Drie keer per jaar moesten we mee opstappen in de processie. De meeste mensen van de gemeente namen daar aan deel en degenen die thuisbleven plaatsten een altaartje, een tafeltje met daarop een kruisje of een Heilig Hartbeeldje, kaarsen en wat bloemen, voor hun deur. De weg waarlangs de processie kwam, werd versierd met wit zand en bloemblaadjes. Sommige meisjes droegen mandjes mee met bloemblaadjes en papiersnippers die ze onderweg rondstrooiden. Ze droegen speciale gewaden, eigendom van de parochie. De andere meisjes droegen allemaal een lang kleed en een witte strik in hun haar. De communiekleding werd daarna nog zo lang mogelijk als processiekleding gebruikt. In die processies gingen, naast de schoolkinderen, alle katholieke verenigingen van het dorp evenals de fanfares, de misdienaars en de pastoor die het Allerheiligste meedroeg onder een zware hemel. Als die passeerde knielden alle toeschouwers. De processie werd afgesloten door de leden van de gemeenteraad en de kerkfabriek, geflankeerd door de veldwachter.
De chirojongens moesten ook elke zondag naar het lof, dat was een saaie middagkerkdienst. Elke parochie had een pastoor en een onderpastoor en die waren, evenals de nonnekens, zeer streng. Maar als ze goedgezind waren of als je iets goeds had gedaan zoals uw catechismus goed had geleerd, beloonden ze je met een santje, een heiligen- of bidprentje en als we zo iets kregen waren we de gelukkigste kinderen van de hele wereld.
Op vrijdag mochten we ook geen vlees eten, dat mocht niet van de kerk, dus stond er overal vis op het menu. Als er iemand gestorven was werd er een groot kruis voor de woning geplaatst en het huis bedekt met rouwfloers, een groot zwart rouwkleed en de familieleden droegen een hele tijd een zwarte rouwband om hun bovenarm zodat iedereen kon zien dat ze treurden om het verlies van hun geliefden.
Leest was een agrarische gemeente en de meeste kinderen van landbouwers moesten meer dan één handje toesteken op de boerderij. De zwaarste klus die ik, als zoon van de veldwachter, moest opknappen was mijn bezoek aan het ‘stort’ op de Juniorslaan. Mijn vader had een stootkar ineengetimmerd en daarmee bracht ik steevast twee keer per week het huisvuil van ons gezin weg. Later verhuisde het ‘stort’ naar de Molenstraat (waar momenteel houthandel Hendrickx gevestigd is) wat mijn traject gevoelig inkortte. Die plaats krioelde van de ratten. Vanaf 1961 werd het huisvuil door de gemeente opgehaald.
In die tijd werd er door de meeste mannen nog gerookt. Pijp, sigaren, maar voornamelijk sigaretten. In café’s, op restaurants, lijnbussen, in de trein, in de bioscoop, tot dokterskabinetten toe, iedereen vond dat normaal en het stond chic en stoer. Ook de meesters in de klas kenden er wat van. De spreuk : ‘Het is geen man die niet roken kan’, hing vroeger in menig huis en herberg. Belga, Bastos, Peter Stuyvesant, Zemir, Alaska, Groene Michel en Johnson waren toen bekende en populaire sigarettenmerken en met de blaadjes van Rizla werden de sigaretten gerold.
Vervolgt…
Foto’s :
-Mijn latere schoonouders en echtgenote, heel devoot, tijdens de doortocht van een processie. -De meisjes onder toezicht van Juffrouw Bradt op het Leestse dorpsplein tijdens de samenstelling van een processie. -Afsluiting van de processie met leden van de gemeenteraad en de garde. -Centraal in beeld met programmaboekje tijdens een evenement in de parochiezaal Jan Baptist Coosemans, de pastoor van mijn jeugd. -1953 : Begrafenis van mijn grootvader. Aan de woning was rouwfloers bevestigd. -Dezelfde begrafenis : de rouwstoet nadert de kerk.
Toen we zes waren moesten we naar de grote school. Ook de meesters in de jongensschool waren streng maar naar mijn gevoel veel menselijker. De meetlat was nooit ver weg en onze oren en haren moesten het soms ontgelden maar veel van die boerenzonen waren geen doetjes.
Talrijke leuke herinneringen heb ik overgehouden aan die meesters. Zo speelde Meester Selleslagh soms mee tikkertje op de speelplaats als hij in de winter moest toezicht houden en dienden sommige schavuiten zichzelf een pak rammel te geven van Meester De Leers. Deze laatste was toen al een dorpsfiguur. Hij was bijzonder fier op de oorlogswonde onder zijn rechteroog, hij was oud-soldaat en had het vaderland verdedigd in de oorlog van 14-18. Meester Huysmans kon dan weer op boeiende wijze verhalen vertellen en voorlezen. Hij gunde ons een blik op een wereld die groter was dan Leest, België of zelfs Europa. Meester Meyers rookte veel, ook in de klas. Zijn vingers stonden vol gele aanslag staat in mijn herinnering gegrifd, maar hij was een plichtsbewust en gemotiveerd onderwijzer.
In het midden van onze klas stond een grote ronde stoof met een enorme schouw. In de winter moest de meester die dan zelf aanmaken met papier, hout en kolen. Elke leerling had een metalen kruik met koffie mee en om die te verwarmen werd die op die kachel geplaatst. Toen kregen we ook alle dagen een flesje A-melk voorgeschoteld en moesten we van de meester een lepel levertraan proeven, een soort olie afkomstig van walvissen. Walgelijk van smaak, iedereen had daar een hekel aan maar we moesten dat oplikken om aan te sterken en gezond te blijven. Vulpennen, biccen, potloden of papier hadden we toen nog niet. Wij leerden schrijven op een lei (een soort schrijfplaat gemaakt van een donker gesteente waarrond een houten randje opdat ze niet te snel zouden breken) met een griffel, dat is een speciale schrijfstift en die lei werd telkens opnieuw schoongeveegd. Wat later kreeg elke leerling een pen en een inktpot en de meesten van ons zaten vol inktvlekken op vingers, handen en kleren...
De lessen van toen verschilden wel wat met de huidige. Zo was godsdienst zeer belangrijk. Wij kregen toen ruim een half uur morgengebed en catechismusvragen aan het begin van de dag. ’s Namiddags voor we naar huis gingen ook nog een half uur gewijde geschiedenis. Tijdens de rekenlessen tekende meester De Leers bij de getallen allerlei dingen die wat te maken hadden met zijn soldatenleven. Belgische vlaggetjes, geweren, bommen en helmen. Wij zaten in oude, brede banken met z’n vieren naast elkaar. We leerden er rekenen op een telraam. Het was veel ‘commandorekenen’ of hoofdrekenen in die tijd. De meester zei ‘drie plus vier’ en wees toen met zijn biljartkeu een leerling aan en deze moest dan direct het antwoord zeggen. De biljartkeu diende ook om tijdens de schrijflessen de knokkels bij of weg te werken…
Naast de gewone vakken kregen we in het zesde leerjaar ook wat praktische lessen : hovenieren, zaaien, planten en verplanten en de meisjes leerden het huishouden doen : wassen, strijken, handwerk en koken.
We moesten ook elke week naar de mis. De vroegmis duurde drie kwartier en was in ‘t Latijn. De preek werd in het Nederlands gehouden en dat was het enige moment dat we gewoon op onze stoel mochten zitten. De rest van de tijd zaten we op onze knieën op omgedraaide stoelen. De priester stond helemaal vooraan in de kerk, met zijn rug naar de mensen gekeerd. De stoelen in de rechterbeuk waren voorbehouden aan de mannen, de linkerbeuk aan de vrouwen. De rijke mensen hadden hun eigen kerkstoel. Gewone zwarte stoelen voor de mannen, kussenstoelen met floer (velours) voor de vrouwen. Iedereen was op zijn paasbest om naar de kerk te gaan. Van de vrouwen en meisjes werd verwacht dat ze handschoenen en een hoed droegen. De mannen en jongens moesten hun hoed of pet bij het betreden van het kerkgebouw afnemen, de vrouwen daarentegen moesten hun hoofd bedekken. Iedere donderdag voor de eerste vrijdag van de maand moesten we gaan biechten. Op ons elfde moesten we regelmatig naar de catechismuslessen als voorbereiding van de plechtige communie. Tegen het moment dat we onze plechtige communie deden, werd er verwacht dat we de hele catechismus van buiten kenden, alle gebeden en alle vragen…
In 1960 was het dan zover. We mochten onze plechtige communie doen. Drie keer op één dag werden we in de kerk verwacht voor de vroegmis, de hoogmis en het lof. En drie keer werden we gekeurd door de omstaanders. We kregen ook een missaal, die was gedrukt door de uitgeverij Brepols. Ik zat die dag met een gezwollen kaak opgescheept, veroorzaakt door een abces op één van mijn tanden en herinner me nog dat ik tijdens het feest voor het eerst in mijn leven dronken werd. Te veel rode wijn…Nonkel Luc heeft toen een vinger in mijn keel gestopt en me leren kotsen. Een hele opluchting was dat toen. In die periode vroegen enkele oudere jongens ooit : ‘Hoe ist met jullie nonkel Janet ?’ Het heeft nog jaren geduurd vooraleer ik wist wat zij bedoelden. Tante Janet was toch de zus van mijn moeder ? Nonkel Luc woonde toen samen met een andere man en beiden baatten ze restaurant ‘Heidelberg’ uit in Rotselaar.
Vervolgt…
Foto’s : -De wat excentrieke Meester De Leers. -Meester Selleslagh speelde mee tikkertje op de speelplaats. -Meester Huysmans gunde ons een blik over de grenzen. -Meester Meyers was een plichtsbewust onderwijzer die veel rookte. -Van links naar rechts : de meesters Selleslagh, Meyers en Huysmans. Zittend meester De Leers. -De officiële communiefoto. -En de gasten op het feest, boven van links naar rechts : Elodie Selleslagh, haar man Louis Van Hoof, het feestvarken, moeder Maria Mees, vader Victor Van Hoof, Jeanne Van Hoof, Sylvia Keppens, Emmerence Van den Heuvel, Jean De Croes en mijn grootmoeder Florentien De Schoenmaeker. Onderaan : Rudy Van Hoof, zijn broer Eddy Van Hoof, mijn broer Rudi Van Hoof, Martin Tourné, Joseé Tourné en Ludo Tourné.