DIE GOEDE OUDE TIJD (?)
Wie voor een dubbeltje geboren is
zal nooit een kwartje worden
In het begin van de twintigste eeuw woonden in de in dit verhaaltje bedoelde stad ongeveer twee duizend mensen. Het waren over het algemeen visserlui, ambachtslieden, boeren en zoals men ze toen noemde vele dagloners. De meeste bewoners moesten hard werken voor hun dagelijkse bestaan. Van enige luxe was dan ook meestal geen sprake. In feite leefden velen een armoedig bestaan. Anders was dit bij de burgemeester van dit stadje. Hij was, zoals toen veelvuldig voorkwam, van adel. Uiteraard woonde hij in een groot, en voor die tijd een luxe, huis. En het werk werd natuurlijk gedaan door knechten en dienstmeiden. En een jachtopziener voor de jachtpartijen was een vanzelfsprekendheid. Los van het grote huis, waar hijzelf met zijn huishoudster woonde, bezat hij nog verschillende huizen en een drietal boerderijen met land. Ook had hij vele gouden en zilveren sieraden en gebruiksvoorwerpen in huis. Dit alles en het feit dat hij burgemeester was gaf hem de nodige status, respect, en het kon natuurlijk niet anders, ook de nodige macht. En dat hij trots was op zijn status en rijkdom blijkt uit de volgende anekdote.
De huizen en de drie boerderijen werden verpacht. Ook leende hij af en toe wel eens geld aan burgers. Maar zoals valt te begrijpen moest, dit inclusief rente, worden terugbetaald. Deze rente en andere voorwaarden werden uiteraard bepaald door mijnheer de burgemeester. Ook de hoogte van de pacht van de huizen en de boerderijen werd naar zijn goeddunken vastgesteld. Van pachtwetten en pachtbescherming had men toen nog nooit gehoord. Vaak was de pacht of de aflossing echter moeilijk op te brengen voor de pachter en de burgers. Er moest het hele jaar hard voor worden gespaard. Alles werd zogezegd met dubbeltjes en kwartjes bijeen gespaard. Nu waren er in die tijd geen bankrekeningen e.d. waar elke week of maand een bepaald bedrag op kon worden overgemaakt. Nee, alles werd in klare munt bijeen gespaard en thuis bewaard tot men op het einde van het jaar het gehele bedrag bij mijnheer de burgemeester kon brengen.
Anekdote:
Een boer, die veel pacht moesten betalen, hadden op het eind van het jaar 2 emmers vol kleingeld klaar staan. Hangend aan een juk bracht hij, met zekere trots, deze emmers vol geld bij de burgemeester. Want ondanks dat hij het geld moeilijk kon missen was hij trots dat hij het geld weer bijeen had gekregen. Dit hield voor hem in dat hij de boerderij waarschijnlijk nog een jaar kon pachten. Maar zeker was men daar echter nooit van. Als er toevallig iemand anders bereid was meer pacht te betalen werd vaak de pacht per omgaande opgezegd.
Na telling van de emmers vol geld door mijnheer de burgemeester mocht (moest) de pachter de emmers leeg gooien in een lege bedstee die dienst deed als een soort geldla.
Of deze bedstee nu werkelijk een grote geldla was of een soort etalage waar de burgemeester zijn rijkdom toonde laat ik aan een ieder zijn fantasie over. Wel staat voor mij vast dat, mede gelet op andere verhalen van armoede uit die tijd, de welvaart toen slecht verdeeld was.
Bron: Dit verhaal berust gedeeltelijk op fantasie. Maar tevens zijn er vele waarheden, welke mij uit overlevering verteld zijn, in dit verhaal verwerkt.
|