Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-09-2024
C. J. Dennis
De Australische dichter en journalist C. J. Denniswerd geboren op 7 september 1876 in Auburn, Zuid-Australië, als eerste van drie zonen van de in Ierland geboren ouders James Dennis en zijn tweede vrouw Katherine “Kate” Frances. Beiden waren in de jaren 1860 naar Australië geëmigreerd. Zijn vader pachtte hotels in Auburn en later in Watervale, Gladstone en Laura. Zijn moeder had een slechte gezondheid, dus Clarrie (zoals hij genoemd werd) werd aanvankelijk opgevoed door zijn oudooms en bezocht het Christian Brothers College in Adelaide. Dennis verliet de school op 17-jarige leeftijd en werkte als junior klerk voor een vee- en stationsagent en een inkoopfirma van wol in Adelaide. Op 19-jarige leeftijd werd hij aangenomen als klerk bij een notaris. Terwijl hij in deze functie werkzaam was, werd zijn eerste gedicht gepubliceerd onder het pseudoniem “The Best of the Six”. Later publiceerde hij onder zijn eigen naam in The Worker, en als “Den”, en in The Bulletin. Zijn verzamelde gedichten werden uitgegeven door Angus & Robertson. Zijn bekendste werk is de roman in versvorm “The Songs of a Sentimental Bloke” uitgegeven in 1915. In 1897 trad hij toe tot de literaire staf van The Critic en na een periode van klusjes in en rond Broken Hill keerde hij terug naar The Critic, waar hij rond 1904 een tijdje redacteur was. Hij werd opgevolgd door Conrad Eitel. In 1906 was hij medeoprichter en redacteur van The Gadfly, een literair tijdschrift; het stopte in 1909 met verschijnen. Dennis zelf verliet The Gadfly en Adelaide in november 1907 voor Melbourne. In 1908 kampeerde hij met de kunstenaar Hal Waugh in Toolangi, ten noordoosten van Melbourne, nabij Healesville. Toolangi was zijn thuis voor het grootste deel van de rest van zijn leven. C. J. Dennis trouwde in 1917 met Margaret Herron. Zij publiceerde twee romans en een biografie van Dennis, getiteld “Down the Years”. Vanaf 1922 was hij stafdichter bij de Melbourne Herald. Dennis overleed in 1938 aan hart- en longfalen. Hij wordt o.a. herdacht met een plaquette op Circular Quay in Sydney, die deel uitmaakt van de serie ‘New South Wales Ministry for the Arts – Writers Walk’, en met een borstbeeld voor het stadhuis van Laura. In Auburn, zijn geboorteplaats in Zuid-Australië, werden in 1953 ter ere van hem een drinkfontein en een vogelbad onthuld. In 1976 produceerde en zond ABC The Life and Times of C. J. Dennis uit, ter gelegenheid van Dennis’ 100e geboortejaar.
A Blind Man in the Street
“He’s blind,” we say. Then turn aside Upon our way, again to view Familiar things – some prospect wide, Some olden scene for ever new. Heedless we pass along, and soon The groping figure’s out of mind, Lost in the sunlit afternoon. “Poor chap, he’s blind.”
Slowly he taps along the street, Pitch black beneath our smiling skies: While ours the boon again to greet New scenes with ever thoughtless eyes. Thoughtless indeed if, passing, we Grudge thanks for this most precious sense. He asks of us – not sympathy – But recompence.
‘Fathercraft’
Well (said the small, meek man) we look for change In this sad world, for these are stirring days; And men pin hopes to methods new and strange And see lost happiness thro’ altered ways. And I, who many a bitter cup have quaffed, Hailed with delight this cult of Fathercraft.
But (said the small, meek man) I’ve scanned the rules And studied well all that this author says, Oh, I have pinned such faith to modern schools, Hoping one day to see a great light blaze. And now, it seems, I’m rather at a loss; For all I glean is that the wife should be boss.
If (said the small, meek man) yielding one’s pay, Yielding one’s will, seems new to Fathercraft, And letting woman have her own sweet way; Then (said the small, meek man) the author’s daft! I had such hopes! But, far as I can see, Things go on in the same old way. Ah, me!
“These fuckers deserved to live forever. The sleepwalking suburban slave classes in their Wimpey mock-Tudor penal colonies. A jail that needed no walls because the inmates had been brainwashed into believing they wanted to be there. Incarceration by aspiration, all the time mindlessly propagating and self-replicating, passing on their submissive DNA to the next generation of glazed-eyed prisoners. And every day they’d get up and pray that emancipation never came: ‘Dear Lord, protect us from uniqueness. Grant unto us eternal conformity, and deliver us from distinction. Amen.’ There was one up his arse right then, flashing the headlights on his MX3, the bloke’s eyes widening and nostrils flaring in time with the admonitory illuminations. An absolute fanny. Risking his life in an attempt to overtake before the crawler lane ends, so he’ll be one car – one car – up the queue when he reaches the traffic lights. And what did that tell you about the life he was risking? Exactly. Suburban Sad Cunts. This was the real reason for road rage. It wasn’t a symptom of growing traffic congestion (though it shared the single car-usage factor), it was that this was the closest they got to defiance, the last ghostly remnant of the will to assert some identity. It was the only time they got to express any sense of self: when they were behind that wheel, on their own, jostling for position with the rest of the faceless. Overtake the guy in the bigger, newer, shinier car, and it made you forget all the other, truer ways in which he was leaving you to eat his dust. Someone gets in your way, holds you back, and you transfer all your frustrations to him because it reminds you of just how many obstacles there are between where you are now and where you want to be. The car in front is your lack of self-confidence, bequest of your over-protective mother. The car in front is your fear of confrontation, inherited from your cowed and broken father. The car in front is the school you didn’t go to, the golf club you didn’t join, the Lodge you don’t belong to. The car in front is your wife and kids and the risks you can’t take because you’ve got responsibilities. But the most tragic part is that you need the car in front, you need the obstacle, because it prevents you from confronting the fact that you don’t know where you want to be. You’d be lost beyond the penal colony. It’s scary out there. You wouldn’t fit in.”
I De onherhaalbaarheid van de tijd, die zich in één zin concentreert , waarvoor een heel leven nodig was, om hem uit te spreken. Je laat het zand in de Sahara uit je hand neersijpelen, jij vertaalt de tijd, die je rest in een andere taal.
II Een solitaire ster in de steengroeve van het firmament is een blinde geworden, die in La Boca zijn weg zoekt. Maar het is geen duisternis, die hem omringt, hij leeft in het centrum van een lichte nevel, waakzaam dromend.
Spätsommer (Hermann Hesse), Marcel Möring, Adrian Matejka
Dolce far niente
Late Summer Garden doorRomona Youngquist, z.j.
Spätsommer
Noch einmal, ehe der Sommer verblüht, wollen wir für den Garten sorgen, die Blumen giessen, sie sind schon müd, bald welken sie ab, vielleicht schon morgen.
Noch einmal, ehe wieder die Welt irrsinning wird und von Kriegen gellt, wollen wir an den paar schönen Dingen uns freuen und ihnen Lieder singen.
Hermann Hesse(2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse
“De eiken rondom het huis zijn al aan het kleuren, enkele zijn rood, een paar geel en er zijn er ook nog die vrijwel helemaal groen zijn. De hooilanden zijn gemaaid en sinds de mais is geoogst, ligt de es er naakt bij. Op de kale aarde zijn vanochtend grauwe ganzen neergestreken, een stuk of honderd. Dat het grauwe ganzen zijn heb ik moeten opzoeken. Iets meer dan drie jaar heb ik hier gewoond, tussen bossen en velden, in een appartement op een buiten uit 1813 of daaromtrent. Toen ik het destijds kwam bekijken — aan het einde van een lange oprijlaan die in een lome curve omhoogging naar wat nog het meeste leek op het huis waarin In Babylon zich afspeelt — parkeerde ik aan de zijkant van het huis en terwijl ik wachtte op de makelaar vielen kastanjes op het dak van de wagen. Het was laat in september en de zon had nog kracht. De bomen zaten vol in het blad en het licht dat door de kruinen van de rode beuk en de kastanje filterde wierp zacht bewegende vlekjes op de met kastanjes en eikels bezaaide bodem. Ik had dit gemist tijdens dertig jaar in Rotterdam, waar ik aan het einde van elke zomer tevergeefs snuivend en snuffelend rondliep om het begin van de herfst te ruiken, als de boeren aardappelloof verbranden, de bossen weer naar humus geuren en er iets in de lucht is wat ander weer aankondigt. Nu stond ik onder die grote bomen, ik rook de zondoorstoofde aarde en voelde de vage opwinding die hoort bij grote veranderingen waarvan nog niet duidelijk is hoe ze eruit zullen zien. Op de terugweg, terwijl ik koffie dronk op de parkeerplaats van een benzinestation, belde de rentmeester met het bericht dat ik welkom was als huurder. ’s Avonds liep ik de Kruiskade op voor een boodschap en terwijl ik een rondje maakte door de onverwachte warmte realiseerde ik mij dat het een andere wereld was waar ik ging wonen, zonder avondwinkels en met een heel andere bevolking. Hier, tussen de winkels voor hindoestaanse bruidskleding, de Surinaamse bakker en de belwinkels, besefte ik ineens dat het een klein wonder was dat we hier allemaal elke dag rondliepen en met elkaar in contact kwamen, wij met al onze verschillende achtergronden en gevoeligheden, en dat het eigenlijk best goed ging. Voor een verstokte pessimist als ik was dat een verrassende conclusie en terwijl ik door het drukke straatleven van de Nieuwe Binnenweg laveerde was ik dankbaar dat ik op een cruciaal moment in mijn leven Isaiah Berlin had gelezen en de wijsheid en het humanisme kon herkennen in zijn pluralisme, dat je het met elkaar oneens kunt zijn en toch als samenleving kunt functioneren, dat je niet hetzelfde hoeft te zijn om naast elkaar te kunnen wonen, dat de kracht van de democratische samenleving niet gelijkheid is, maar het vermogen om met elkaars verschillen te kunnen leven. Een paar weken later kwamen de verhuizers.”
Marcel Möring (Enschede, 5 september 1957)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Basketbal feat. Galileo & EPMD
Ik spleet elk beetje zonlicht op College Parks basketbal- veld van bezwete Reebok-shirts en patriottische polsbandjes – en sprong omhoog naar de ring zoals elke speler op dat veld zou doen
naar de mezzanine van Lafayette Square Mall in het weekend. Elk beetje verwarde glans rond mijn nek: een hypotenusa van intentie. Highlights zijn de enige lichten in mijn low rise
zone van sneaker tot scheenbeen & elleboog tot kruin. Bij mijn enige dunk explodeerde het veld als een horde die voor het eerst “You Gots to Chill” hoorde. & toen de rook was opgetrokken,
hing ik zo strak als een bezwete hoofdband aan die ring, en sprak schamper tegen de andere negen spelers en hun negen moeders. Toen het uitglijden en kraken. Dan de volgende twee maanden linkshandige
jumpshots., vage krabbels op mijn gips, de basketbal die net zo hardnekkig ronddraaide als de achterwaarts draaiende appel die Galileo ‘s pruik spleet.
Uit: Even schokkend als de eerste sigaret (Over Meneer Visser’s hellevaart van Simon Vestdijk)
“Dertien jaar was ik toen ik voor het eerst door een romanheld werd overweldigd. Hij sleurde me het rijk van de schone letteren binnen. Literair ontwaakte ik dankzij deze schoft zonder weerga en ik zal hem niet vergeten; Willem Visser was zijn naam en Simon Vestdijk zijn geestelijke vader. De romanhelden in meisjesboeken anno 1947 waren pompeuze ballen die thee dronken met opstaande pink. Tekenaar Hans Borrebach heeft ze vast gelegd: vlotte jonge heren, fuifnummers met glanzend achterover gekamd haar. Maar deze helden waren niet naar het leven getekend. Ze leken in niets op de echte helden die ons hadden bevrijd, soldaten die zopen, pokerden en Harley Davidsons bereden. Zulke lui hadden meer te bieden dan sufkezen in boeken! In boeken bladerde ik maar wat als ik voor straf huisarrest had. Zo stuitte ik op Visser, die op het Vestdijkplankje stond van mijn moeder. Zij had haar jeugd in Harlingen doorgebracht en er op dezelfde school als de schrijver gezeten. Meneer Visser mocht niet tegen Ina Damman aan leunen, want mijn moeder en haar zussen konden alles in de Ina Damman-boeken duiden, alsof het om hun eigen familie ging, maar van Visser hadden zij niet terug. Zij wisten niet naar wie hij was gemodelleerd. Had er in de burgerij van Harlingen werkelijk ooit zo’n schurk, zo’n vrouwenhater, rondgelopen? De ergernis die dit boek opriep bij de mensen die het altijd beter wisten dan ik, was voor mij de reden ernaar te grijpen. Een goede greep! Al na een paar bladzijden kruipt in de donkere ochtend de hoofdpersoon zonder onderbroek onder het bed van zijn vrouw en bolt er zijn rug ettelijke keren hoog op tegen de onderkant van de springveermatras om er de onschuldige slaapster bovenop flink mee uit de droom te schudden. Een volwassen man die serieus zulke geintjes uithaalt? Ik gaf me gewonnen. Hier wilde ik meer van weten. Willem Visser uit Lahringen deed en verzon dingen waar personages uit dames- en meisjesromans nooit op zouden komen. Hij was geen volgroeide Hansje in Bosbessenland, maar wel iemand die je in het wild zomaar kon tegen komen, misschien was hij onze buurman wel. Gloeiend van nieuwsgierigheid las ik voort en jawel, even later zat meneer Visser op de plee en liet gedachten en gevoeg gedetailleerd de vrije loop.”
Helga Ruebsamen(4 september 1934 – 8 november 2016)
En beneden, als beneden aan de bittere helling, in de wrede wanhoop van het hart, opent zich de cirkel van de zes kruisen, diep beneden, als geworteld in de aardemoeder, ontworteld aan de ontaarde omhelzing van de moeder die kwijlt.
De aarde van zwarte kool is de enige vochtige plaats in deze rotsige spleet.
In de Rite trekt de nieuwe zon door zeven punten vóór zijn explosie in de monding van de aarde.
En er zijn zes mannen, één voor iedere zon, en een zevende man die de zon is zonder meer in blakend zwart en rood vlees.
En de zevende man nu is een paard, een paard met een man die hem ment.
Maar juist het paard is de zon, niet de man.
Bij het losscheuren van een trom en een lange, vreemde trompet, spatten de zes man die op de grond ineengerold lagen, een voor een omhoog als zonnebloemen, geen bloeiende zonnen, maar draaiende gronden, in de lotusbloemen, en bij ieder openspatten dreunt de gong hoe langer hoe somberder en in zichzelf gekeerd van de trom totdat men eensklaps in gestrekte draf, met duizelingwekkende vaart, de laatste zon ziet komen, de eerste man, het zwarte paard met een naakte man volkomen naakt en maagdelijk op zijn rug.
Na de sprong trekken zij op in slingers en meanders en het paard van bloedrood vlees danst en zwenkt zonder ophouden langs de rand van zijn rots totdat de zes man klaar zijn met het trekken van een kring rondom de zes kruisen.
En de grondtoon van de Rite is nu juist afschaffing van het kruis.
Als zij klaar zijn met hun omsingeling halen zij de aarden kruisen uit de grond en de naakte man op het paard plant nu een gigantisch hoefijzer dat hij gedoopt heeft in een snee van zijn bloed.
Vertaald door Hans van Pinxteren
Antonin Artaud (4 september 1896 – 4 maart 1948) Portret door Claudio Tapia Inostroza, 2013
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar(pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaarop dit blog.
Uit: Terugschrijven – Tekstverstoringen. Over gestoorde teksten
“Het is opmerkelijk hoe lichtvaardig gestoorde teksten als onleesbaar worden ervaren, zowel in de psychiatrie als in de literatuur, en dat zelfs door geoefende lezers die anders toch niet terugschrikken voor de meest ingewikkelde literaire puzzels en taalspelletjes. Daarmee vergeleken bestaat er ten aanzien van afwijkingen op beeldend gebied een verbazingwekkende tolerantie. Dat was in de zestiende eeuw al niet anders, toen Parijse drukkers door Henri iii zwaar gestraft werden voor typografische ‘dwaasheden’ terwijl aan alle hoven de meest extravagante maniëristiche schilders in de mode waren. Die overgevoeligheid voor overtredingen van taalnormen heeft er wellicht mee te maken, dat taal niet alleen een sociaal medium is maar door ieder individu afzonderlijk ook nog eens als een persoonlijk bezit wordt gezien. In de taal wordt men immers opgevoed en via de taal maakt iedereen zich sociale regels, denkbeelden en vaardigheden eigen; in en door taal beleeft men de wereld en men is met zijn eigen taal vergroeid als beweegt men zich in een tweede lichaam. Dan is het ook niet verwonderlijk dat men doorgaans verstoord reageert op afwijkend taalgebruik. Het gevoel van bedreiging is overigens wederzijds. Hoewel de schizofreen meestal wel degelijk de bedoeling heeft iets aan anderen mee te delen, is hij huiverachtig om zijn informatie openlijk en eenduidig te coderen, omdat hij het directe contact met zijn gesprekspartner bedreigend vindt; hij voelt zich daarom soms veiliger wanneer zijn tekst niet (meteen) begrepen wordt. Het verduisteren van de boodschap, het geheimschrift dat zich voor ongewenste of onbevoegde blikken afsluit, voldoet ook aan een algemene behoefte aan privacy, en die komt uiteraard niet alleen bij zonderlingen voor (vergelijk Edgar Allan Poe, A few words on secret writing). Het minste dat de spreker/schrijver met zijn tekstverstoring meedeelt is dàt zijn communicatie verstoord is (vandaar ook de vaak voorkomende taalkundige interesse en voorliefde voor woordenboeken). Zelfs de onbegrijpelijkste anti-mededeling kan nog als een veelzeggend signaal worden opgevat. En is dit zoveel anders dan wat Mallarmé voor een bepaald soort poëzie opmerkte: het veelbetekenende verdwijnen van de dichter die het initiatief aan de woorden overlaat. Wanneer kenmerkend is voor gestoorde teksten, vooral die buiten de officiële literatuur, dat er een gespannen verhouding bestaat ten opzichte van de normale communicatie, ziet men dat, isolement in de teksten zelf opgelost door een vindingrijke agressie tegen de taal: een compensatie voor het gevoel van een tekort of een verwoede poging om contact te forceren.”
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
“What on earth is she doing?” shouted Mr. Chawla as he watched his wife disappear down the road to the marketplace again and again, as he surveyed the emptying cupboards in the house, the missing items, the gaps on the shelves. “What have you married me to, Amma?” he demanded ferociously of his mother, who looked worried as well. However, since she was responsible for the marriage, she put her worry as far from herself as possible, clucked her tongue and said soothingly: “She is at a very delicate stage. Wait a little and maybe she will come out of it.” “Come out of it.” He snorted. “She is not going to come out of it. And if the baby takes after her, we are really in for trouble.” Oddness, like aches and pains, fits of tears and lethargy, always made him uneasy and he had a fear of these uncontrollable, messy puddles of life, the sticky humanness of things. He intended to keep his own involvement with such matters to the minimum, making instead firm progress in the direction of cleanliness and order. He went to the public library to look for books about babies and waited in line outside the Mission School to enroll the baby well in advance, for he knew how long the waiting lists were. He collected vitamins and tonics from the government clinic. “You must take care to boil your drinking water for twenty minutes.” He followed Kulfi about the house reading aloud from his library book as she ignored him. He held one of his fingers up in the air. Despite his young age and slight build, he felt a powerful claim to authority. “You must sit down and rest after any exercise,” he advised. And: “You must stand up and exercise regularly and diligently.” And: “Don’t eat raw fruit anymore.” And: “Don’t sing songs and tire yourself out. Don’t drink tea on an empty stomach. Keep yourself extra clean. Wash your hair, take a nap, put your legs up in the air and do bicycling exercises.” He wiped the sweat from his forehead with a handkerchief and continued following his wife, even though it was clear she had no interest whatsoever in what he was saying. Ammaji had her own ideas. She had her own ideas of how a woman’s pregnancy should be managed. She fussed with pillows and herbs, with hairbrushes and bottles of strong-scented oil for massages. “Sing songs to improve the baby’s mood,” she advised. “Go to the temple. Say the right prayers. Make sure the baby is healthy. Make sure the planetary configurations are good. Make sure you have no lice. Make sure you smell nice, and the baby will smell nice too.”
Mijn vader woont aan de oceaan en drinkt zijn ochtendkoffie in de volle zon op zijn dek, pratend met iedereen die langsloopt op het strand. En ’s middags werkt hij parttime op de golfbaan— zeilend over de fairways als een kapitein in een wit golfkarretje. Mijn vader praat zeker met honderd mensen per dag, en toch spraken wij elkaar al weken niet. Naarmate ik ouder word, praten we nauwelijks nog. Het is alsof hij een vreemde is en we elkaar nog nooit hebben ontmoet. Ik vraag me af, wat we, als ik een toerist op het strand was of een golfer verdwaald in het bos en hem nu voor het eerst zou ontmoeten, tegen elkaar zouden zeggen, hoe zijn hand in de mijne zou voelen als we onszelf zouden voorstellen, en of ik , als ik hem in de ogen zou kijken, het gevoel zou hebben, – zoals bij bepaalde mensen het geval is – hem al mijn hele leven te kennen.
Gij hebt mij dit gegeven, Dat ik zoo lang ik leef, Met vreezen en met beven, Naar boven streef.
Mijn bladeren, de velen, Op hun gedraaide steel, Kaatsen in duizend deelen Uw licht geheel.
In ’t veld, ver van de dorpen, Een flikkerstraal, een glans, Sta ik, door U geworpen Trillende lans.
En als de schemers dalen, Van ronden horizon, Schiet zon uit mij haar stralen, Uw zwart kanon.
Tot eenzaamheid geschapen, Gemeden door ’t gemeen, Blijf ‘k, ongerept, een wapen Voor U alleen.
De eerste jacht
De blanke buks beeft in zijn handen. Zijn vingers trillen aan den haan. Honderd maal loert hij in de laan, Zoo hunkert hij om los te branden.
De mannen, koel bereeknend, staan Rustig achter de loovren wanden. Hij voelt hun gulle spot als schande: “Dat jog schiet straks nog grof wild aan!”
Het is zijn eerste jacht … hij moet Doods huivering door ’t heete bloed, Duisternis over helle oogen jagen.
Daar knalt zijn schot … hij is niet wreed, Maar zijn fier hart kan niet het leed Van spottend medelijden dragen.
Jan Mankes
Hij heeft de dieren en de stille dingen Met sterke aandachtigheid tot zich genomen En lichtend zijn zij weer aan ’t licht gekomen, Wijl zij het lichten van zijn ziel doorgingen.
Hij liet zijn teerheid als verhelderingen In oogen stralen, om een mond verdroomen. En koel en klaar liet hij de zoete roomen Rozen verrijzen uit hun mijmeringen.
En soms heeft hij het schemeren en streelen En strengelen van haren en fluweelen Gezichten in een levend licht gesteld.
En stil zijn bleekend aangezicht gegeven In vreemden luister of zijn rijpe leven Blank uit het blinken van zijn wezen welt.
filum terminale it‘s always hit me from below ze houden me rechtop, dat wel maar ze laten me in vliegtuigen stappen en zeggen: kijk, jij laat het loon van de angst zien solaris en champagne zijn er om te vergeten waar je eigenlijk woont je doel zul je waarschijnlijk bereiken maar je kunt het je niet herinneren was je bij de bewening van Christus? situations have ended sad je kunt het je niet herinneren misschien werd er een gelukshormoon uitgedeeld? het is moeilijk om je te bereiken het is niet zo dat jullie niet met elkaar overweg kunnen, jij en je demon, alleen voor de vorm blijf je volhouden dat het eigenlijk als volgt geweest is, en dat je je alleen tegen een dergelijke interventie, alleen omdat je het woord niet leuk zou vinden, in principe graag zou verzetten, maar het is voor jou duidelijk zonder de mechanica ervan mis je misschien elke motivatie, het houdt je op de been en zou uiteindelijk alleen maar bemiddelen bij een provisie voor spinale zenuwen en wat zitvlees. je kunt in de duty free ook nog een schladerer likeur kopen aan uitdrijving valt dan niet meer te denken yer gonna have to leave me now, i know
De Amerikaanse schrijfster Rita Ann Bullwinkelwerd geboren op 2 september 1988 in Stanford, California. Rita Bullwinkel is bekend is om haar debuutroman” Headshot” uit 2024, die op de longlist stond voor de Booker Prize van 2024. Ze is ook de auteur van de bundel korte verhalen “Belly Up” uit 2018, die in 2022 een Whiting Award kreeg.Bullwinkle is professor aan de Universiteit van San Francisco, waar ze creatief schrijven doceert. Haar andere werken zijn verschenen in literaire tijdschriften, waaronder The White Review, BOMB, NOON en Guernica. In 2024 werd Bullwinkel redacteur van het literaire tijdschrift McSweeney’s Quarterly, nadat ze sinds 2016 als hoofdredacteur had gewerkt.
Uit: Headshot
“The industrial bulbs of Bob’s Boxing Palace cast omnipresent white like the lighting seen in theaters. In stage acting, makeup must be twice as caked to even show up to the eyes of the audience. Because of this, in this washed-out ring of light, Rose Mueller and Tanya Maw both look like they have monochrome white faces. Rose Mueller’s hair is cut so short that you can barely see it under her headgear. Tanya Maw has woven her long hair into two looped braids. Her ovals of hair stick out of her headgear and place droopy circles on her back. Tanya Maw has her shoulders pulled forward over the center of her spine. Tanya Maw pushes her hands towards Rose Mueller and Rose Mueller moves her own hands to greet them. They’re not clapping, but their hands are smacking each other in rhythm. Tanya Maw can hear clapping rhymes as her fists touch the fists of Rose Mueller. I’m an actor, says Tanya Maw, in her head, to herself. Tanya Maw needs to play the part of the winner.
* * *
The most famous hand-clapping game Tanya Maw knows is the one about the tugboat, where the last line of every verse morphs from a normal word into a crude trick. Tanya Maw used to love this game, although now, at seventeen, she is decidedly too old to play it. There had been something wonderful about listening to even her best, most well-behaved classmates put words in their mouths that changed mid-breath from banal to naughty. The words had changed while still lodged in their throats. She could see the words themselves shape-shifting, the strangeness of the word ask changing into ass, a fly bug changing into a crotch-covering zipper. As a young girl, playing hand-clapping games for hours on end, Tanya Maw had seen small, one-inch sculptures of the morphing words on the tongues of her playmates. When her playmates got to the end of a verse, she could see the sculpture of the word remold itself from something boring into something forbidden, and then these forbidden word sculptures were spit out into a pile on the pavement between the two girls who were at play. The more verses the girls got through, the more forbidden word sculptures they made. In those early days of girlhood there were piles of these sculptures all over the playground. It was a graveyard of hand-clapping games that had been played earlier that day. Tanya Maw has never met Rose Mueller before, but the way that Rose is clenching on her mouth guard makes Tanya think Rose is about to spit out a forbidden word sculpture. There is something foul inside the mouth of Rose Mueller.”
“De boerenmeid (of -vrouw) had tenslotte niet geprotesteerd toen hij zijn kin op haar schouder liet rusten. Zij had zelfs haar hoofd even bewogen, zodat haar naar zeep geurende haar langs zijn neus en mond streek. Kort daarop had hij alleen nog maar vermoeidheid gevoeld en niet de minste begeerte. Van Zwolle af had hij gestaan, aldoor tegen die vrouwelijke rug aangedrukt. Het was al over zessen. In de trein brandde geen licht. Luidruchtige jongens die zeker dagelijks heen en weer reisden naar een school van een soort als er in Kampen niet was, speelden soms met handdynamo’s en sigarettenaanstekers. De raampjes van de portieren stonden allebei open. Maar grove mannen stonden er tegenaan gedrukt, zodat de lucht bijna niet werd ververst; in de coupé hing zwaar de geur van naar geschroeide paardehoeven stinkende tabak die hem bijna braken deed. Toen begon de trein nog langzamer te rijden en hield daarna geheel stil. De gesprekken werden luider, als het gekakel van in manden opgesloten vogels die op de markt worden neergezet. Maar zij waren nog niet in Kampen. Buiten viel geen licht te bekennen, alleen grijze, hier en daar met nog donkerder wolken zwart besmeurde mist. Hij had geen woord met het meisje gewisseld en ook zij sprak noch tegen hem noch tegen anderen. Hij had erover gedacht haar hand te strelen, hij zou die, zachtjes tastend langs haar dij, behoedzaam moeten vinden, maar hij dacht: waarom eigenlijk? Terwijl de hilariteit van de schooljongens nog even opleefde kwamen de wagens weer in beweging, zo traag, dat de wielen bij iedere las een sonoor geluid gaven alsof het gongen waren. Toen de trein in het station ten slotte stopte, zeeg hij bijna door zijn knieën van vermoeidheid, maar de andere reizigers, die zich tegen hem aanwrongen, hielden hem overeind. Hij wilde net als zij naar zijn koffers grijpen en reikte naar de overzijde van de coupé waar deze in het net moesten liggen. Maar de anderen waren haastiger dan hij. Zij drongen hem neer op de bank, op een plaats waar juist iemand was opgestaan. Daar bleef hij zitten, tot allen de coupé verlaten hadden. Hij steunde zijn hoofd in de handen en was liefst in slaap gevallen. Hij dacht met weemoed aan het meisje, maar was toch blij dat hij haar feitelijk niet had gezien; immers de kans dat zij lelijk was, was de grootste. Eindelijk stond hij met zijn twee zware koffers bij de controle, er waren nog slechts vijf of zes mensen voor hem. Overigens viel er, behalve een man met een lantaarn die tussen de rails liep, niemand op het hele emplacement te bekennen.”
geloof dat toch alsjeblieft niet wat men zegt, wat men ziet de onderbelichte deprivaties de heldere vlek, en vraag niet naar correcties, schilderen heeft toch iets, men kan ook zakparaplu’s klonen en beweren dat ze gestolen zijn totdat daarvan iets zichtbaar wordt blijft regen regen, “het loopt de lege façade rolt« heeft het ooit iemand geïnteresseerd wat men daarachter hoe distilleert?
Vertaald door Frans Roumen
Sabine Scho (Ochtrup, 1 september 1970)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlands schrijfster, dichteres, columniste en spoken-word performer Babs Gonswerd geboren in een klein dorp in de VS in 1971. Zie ook alle tags voor Babs Gonsop dit blog.
ALS JE NOOIT IN HAAR SCHOENEN HEBT GELOPEN
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen nooit met je sleutels tussen je vingers door het donker hebt gefietst een extra large hoodie over je jurk hebt aangetrokken je hakken verwisseld voor sneakers om zo hard mogelijk door de nacht naar huis te trappen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe uitputtend het is om ogen en oren over je hele lichaam te dragen de haren in je nek je als alarmbellen te laten vertellen wanneer je moet maken dat je wegkomt je altijd in je hoofd aan het rekenen bent, hoe laat je waar aankomt, wanneer je moet vertrekken en of je dan nog net op tijd niet hardlopen in het donker niet via het park groepjes vermijden nooit je drankje uit het oog verliezen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe het is om oogcontact te vermijden, te doen alsof je belt stoerder te gaan lopen een busje haarlak in je mouw te dragen via winkelruiten in de gaten te houden wie er achter je loopt een omweg te maken zodat je achtervolger niet ziet waar je woont om dan soms het grootste gevaar in je eigen huis te treffen het zijn toch vaak bekenden
als je nooit in haar schoenen hebt gestaan het gevoel niet kent geen adem meer te kunnen halen omdat iemand opeens een deur in het slot draait de taxi onverwachts afslaat
als je niet weet hoe het is om in haar schoenen te staan niet weet hoe het voelt niet gehoord, niet geloofd niet geholpen te worden om de volgende ochtend gewoon weer een nieuwe dag te beginnen de verse wonden, de schade onzichtbaar onder je kleding, je huid vanachter een glimlach de dag zien door te komen
vertel dan nooit wat zij moet doen wat ze moet dragen dat ze moet baren en hoe zich te gedragen
hoe te bewegen wanneer te spreken hoe ze haar lichaam hoe ze haar leven
maar leer de wereld van haar houden zo hard dat ze nooit meer achterom hoeft te kijken zo hard dat ze mag dansen wanneer ze wil gaan waar ze wil laat de wereld nu verdomme eens beginnen hartgrondig van haar te houden
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kok op dit blog.
Uit: Nagelaten namen (over Godfried Bomans)
“Vorige maand bracht een medewerkster van het Literatuurmuseum me uit hun ondergronds archief een stapel stukken uit Bomans’ nalatenschap. Een losbladig schriftje trok door zijn paarsblauwe kaft direct mijn aandacht. Bomans en kleur vormt een opmerkelijke combinatie. We kennen beelden van de, toegegeven, kleurrijke Bomans van de stemmige zwart-wittelevisie. Bomans heeft ook in kleur bestaan, dat bewijzen de schaarse kleurenfoto’s, maar die zien eruit alsof er iets mee aan de hand is: alsof ze later zijn ingekleurd. In ons collectief geheugen bestaat Bomans in zwart-wit. En nu strekt zijn zwart-wit-arm zich uit over het tafeltje en schuift me dat paarsblauwe schriftje toe. Op de met rood-witte blokjes omrande sticker heeft hij in potlood geschreven: ‘Jeugdherinneringen + „Erik”’. Wie de blik langer op het witte vlak richt, ziet in de verte de vage potloodlijnen van een uitgegumd woord – of nee, het is een naam: Godfried Bomans. Ook na zijn dood nog de zwart-witte eigenaar van dit bonte schrift. Erik gaat over een kleine jongen die op de logeerkamer van zijn grootouders een schilderij binnenstapt, en daarmee de wereld van de insecten. Elke soort waant zich er bevoorrecht, net als de mens. Het is een speels en ernstig werk, in lijn met het karakter van de schrijver. Hoe zei hij het zelf ook weer? ‘Humor is een prachtige waterlelie die wortelt in het troebele water van verdriet.’ Bomans omhelsde zijn tegenstellingen, vond in zijn innerlijk conflict de motor van zijn kunstenaarschap. Hij was eeuwig kind en eeuwig filosoof – tegelijkertijd. De bladzijden van het schriftje heeft de kind-filosoof verluchtigd met krullen en gezichtjes. Tien keer schreef hij zijn naam op het papier. Slordig, dan weer in schoonschrift of in nepdrukletters. Wie een pen vasthoudt en zich verveelt, schrijft al snel de eigen naam – dat is wat mensen doen. Een intieme handeling, die nooit kan plaatsvinden in de buurt van anderen. Misschien worden we ook zelden meer geconfronteerd met de eigen individualiteit, dan wanneer we ons vervelen. Van alle speelsheden, waaronder het kinderlijke, in trotse hoofdletters geschreven EINDE op de laatste pagina, vind ik die herhaalde naam het meest boeiend. Het suggereert intimiteit – van de schrijver met zichzelf. Die krullen en gezichtjes trekken als eerste de aandacht, maar zeggen weinig over de persoonlijkheid van de schrijver. Iedereen maakt ze. Dan de eigen naam, in veelvoud opgeschreven, als een argument dat door herhaling aan kracht moet winnen – die intrigeert, die zet de verbeelding aan het werk. Hoe zou die niet kunnen boeien? Een kind dat leert schrijven, begint met de eigen naam. Een verveelde schrijver die zijn eigen naam schrijft, keert terug naar zijn oorsprong.”
van mildheid vervullen de watermolens mij maar de windmolens jagen mij angst aan
de windmolens knarsen in de herfst en het lange gras het ongekamde lange oud-zijn geselt van haat vervuld de zwarte houten trappen de windmolens zijn kadavers door hun naakte ribben vaart de toornige adem gods
echter de watermolens zijn de molens des zomers zij zijn de bruine ogen der dalen en de blauwe beken wier blauwe namen de ananke dragen van de slaap zij vloeien door een groeve midden door de slaapkamer heen
daar zijn de kachels koud de trappen gewassen het is zomer de blikken van allen zijn betoverd en in de watermolens worden de klokken van hout gemaakt hun tijd gaat zo stil hun klank brengt het lichte spel van de zonnevlekken teweeg op de wanden
maar in de windmolens wonen weerwolven en hyena’s ’s nachts als een bloedig lichten over de heuvels spoedt spuwen de windmolens de molenstenen uit de gele tanden en houden hun vleugels in
om de watermolens sluit de wijn zich dichter en zachter stromen de beken onder de molenraderen wanneer de zwervers tot het nachtmaal genood zijn onder het babbelend loof in de schaduw der appelbomen maakt hen dronken het zoete brood
echter de windmolens zijn gods molens geen ridder waagt de strijdkreet tegen hun heuvels en ’s ochtends voor de geopende ramen der watermolens praalt het wijnloof waar van de witte oogleden der zwervers de slaap niet wil wijken
iedereen heeft de watermolens lief maar de windmolens jagen hen angst aan zij zijn ouder dan de mens