder was een Duitser het Slavische volk- hoofdstuk Met verbazing lezen onze buren het: Onze ziel woekert richting het oosten
Maar in het zuiden wordt het woud dunner Hier bouwden vreemdelingen Waar wij van droomden”
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwerswerd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwersop dit blog.
Uit: Alles echt gebeurd
“Thans ben ik 371/2 jaar in leven. `Veel meegemaakt.’ Veel veroorzaakt, veel ondergaan, – oorlog en vrede, liefde en dood. Nergens thuis en toch het lichtje in de verte wel gevonden. Verdwaald en toch het spoor van broodkruimpjes wel weer aangetroffen. Eenzaam en toch bijtijds weer op het schootje kunnen klimmen. Wie nu geen huis heeft, hoeft er ook niet meer aan te beginnen. Wie nu er blijk van geeft nog altijd niets te hebben geleerd, die moet maar dom blijven. Dit is het midden mijns levens, de zomer van mijn bestaan. Al mijn knopjes zijn opengebroken, ik sta volop in de bloemen, ik verspreid een geur waarvan men zegt wel wel, ik bloei me te barsten. Ben ik gelukkig? Mij dunkt, dat is wat anders, al ben ik de laatste jaren niet ongelukkig. Ik mag niet mopperen, ten slotte, en ik mag wel dankbaar zijn ook, uiteindelijk. Lichamelijk en psychisch behoor ik tot wat gangbaar is. Ik hoef mij niet gezeten in een wagentje of hangend tussen krukken voort te bewegen. Ik heb niet een ijzeren haak in plaats van een hand. ik ben niet astmatisch, slechthorend, kleurenblind, scheel, tandeloos, voor mijn jaren kaal. Ik word niet ontsierd door wratten, wijnvlekken, een bochel, een dwerggestalte. Ik lijd niet aan strotstank. ik ga zonder medicijnen door het leven. Ik ben precies zoals het moet en alles functioneert naar behoren. ‘Mooi’ ben ik niet. Ik ben bijvoorbeeld nogal lijvig. Geestelijk: – geen greintje gekte. Niet fobisch, niet neurotisch, niet psychotisch. Beetje bang in het donker, soms een beetje paranoia, soms wat angst bij sociaal verkeer. Nu en dan de angstdroom, nu en dan het apocalyptisch visioen. Niks aan de hand. Dankzij het feit dat ik ben ‘aangepast’ vorm ik geen gevaar op de weg. Ik ben niet verslaafd aan geestverplaatsende vochten of dampen, niet moordlustig, niet zwakbegaafd. Ik ben geen perverserik en geen maniak. Paranormale gaven bezit ik niet. Karakter: – zeer aimabel. Niks geen slechtigheid aan mij te bespeuren, attent en beleefd, geen vlieg kwaad. Wel cholerisch, niet rancuneus. Neiging tot sentimentaliteit. ‘Rouw. Sterrebeeld: Stier. Verdediger en koesteraar van de eigen plek. Waar ik woon plant ik een boom. Grote orde op zaken, afspraken worden nagekomen, man van de klok, leesbaar handschrift. Kunstminnend, maar uitermate kritisch. Zo gangbaar ben ik dus, en ook overigens heb ik geweldig geboft. ik ben van het blanke ras. Ik ben van het mannelijk geslacht. Ik ben geen homoseksueel. Ik ben geen jood. ik woon (weer) in Nederland. De middelbare jaren stap ik lachend tegemoet. Op feestjes draag ik mijn speelpakje, bij de barbecue-party mijn blazertje, bij meer plechtige vertoningen mijn strakke pak met vest en stropdas. Haar knippen vindt op tijd en stond plaats. Zelfs een snor laat ik niet groeien, zelfs een zonnebril zet ik niet op als de zon niet schijnt. ik zou graag in een knalgele auto rijden, maar ik rijd in een decent blauwe. De zestiger jaren zijn voorbij, mijn jeugd is ook voorbij. Thans ben ik bang om op welke wijze dan ook er anders uit te zien, of mij anders te gedragen, dan gangbaar is en ‘normaal’ wordt gevonden. Mijn angst voor niet-normaalheid. Ik weet waar die wortelt.”
Jeroen Brouwers (30 april 1940 – 11 mei 2022)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahnwerd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahnop dit blog.
Voorgeschreven
Dit verlangen om je bij je naam te noemen Deze angst om je bij je naam te noemen
Dit verlangen om woord te houden Deze angst slechts woord te houden
Dit verlangen naar een leven dat geen gedicht wordt Deze angst voor een gedicht dat op een leven vooruitloopt.
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen: je kunt hier ronduit niet in alle ruwheid naar binnen gaan. Vreemd, ik kan jullie helemaal niet horen, omdat ik zo schreeuw, waarschijnlijk. Ik draag mijn toorn als een hertengewei Ik heb de ruimtes waar moois gebeurde heuphoog met bouillon laten vollopen, ik heb de fluit overblazen, de posthoorn, tegen het mondstuk sprongen mijn lippen open. Ik woedde, ik woed. Ik rookte, ik rook. Ik zing, scherts, kus, slaap. Ik staarde en staar in het wit. Ik heb liederen in me en een zeis. Het is Schluss, zegt de zeis me. En alsof het donkerder en helderder is, verschijnt het verwoeste dorp. Door de afgrond van mijn ziel trekt een kudde. Waar is de fluit dan? Weet ik niet. Verkneukelend vee graast op verrotte weides a a a akelige klaver. Morgen wordt het zelf geslacht, gevild, afgeknaagd, ingemaakt, verkondigt de zeis. Niemand gelooft hem hoewel niemand hem weerspreekt. Het is de op zijn kop gezette, van boven tot onder vervuilde idylle. Het schijnt dat het einde van de lieftalligheid gekomen is. Hier moet ik helaas afsluiten. Van harte het beste wenst je maagd je toe. Watch me explode.
Te slapen ligt Nero in zijn paleis kalm, gewetenloos en gelukkig – in de bloei van zijn lichaamskracht en in de mooie overvloed aan jeugd.
Maar zijn laren worden onrustig. De kleine goden van de haard sidderen, en ze proberen hun onbeduidende lichamen te verbergen, klein te maken, te doen verdwijnen. Want ze hoorden onheilspellend lawaai – een de dood aankondigend lawaai, lawaai uit de Onderwereld – vanaf de trap komen, en dadelijk bevroedden, voelden, kenden de bevreesde laren, met heel hun zwakke goddelijkheid radeloos de vreselijke schreden van de Eumeniden.
De uitvaart van Sarpedon
Het hart van Zeus is vol van smart. Patroklos bracht Sarpedon om.
De God eerbiedigde de Wil van het Lot. Maar de vader beweent zijn ongeluk.
De onoverwinlijke zoon van Menoitios, de Achaeërs brullend als leeuwen, proberen het lijk te roven en als prooi voor raven en honden te werpen.
Maar Zeus kan de vernedering niet toestaan. Hij kan niet toelaten dat het lichaam van zijn dierbare en geëerde zoon geschonnen wordt.
Zie, in zijn opdracht daalt van zijn wagen op de aarde Phoibos af. Zijn goddelijke handen redden het lijk van Sarpedon, dragen het naar de rivier en baden het eerbiedig. Het stof en het geronnen bloed wordt afgespoeld en de gestalte van de rechtvaardige en dappere held wordt toonbaar. Phoibos giet rijkelijk balsem van ambrosia over het kadaver en omhult het met Olympische onvergankelijke gewaden. Hij sluit zijn gapende borstwond. Hij legt zijn leden in een kalme en bekoorlijke houding. Hij maakt zijn huid glanzend. Met een kam kamt hij licht zijn haar, weelderig en zwart haar, nog niet door wit ontsierd.
Een uitrustende jonge atleet lijkt hij werkelijk – een jonge minnaar dromend van vreugde en liefde met blauwe vleugels en met een regenboog – een jonge en welvarende echtgenoot, gelukkig met al zijn leeftijdgenoten, een mooie bruid zonder bruidsgift verwervend.
Nadat zijn taak vervuld was riep de God de broeders Hypnos en Thanatos en gaf hun opdracht Sarpedon naar het uitgestrekte Lykië over te brengen.
In hun vaderlijke en tedere armen namen Hypnos en Thanatos hem op met droefenis en liefde en met voorzichtigheid zodat niet verstoord werd de ernstige rust van het gelaat van de dode, niet beschadigde de grootsheid van het dappere lichaam.
De Lykiërs bogen diep voor de voor vrees ongevoelige goden en ze namen hun mooie zoon weer in ontvangst, dood van geest, maar van gestalte schitterend in bloei, welriekend en gerust.
Ze bouwden zijn graf van marmer en op het voetstuk, in reliëf verhaalden ervaren beeldhouwers de overwinningen van de held en zijn vele veldtochten.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Hoek met een portret en een borstbeeld in het voormalige appartement van Kaváfis in Alexandrië, nu het Kaváfis Museum.
Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen, wees nou eens stil, sukkel. Maar wat als ik de onveranderlijkheid van het gebrek ontkende? Zou je daar klare taal voor nodig hebben. Moet je erbij slepen, plukrijpheid, gewoven, op de glijbaan naar boven geschoven, het kleinste detail nog, geëlektrificeerd, de signaallampjes op de transformator van je feeling flakkerden, aan, uit, aan, uit, aan, aan, aan, aan. Je zou er ook dichterbij moeten, zou gondel, vork, langoustine zijn. Parasietenaantasting. Haargroei op handen, op motorkappen en marmer. Naar beneden glijden zou er dan ongetwijfeld ook een keer bijhoren. Hoe, bedoel je, zou de rododendron er dan na deze glijpartij uitzien? Juist. Wie waagde het in de archieven van het Wörlitzer Park te snuffelen? En hoe zou hij weer terugkomen? Geheelonthouding deelt de dandy met gepensioneerden en asceten. Maar dandy alleen zou een aanslag overwegen. Dat je geremd bent, klopt. Moment! Ik ben helemaal niet geremd!!! Ook dat klopt.
“Vroeger speelden we het. We hebben het jarenlang gespeeld. Tot een half jaar geleden, toen deden we het voor het laatst. Daarna had het weinig zin meer. We begonnen altijd buiten, bij de oude beuk die voor het woonkamerraam staat. De beuk was het startpunt. We legden een hand op de schors, en meestal was het Klaas die aftelde. Klaas is de oudste van ons. Klaas is tien minuten ouder dan Kees. Gerson is drie jaar jonger dan wij en hij kwam alleen, hij heeft geen tweelingbroer. Hij heeft tweelingbroers, en dat zijn wij, Klaas en Kees. Voor Klaas begon met aftellen, noemde een van ons het doel. Keukendeur. Knotwilgen. Kippenhok bij de buurman. Soms ook een veraf gelegen doel. Prikkeldraad tussen de twee stroken land naast ons huis. wc-raampje bij de buren. Heel soms een doel van vlees en bloed. Vader. Hond. Het nadeel van doelen van vlees en bloed is dat ze bewegen, en vooral met de hond kon dat voor problemen zorgen. Hij die in de oren van de hond het mooiste floot, won. Niet omdat hij het doel bereikte, maar omdat het doel hem bereikte. Gerson had altijd de moeilijkste doelen, doelen waarbij ver gelopen moest worden, met bochten en obstakels. Balken over de sloot en schrikdraad. Struiken. Graf stenen. Niet zomaar graf stenen, maar bepaalde grafstenen, waarbij je uiteindelijk met je vingers moest proberen de naam die Gerson genoemd had te ontcijferen. Gerson kwam vaak op de kleine begraafplaats die schuin tegenover ons huis op een heuveltje in het land lag. Een oeroude begraafplaats, waar maar heel zelden nieuwe grafstenen geplaatst werden. Hij kende alle grafzerken uit zijn hoofd, hij kon ze dromen. Wij niet. Als hij een grafsteen als doel had bepaald, moesten wij met onze vingers de tekst lezen, en dat is niet eenvoudig. ‘Drie, twee, één, af,’ zei Klaas, altijd heel langzaam. Op drie sloten we onze ogen al. Op twee en één probeerden we ons het huis en de omgeving als een foto voor de geest te halen. Hoe langzaam Klaas ook aftelde, we kregen nooit echt lang genoeg de tijd om de foto af te drukken. Er zaten altijd wel grijze, wazige vlekken op de foto’s in onze hoofden. Die vlekken waren dan de plekken die we met moeite blindelings terug konden vinden. Op áf trokken we onze handen van de stam van de beuk af. Tijdens de eerste voorzichtige passen stootten we telkens tegen elkaar op. We liepen immers alle drie op hetzelfde doel af. Maar na die eerste passen scheidden onze wegen. We hadden verschillende foto’s in onze hoofden, liepen verschillende kanten op. We probeerden geruisloos te lopen. Niets mocht onze aandacht afleiden en niets mocht de anderen erop wijzen waar we waren.”
tour de trance mijn taak, zei ze, was de tijd te vergiftigen
hoe alles zich draaide, herhaalde, uitrekte en ronddraaide, de warmte was a space so vast, zo rampzalig groot, ze was arena, waarin de resten van objecten dreven, wilde slagen in de verte, niemand hoorde, iedereen voelde, de golven van de schok. waar iets ontbrak, werd alles groter, draaide zich, draaide rond, raakte aan het slingeren en bleef dan in het midden liggen. de vermoeidheid was een kuur, het gewicht van de atmosfeer, hallucinogene zwaarte veerde, het draaide nu minder, alsof de slagen, in dat, wat ze zijn, voorwerp van de verdunning waren, als werd de tijd, de verscheurde ruimte, nauwkeurig en teder vergiftigd, in het weefsel steeg de chemische zwakte, het schuimde, verstikte, de witte voorraad van de korsten, die zich vormde, wordt rijker en toxisch vervlogen de slagen, het draait zich om, draait zich onmerkbaar, en staat.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Ankerop dit blog.
Het glas
De vrede vliegt te pletter op het glas van de volksgezondheid de salarisschalen de huisvestingsvooruitzichten het democratische gehalte van onze onmin de nieuwe natuur.
Oorsuizingen? Hersenletsel? Oude natuur? De vrede vindt de moker die hij nooit is kwijtgeraakt.
Achter het glas het woeden van de vrijheid.
Vergeetkist
Ik vond in de beroemde boekenkist op zolder Een telefoonboek waar jouw naam nog in stond Snel dichtgeklapt maar zoals de snelle stofjes Die ontsnapten aan het zonlicht zo kolkten Mijn gedachten om je stralende naam en om Je gapende gestalte waar die zijn kon In de tijd en natuurlijk heb ik toch nog Snel je nummer ingetoetst en een kind nam op En of het door dat kind kwam dat ik plotseling
Trok ik uit dezelfde boekenkist te voorschijn Het busboekje van toen mijn moeder nog haar tijd Geheel bewonen moest en die ze moest bereizen Met de bus die langs dorpsweg en binnendijk Trillen doverhellend stoppend voor een geit Leer en dieselolie hoofdpijn verspreidend – O al die tijden en daartussen al die lijnen Alles wat beschreven was en dan verdwijnt
Heimwee naar Carmiggelt
De man zat met moe haar op een bank in de herfst zei hij dof zei hij eenvoudig. Ik ben niet ostentatief ongelukkig ik draag mijn zelfspot als een zijden harnas riep hij hield hij vol. Ach je knoeit wat je rommelt wat en je hebt je rust je levensavond. Anna heette ze wist ik nu gehuld in een mooie gave neurose een fineer van droefenis over haar stem een lichtbruin korstje op haar stem bloemen gezellig voor als je ontevreden bent of sad. Ik op een paaltje? Ik was lid van het Concertgebouw nu rielèks ik rielèksen daar gaat het om dat wel natuurlijk zei de kastelein laf een wat schemerige man een heerachtige verschijning een losse jongen men schreef een goudbruine namiddag in december. Daarom heeft die verongelijkte uitdrukking zich metterwoon op mijn gezicht gevestigd zei hij filosofisch heeft u ooit intensief samengehangen met schertsartikelen vroeg hij getoucheerd vroeg hij vriendelijk verweesd nee maar dat vind ik nou leuk sprak de kastelein moedeloos en loosde onafgebroken levensbloesem.
Het aanbiddingsgebaar uit vier oceanen in de middag. Waar het water ophoudt, beginnen de glinsteringen – Weefsels van de huid. Nu al beginnen daar Maskers te groeien: van timide zachtheid, Onstuimig als jagende haviken, op te leiden voor Koorddansertrucs omdat het leven niet gemakkelijker wordt. Nog ligt alleen ’s nachts de naar-bed-gaan-drang Zwaar op de maag. Tot nu. In de ochtend spelen Fijngevoelige pruilmondjes: teleurgestelde lankmoedigheid, naïeve Vertwijfeling. Dan (sic!) deelt de lucht zich in tweeën Uit louter ongenoegen: tussen twee Schreeuwers oogst de spreker een glimlach. Een Ogenblik lang lijkt het geluk tastbaar.