Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Hendrik "Rik" Lauwens.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Hendrik “Rik” LAUWENS.
Rik Lauwens werd te Leest geboren op 31 december 1934 als zoon van Jan Baptist (°Blaasveld 19/4/1903, +28/1/1991) en van Mathilde “Mathilleke” De Bruyn (°Bornem 26/12/1907, +Leest 29/5/1977). Hij huwde met Josephine Polfliet (°Kapelle-op-den-Bos 15/3/1931) die hem drie kinderen schonk : Willy, Hugo en Maryse.
Rik was een begenadigd sculpteur, een uitstekend muzikant en meer dan 40 jaar gemotiveerd leider van het gemengd kerkkoor van de parochie Leest.
Toen ik in december 2014 Rik en Josephine interviewde kwamen ook zijn oorlogsherinneringen aan bod.
De zilverpapiersnippers waren bommen.
Van de tweede wereldoorlog herinnert Rik zich nog dat de Duitsers verboden om muziek te maken en vooral de enorme formaties geallieerde vliegtuigen die het luchtruim verduisterden. Ooit, hij zal de datum nooit vergeten, 19 april 1944, was hij met enkele jongens konijnenvoer gaan plukken in de Bleukens toen er weer zo’n formatie voorbijvloog. De vliegtuigen gooiden schijnbaar snippers uit en de jongens dachten dat het, zoals zo vaak, om antiradarsneeuw ging en zij holden er naartoe. Die dwarrelende dingen zagen er van op afstand uit als zilverpapiersnippers.
Dat was een techniek van de geallieerden waarbij grote hoeveelheden foliereepjes uitgeworpen werden. De reepjes weerkaatsten een deel van de radarbundel, waardoor het radarsysteem een doel ziet. Doordat de wolk foliereepjes vrij groot was en de reepjes dicht op elkaar dwarrelden, ontstond er een compleet ‘gordijn’ van doelen waar een radar moeilijk doorheen kon kijken en waarachter de vliegtuigen zich konden verschuilen of uit de voeten maken.
De jongens hadden zich echter misrekend, het bleek om echte bommen te gaan. Eens ze de grond raakten spatten ze open en zetten ze de omgeving in vuur en vlam. Gelukkig had Jef Beullens, de pachter van het Hof ten Broecke, het gevaar tijdig opgemerkt en hij maande de jongens aan om weg te vluchten. Zij konden zich veilig terugtrekken tot bij de massa volk die op de kerkhofmuur alles van in de verte gadesloeg.
Eén van die fosforbommen kwam terecht op de schuur van pachter Jan Lauwers in de Larestraat en stak die helemaal in de fik. Het grootste deel van de bommen raakte Mechelen en de stad stond in brand. Op 24 april zou Mechelen rouwen om de 120 doden en de vele gewonden. Hun lijkkisten stonden opgesteld op de binnenkoer van het St.-Romboutscollege en werden vandaar naar de kathedraal gebracht voor de uitvaartdienst.
Op 1 mei zou Mechelen het weer zwaar te verduren krijgen. Leest en Hombeek ontsnapten op het nippertje. Het doelwit was duidelijk het spoorwegknooppunt van Mechelen en de spoorwegwerkplaatsen van het zogenoemde Arsenaal, dienstig voor de oorlogsindustrie. De verwoesting in de stad was enorm.
Op 15 mei 1944 liet kardinaal Van Roey een herderlijke protestbrief aflezen in alle kerken waarin hij de geallieerden verzocht in naam van België have en goed van de burgers te ontzien “daar anders de beschaafde wereld zich met afschuw rekenschap zal geven van de ontzettende behandeling, die een onschuldig en loyaal land heeft moeten verduren.”
Bombardementen van grote omvang bleven van dan af achterwege. Rik weet nog dat de Duitsers in 1944 op de vele open weiden langs de Zenne twee meter hoge boomstammen en balken in de grond hadden gestopt om te beletten dat vliegtuigen of zweefvliegtuigen er zouden landen. Ze werden omwikkeld en verbonden met prikkeldraad. De bezetters vreesden een invasie.
Kennismaking met de bevrijders.
Onvergetelijk was zijn eerste kennismaking met de Engelsen. Het was een gewone schooldag en plots zagen ze een colonne legervoertuigen van het Engels leger voor de jongensschool halt houden. De bevrijders eisten de hele schoolinfrastructuur op en alle jongens mochten naar huis. Onder het afdak werd een veldkeuken geïnstalleerd die doorliep tot in een grote tent op de koer en de drie eerste klassen werden omgetoverd tot eetzaal. Slapen zouden de soldaten in zaal St.-Cecilia in de Dorpstraat. De kinderen moesten geruime tijd niet naar school en sommigen, waaronder Rik, verbroederden met de Engelse soldaten die ook hun eten deelden met de Leestse jeugd. Rik was ook van de partij toen ze een potje voetbal gingen spelen met de Engelsen op het plein van Heffen.
Schone liedjes duren niet lang, er moest een oplossing gevonden worden voor de schoolverlaters. De jongens werden uiteindelijk ondergebracht in de meisjesschool waar ze een halve dag les kregen in de namiddag en de meisjes in de voormiddag.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans -.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS.
Vervolgens gaf onze Constant het relaas van zijn ervaren : “Ik werd van bij de inval der Duitsers met een compagnie jonge rekruten naar het zuiden van Frankrijk gestuurd. Ik kreeg in een dorp logies in de pastorij op een kamerke waar het wemelde van vlooien. De rekruten kregen onderdak in de schoollokalen. Drie weken reeds, gingen wij dagelijks samen met geallieerde koloniale afdelingen in een heuvelland met achter ons een rivier, op oefening.
Op zekere dag wordt die, door Franse gendarmen plots stilgelegd, alle officieren meegenomen, en ergens in een schuur opgesloten. Er werd door het volk geroepen : ‘Die kereltjes doen hier aan veilig spel, terwijl onze jongens het voor hen opknappen !’ en zij schimpten de Belgen met een begin van haat, omdat wij thuis de Duitsers niet hadden tegengehouden…
Twee dagen nadien werden in de streek door de Duitsers strategische punten gebombardeerd en zijn in de verte reeds schermutselingen te horen en nadat er in de buurt Duitsers werden gesignaleerd, worden wij met onze manschappen, met tot hier wijkende Franse liniesoldaten, opgesteld tussen struikgewas voor die rivier…
Uit een kilometer verder bos, worden wij wat later onder vuur genomen door Duitse mitrailleurs…Weldra worden er reeds hier en daar, terug schietende jongens getroffen…Sommigen poogden al zwemmend de andere oever te bereiken. Ik kon niet zwemmen en liet mij zoals velen, aan het riet geklampt in het water zakken, en plots hees men ergens hier de Witte vlag, en werd aan beide zijden het schieten gestaakt. Kameraden hielpen mij aan de kant…
Die avond grijpt Frankrijk zijn kans van overgave… Fransen, Belgen en Kolonialen werden ontwapend, en mochten naar hun door de Duitsers veroverde gebieden, vrijaf weerkeren…
Drie dagen later ben ik van zover stappend en lopend thuis gekomen met enkel nog de omhulsels van mijn schoenen op de voeten, de zolen totaal afgesleten…”
Ons moeder wou ook haar zeg, in de markante trant van haar vader Peter Leireke : “Na de afgelaste kermisdag werd de Zennebrug opgeblazen. Kort daarop komt Dore van Noldus vragen : ‘Jan, als gijlie hier weg wilt, wij rijden straks met ons citroentje naar Frankrijk, ge kunt mee.’ ‘Bedankt Dore, maar voor mij te ver,’ zei vader. Juist komt Mandus de kleermaker binnen en die zegt : ‘Toor, ik vertrek seffens met mijn volk te voet naar Londerzeel toe, en dan zien we wel.’ ‘Toe va,’ zeg ik, ‘laat ons meegaan,’ en we gingen mee, en overhands torsten wij een valiesken, niet vol geld, want dat was toen wat raarder dan nu, doch het pas nieuw gekochte schrijfmachientje voor onze Constant, och arme, tot Kapelle op den Bos. ’s Anderendaags reed Mandus op zijn meegenomen fiets naar huis poolshoogte nemen, en wist dat er Duitsers op het gemeentehuis logeerden, en zei : ‘We gaan verder.’ ‘Wij gaan naar huis,’ zei ons vader, ‘als daar niets ergers is gebeurd.’
Twee dagen later waren wij thuis en nog geen ander mens gezien, dan enkel Fonske van den Taar, en die was nu in onze hof komen de patatten hakken. Ik ga daar wel een glas bier naartoe brengen, maar er lag daar wel een hakske bij een frakske en een klakske, doch geen Fonske te zien…Ik treuzel wat en ga dan toch weer binnen, en reeds achter mij komt een Duitser mee, en die sist : ‘Zijn hier nog ander luiden ?’ Ik wist geen ja of nee van angst, en de Fritz duwt de keukendeur open, ziet vader zitten en bast : ‘Mit !’ Ik smeek hem : ‘Ach jongen, mijn man is oud en krank.’ De loebas knikt, en kijkt begerig naar het glas bier dat ik hem toereik, drinkt en verdwijnt… Wij durfden niet meer buitenkomen…
Die avond wordt er op de achtervenster getokt en horen wij Fonskens gedempte stem : ‘Toorke doe es open !’ Ik ga kijken en Fonske springt juichend binnen : ‘Ze hebben mij gelost, maar ik stik van den dorst !’ Ik vulde de grootste pint en vroeg wat er gebeurd was. Fons slokt het glas half leeg en vertelde : ‘Ik had niemand gezien, en toch grijpt een Duitser de hak uit mijn handen en gromt : ‘Mit, Mit !’ en duwt mij de jongensschoolkoer op… Direct daarna werd gebuur Remy hiernevens van de schaftafel weggehaald en met nog in zijn vuist een met twee happen afgebeten boterham, bij mij gebracht. Vijf minuten later was de Vet opgepakt met een juist gekochte fles azijn in de winkel van Isidoor Piscador, doch haar Mijnheer was op de vlucht zei Mevrouw…maar “Is Cadé” was op de koer, onder het deksel van het halfvol water regenvat gedoken. In de Scheerstraat werd Victor van Klettes bij het uitkomen van het hogenbergwegeltje, met aan een zeeltje een kalfke, dat hij naar zijn klaverenmaalt dacht te brengen, tot hierbinnen gedreven… Er volgden nog anderen maar ik ben de kluts wat kwijt wie het allemaal waren maar Pastoor Beukelaers was er ook bij. In elke geval, wij werden in twee rijen, voor de tuinmuur gezet, en het kalfke aan een klink van een daarnevens bevindend deurtje gebonden…en daar komen vier scherpschutters, naast elkaar met mikkend geweer voor ons staan…en alsof zij eerst wat wilden repeteren, verdwijnen ze toch. Ik stond in de eerste rij naast Victor van Klettes en de pastoor stond achter Victor. O ! Dat zou een mooie familiefoto zijn geweest : zestien erbarmelijke eregasten, met daarnevens een ‘beu !’ beutend kalfke voor een vuurpeleton ! Na die mikpuntdreiging hoorde ik Victor stotterend vragen : ‘Mijnheer pastoor, laat ons wisselen van plaats, op u zullen ze toch niet durven schieten, en dan raken ze mij ook niet, en we laten ons samen, voor dood vallen met de anderen. We zijn toch voor iets geburen.’ ‘We zullen het eerst nog wat bekijken,’ zei de pastoor… De tweede keer dat opnieuw enkele schutters opdaagden, had ik in de gaten dat het ook deze keer een loos spel werd… Doch de derde keer, kwam er met de schutters een officier mee en ik dacht : ‘Nu is ’t gemeend ! ‘ en aleer het tot mikken kwam, liet ik mij van mijne sus zakken… Eén der schutters komt uit zijn veldfles schnaps over mijn smikkel gieten, en wat later stuurde de officier mij spottend naar huis…En aleer het ochtend werd, waren alle gijzelaars in beurten vrijgelaten.’ Aldus werd door moeder dit onderonsje toch iets optimistisch gekruid en vader zei : ‘Het was geen lachspel, want werd daar tussenin, hier ergens een sabotage geplaatst… Ze waren er allen voor “Pier Diep” geweest…”
Doch vanaf nu, moesten wij trachten met ons door de Duitse bezettende rovers overgelaten schraal te krijgen fabricagemiddelen, onze ontredderde handelsactiviteit opnieuw aan het rollen te houden. Ondertussen was onze Constant zijn job van onderwijzer begonnen.
In 1943 krijgen ik en onze Fons elk een deportatiebevel tot tewerkstelling in Duitsland met eindelijk toch een tegemoetkoming dat één van de twee moest gaan, zoniet zouden we beiden vogelvrij verklaard worden… Onze Fons werd door een buskruit poeierfabriek niet ver van Hamburg opgevorderd, waar bijna iedere nacht, slechts na een tweede alert, de opgeëisten de bossen mochten invluchten…
Een jaar later hebben geallieerde bommenwerpers toch die boel uiteengedonderd, tot die in een zee van vlammen verzwond. Daarna moest hij naar Hamburg, bij een bevoorradingsfirma, als sorteerder en inpakker van allerlei nutsvoorzieningen voor de bemanning der tot uitvaart gemeerde duikboten, in de haven onder gigante schuilbunkers dewelke door de geallieerden weken lang met weinig succes werden bestookt, doch de hele stad werd verwoest.
Enkele dagen voor de Duitse capitulatie werden daar alle vreemdelingen naar Denemarken gestuurd… Een eind in 1945, als wij reeds ongerust hem vermist vreesden, kwam Fons behouden thuis.
In de eerste dagen na de bevrijding, werd onze Constant opgeroepen en gekazerneerd te Vilvoorde…Enkele dagen daarna was er te Brussel een optocht van een deel reeds heropgericht geregeld Belgisch leger… Op het podium voor het justitiepaleis stond hij achter zijn kolonel, als diens luitenant-adjunct, beiden de afgevaardigden van hun regiment, voor het verwelkomen van de Franse generaal De Gaulle, en als getuige van diens inhuldigingsfeestrede. Hij bezit daarvan nog een foto…en een jaar later werd hij gedemobiliseerd… (Zie foto’s onderaan dit verslag)
De verduldige lezers zullen mogelijk zich misschien afvragen, waar eindigt die A.J3 met dat soldatenlevenoverzicht. “Ik wil zulks terecht verwijzen : er is mij thans in 1980, een echte dotatie van 800 zware franken te beurt gevallen, daar kan ik nu voortaan toch een matig sigaartje van roken, bij een mij eens vermeien in mijn dagboek van toen… Slot.
(Gepubliceerd in “De Band” van maart 1983)
(Foto’s van de familie Huysmans komen uit de verzameling van de familie)
Afbeeldingen :
-Tekeningen : Georges Herregods.
-Constant Huysmans, met stokje links vooraan achter zijn kolonel, bij de ontvanst van Charles De Gaulle te Brussel.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
Vervolg : “Krijgsgevangene”.
Elke week zagen wij van in ons perkvak meermaals, over een 500 meter buiten het kamp hellende heuvelrug, soms wel tot drie groepen, met vooraan een priester en kruisdrager, tegen de hemel afgetekend schrijdende lijkdragers, daar langzaam afdalend verdwijnen. “Och,” zei onze tentoudste, “dat is toch niet overdreven, uit zoveel duizenden aller slag…”
Op een zaterdag mochten wij voor de eerste maal naar een badinstelling in een afgelegen bos. In het voorgeborchte moesten we in groepen van 100 ons van het laatste kledingstuk ontdoen, dit uitschudden over een goot met stromend water, en met ’n rekriem bijeen garen, en het steeds om onze hals te dragen plankje met ons kriegsgefangene nummer, daar aanstrikken. Dit boeltje werd dan op rolwagentjes naar een verder ontsmettingsstoomlokaal gebracht. Bij het binnengaan van het badlokaal, met aan het plafond verspreide storttoestellen, mochten wij uit kuipen een handvol kleigele malse zeep nemen en nauwelijks ermee ingevreven kwam een vijftal minuten het gutsend sproeiwater.
Veel later, thuis, heb ik nachten méér keer gedroomd, na het lezen van de gruwelen van Dachau en andere concentratiekampen, dat ik in zulk stortbad stond, en in plaats van zoemend water plots een sissend geblaas van gas hoorde, tot ik hijgend naar adem, wakker schrikte…
Niets is zo slim als een mens maar hij moet een beetje leven. Stilaan komen spitsvondigen tot aktie met zwarte markt. Mijn Lokerse nevenslaper sakkert op een avond : “Lancier, kunt ge mij geen zilveren twintig frankstuk lenen ? Ik weet een vriend die van een feldwebel daarmee een pakje Franse tabak kan ruilen, stekjes en blaadjes heb ik nog, maar geen twintig frankers.” (Daar was toen wel wat zilver in verwerkt) Ik had er zulke nog twee en gaf er hem één. En wij probeerden de volgende dagen dat zuinig in rook te laten opgaan. Hoewel wat verdoken, hadden wij gauw watertanders om ons, voor een trekje.
Stilaan brachten namiddag toch menige gezelschapsspelen wat pret, waardoor ons perkvak weldra werd genoemd : “De wandelfoor van Fallingbostel,” en er was te zien : een keure allerlei atletiek beoefenaars, steentje verleggers op een in het zand gekruist streepjes vierkant. Speelkaartgoochelaars met vaardige trucfratsen. Solwerpers die een houten kalschierschijf bestookten waarop een stapel muntstukjes lokten, enz…
Bij een uithoek van ons perk ligt nog een overschot barakhout tussen acht, een meter hoge ingeplante steunpalen. Daarop trachten 8 West-Vlamingen een in hun streek geliefd record nog scherper te stellen. Aan die paalcup begonnen zij allen te gelijker tijd voor een dagelijkse zitset van acht uur. Een zitter die faalde binnen dit tijdstip werd zonder pardon geëlimineerd. Enkele dagen daarna waren de deelnemers reeds gehalveerd. De negende dag, klommen er slechts nog twee ten paal, waarvan in de namiddag, er ook één ten gronde zeeg. En de volgende dag gaf de laatste zegevierend de pijp aan Maarten en werd na zeven en zeventig uur de eerste paalzit kampioen.
Eind juli ontvang ik een Kriegsgefangene Postkaart van thuis. Een stukje hemel gaat voor mij open : “Uw moeder en vader en onze Fons en Constant, die beiden reeds een paar weken ongedeerd zijn thuisgekomen, vernemen met vreugde uw behoud en wensen u een spoedige weerkomst !” Die avond heb ik mijn Processie Repertoire hernomen, tot ik er telkens mee in slaap viel…: “Nederig, wil met hart en ziel ik zingen; in vromen dank voor gaaf ontogen levensnood; als hulde, U Lieve Vrouw, die Moeder zijt van mijn God; O, Baken voor Geloof en Hoop, voor Liefde en voor Troost, Wees Gegroet…” (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1983)
Het ons voorgespiegelde krijgsgefangene ontslag bleek door een langzaamaan Duits bureel te moeten ge-teld en her-teld. “En,” zei onze tentoverste, “De Belgische economie is nog geheel ontredderd, dus het is voor u goed nog hier te zijn !”… Ja, zo goed dat hier reeds jongeren bij de ondervoeden zelfs niet meer wisten of het woensdag of zondag was. Daarvan waren er die zich vijf minuten op hun huksken, zelfs in de lommer, tegen een barak hadden neergezet, en dan recht wilden, alles zagen zwart worden, en heel de omgeving aan het draaien. “Och,” zei onze babbeloverste, “Dat is slechts een kleine griep die de Spanjaarden hier hebben uitgezaaid.”
En toch is het ervan gekomen. Op een avond worden, ook uit onze barak, een eerste contingent uittochters gesorteerd en krijgen de Vlamingen en menig riskante Waal met een aangeleerd wat verstaanbaar antwoord, een te ondertekenen met onderdanige voorwaarden ontslagdocument, en daarbij een blik patée met een half brood als reisproviand. Een boemeltrein schokt in drie dagen ons tot Antwerpen en wij mogen gaan. Thuis was men komen zeggen dat verscheidene krijgsgevangenen van Stalag XI B van een trein te Mechelen waren gestapt. Toch was het een ontroerende verrassing toen de deur openging. Mijn ouders en mijn broers die mij hartelijk verwelkomden, en enkele nieuwsgierige buren die ook wat van mijn belevenissen wilden weten. Vader zei : “Moeder, geef hem eerst wat eten en drinken, en laten we hem eens rustig uitslapen, vertellen zullen we morgen wel.” Het was twee dagen voor Pinksteren geleden dat ik achter het posthuis van Vlijtingen twee eieren uit het kiekenkot had genomen en rauw uitgesmuld, en hier werd ten morgend ongeteld een volle pan gebakken, ons voorgeschoteld…
En onze Fons, de eerste terug thuisgekomene vertelde : “Wij waren in een kasteelpark in de omgeving van Luik opgesteld en die vrijdag hadden onze batteries nog geen enkele doelkans gekregen, tot de zaterdagmorgen er plots tot aftocht werd bevolen, doch reeds te laat, want de Duitsers waren vanaf Visé het Walenland ingestormd, en lieten door een omsingelingsraid ons met de gebakken peren links zitten…De zondag waagden velen van ons het huiswaarts te glippen, doorheen de veroverde streek met oprukkende Duitsers, die geen tijd hadden om zich met ons te moeien. Ergens bij de gendarmerie gingen wij met een groepje om raad, maar men zei ons : ‘Gaat waar ge wilt, maar hier moogt ge niet blijven.’ Twee dagen later bereikte ik Leest.”
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS Vervolg :
“Krijgsgevangene”.
Intussen brachten de bewakers vier jongens van onze tent naar de keukens en die komen nu terug met op een stootkar, als droge dagrantsoenen, zestig grauwbruine kauwbroden en evenveel bloedpensen en vijf grote marmieten koffie…en dan stapten wij in rijen naar de hoorn des overvloeds, voor één brood en ene pens van dertig centimeter, voor elke vijf man…en dan om de koffie. Enkele vrienden hadden gelukkig nog een gamel in hun bagagebundel, daarmee kregen anderen dan toch ook een kluts van dat iets warm brouwsel…
In ons perkvak werd de volgende dagen in alle tenten het “Reveil”, door de Walen, als straatventers onderstreept : “Paté ! Cafécavaches ! …Paté ! Cafécavache !...” Na dit morgenstond ontbijt dan maar kuieren van prikkeldraad naar prikkeldraad, onder het toezicht der mitrailleurposten, uit hoog opgestelde palenhokken aan de vier uithoeken van het kamp…
Onze tentoverste, ’n toch vriendelijk doend bezadigd man, staat ergens jongens uit Malmedy te woord, die enkele dagen later reeds met hun streekgenoten als Duitse miliciens naar een kazerne zullen worden gestuurd…en hij zei tegen ons : “Zij die hier blijven zullen het toch beter hebben dan mijn oom, die toen hij, einde 1918 in een Engelanders krijgsgevangenenschap belandde, ruim 82 kg nochter gewogen haalde…doch drie jaar later bij zijn thuiskomst waren dat er 40 minder”… Wij lachten wat groen bij zijn zure mop.
In het midden van ons perkvak is er bij een kraan boven een houten kribbe kans voor drinkwater en opschik. Drie maal daags slechts twee uur, waarvan het gemorste water, wat verder onder een afdak, in een diep uitgegraven gracht wegvloeit…aan weersdkanten van die open riool, liggen een tiental meter staketsel, ontschorste sparrenboomkens, als zitvlak voor wie daarover kan kakken. Doch aan de overkant zal men op gemetste grondvesten, houten barakken voor ons ineen timmeren : “Bestand tegen winterse kou en met enig komfort”, zei de tentoverste.
Om 13 uur worden de onderhorigen van elke tent opnieuw door hun bewakers in gelid opgesteld, en worden wij verdeeld in vijf groepen van 60 man, die telkens in twee rijen van 30 zullen aantreden voor het laatste dagmenu van den dag. Voor elke tent op een stootkar tien grote marmieten hoofdgerechten en op een stootkarretje vijf marmietjes met toespijs, waarbij een doos kruiderij, en ditmaal voor dezen zonder gamel een volle mand ledige conservedozen. Hongerige groepen gaan nu schoorvoetend, in een wrange sfeer, heen en weer om een pollepel kleverige soepbrei, groener dan vijverbies. Daarna om drie niet te gare pelkartoffele, soms toch nog eentje bij een tweede aanschuiven. Vervolgens om een schepeltje papperige carbonade, met daarbij een lepeltje zout voor de kieskeurigen. Deze rantsoenbedeling was een lukrake taak, voor onze door de tentoverste aangeduide makkers. De terugbrengers van den afwas mochten eerst als toemaat de gestolde resten in de marmieten, met de vinger afschrabben.
Het gebeuren van zo’n feestdis duurde meer dan twee uur. En dan had men maar te kiezen : zich vervelen of de kring vergroten rond moppentappers, een eigen hobby bedenken of hebben, of helpen krakelen over verleden sportrecords met zijn gebuur op de strooien mat, gaan keuvelen over pret en onkans, in beider levenswandel of zingen “morgen wordt het beter”…en ten einde raad…: bidden om slaap… (Gepubliceerd in “De Band” van januari 1983)
In Stalag XI B, worden wij in de eerste dagen van juni 1940 plots wat verwend : bij het brood al eens wat marmelade, of een paar sneden conserven gezoete rode biet, soms ook magere smeerkaas met een lepeltje suiker. Bij de pelkartoffels meermaals een vierde salade met twee sneedjes cervela of gestoofde bruine bonen met een repel zeugenbuik, zelfs eens uit houten vaten een zestal met ajuin gepekelde stekelbaarsjes.
Vandaag ben ik aan de achterkant der tenten eens langs, naar en overheen de buurtvakken gaan kijken. Een bij mij komend kanonnier wist en zei : “Ziet ge tussen de barakken in ginds, die sukkelaars die zich nog nauwelijks kunnen staande houden, dat zijn Spanjaarden die uit hun revolutie in 1936 door de toen daar aan de zijde van Franco strijdende Duitsers, met bombardementtuigen naar hier werden overgevlogen…” “Ach God,” zei ik, “Daar kunt ge er zeker veertig van in één mutsaard riemen”…
Achter de laatste afpaling van het kamp wees mijn gezel naar vier silhouetten, met hun kettingen vastgeklonken aan een pletwel bijna zo hoog als de kleinste van hen. “Dat zijn eens prominente Duitsers geweest,” zei hij. “Zij moeten zo ver als ge zien kunt over die braakliggende heide daarmee heen en weer rollen !” “Zeker geen vrienden van het regime,” dacht ik.
En om na dit schouwspel tot rust te komen heb ik bij de stapels hout, waarmee timmerlieden voor ons de nieuwe barakken oprichtten een paar hardrode plankjes gejat, waaruit ik op mijn sardienendoosje voor reservespijs, met mijn pennemes een dekseltje gesneden heb, om daarna volgende tekst erop trachten te boetseren : “Vagevuur”. “Geef mij heden naar uw wil”…
Dien namiddag, zo vlammend warm dat iedereen zich binnen ophield, werd er buiten kabaal gemaakt door de uit de hazemat cantine gekomen dwarsdronken overste van tent IV, die tevens chef was van ons perkvak. Later wist onze tentoverste te vertellen dat die chef zich nog enkel met schnaps overeind hield, na de dood van zijn zoon die als bommenwerperpiloot die eerste dag na een raid over Belgisch Limburg voor het Albertkanaal door afweergeschut werd toegetakeld en over de Maas te pletter stortte…en dat hier die zatte man zou hebben uitgevist, dat in tent VII wellicht daarvan de daders moesten schuilen en nu dacht hij wraak te kunnen nemen… Iedereen werd uit onze tent gejaagd en in rijen van vijf man in een ronde opgesteld, waar in het midden die chef met getrokken revolver zou bevelen : Mars !” en daar stappen we in een cirkel rond die macabere clown die dra brult : “In looppas !” en wij, draaien maar…tot het volgende commando : “Neervallen !” en daar hijgen wij, in wolken stof, ten gronde…en is dit iets wat opgeklaard, controleert die beul het slagveld en gaat sommigen niet gans uitgestrekten tegen de benen stampen…en dan : “Opstaan !” en “Lopen !” en “Neervallen !” Met korte tussenpozen herhaalt die dolle man, zo twee uur lang…om bij te stikken…en laat ons eindelijk liggen…en verdwijnt. Elf dagen naeen duurt die folterfurie. Toen werd van hogerhand ingegrepen en kreeg tent IV een andere overste.
De volgende dagen kon ieder ’s morgens na de telling zich als krank in de rij aansluiten voor een doktershulp…doch de vele gegadigden werden dan geschift… De zieken moesten hun tong uitsteken en een feldwebel keurde daarvan willekeurig een dozijn waardig voor de infirmerie…
Nu en dan sijpelt hier uit het Westen enig en soms verbijsterend nieuws naar binnen. Eerst dat het tot uithongeren omsingeld Fort van Eben Emaal zich reeds lang had overgegeven. Daarna de ijzeren muur als een vliegenverschrikker werd doorwandeld, vervolgens dat de laatste telgen der Belgen door de Duitse buldozers op een klein stukje eigen land werden bijeen gestoten tot voor de zee, doch zij capituleerden toch na Nederland en nu dat de helft van Frankrijk werd overrompeld, dat onze zuiderburen gewillig hun overgave hadden getekend…
Intussen kregen wij allen een Kriegsgefangene postkaart om naar huis te schrijven… En wat kan je nu melden…het best zal wel wezen niet klagen, om geen aanstoot te geven voor censuur…Ik heb nog van toen voor mijn ouders, zo een door hen bewaarde geruststelling…en wat ik naar huis niet schreef, neuriede ik in mijn dagboek aaneen en noteerde het, half juni : “Over berg en dal tussen spar en den, op de dakenreeks in zandig kamp, door ’n prikkeldraadscherm alvoor krijgsgevangenen, daghet traag ochtendgloren uit de neveldamp… Hoeveel mensen met hun wensen, zweefden in een drom dien nacht, heen en weer de ander gouw, heen en weer in angst en rouw…”
Begin juli zijn de voor ons bestemde barakken afgewerkt en daags nadien trekken we met ons hebben en hoeven die kiekenkoten in…waar de vlugsten kunnen kiezen, in de halve meter gescheiden rijen, van twee naast elkaar staande vier opeen gestapelde, met strooi verzachte houten slaapbakken. Aan de ene wand met vensters, in een twee meter brede wandelgang staan enkele zware tafels en banken, een ordentelijk toilet en W.C. zal voor later zijn…
In één der nu ontruimde tenten hebben flaminganten toelating gekregen op 11 juli ’s avonds een Guldensporen feestzitting te beleggen. Ik ben er met mijn nevenslaper, een Lokerse handelsreiziger, naartoe geweest. Er werd gezegd dat Vlamingen de eerste ontslagenen uit de kampen zouden worden. Men bad er de Rozenkrans en zong er met aandrang “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” en besloot met een daverende Vlaamse Leeuw.
Op 21 juli krijgen we elk een pakje met 125 gram “Hannovers Knäckebrot”, een stok Frans wit brood en drie sigaretten “Made in Polonia”, wellicht naar hier overgeheveld voor ons, als een onafhankelijkheidsverrassing… Aleer morgen de laatste tenten zullen verdwijnen, krijgen de Walen dezen avond ook een beurt voor een gezellig gemeenschapsonderonsje. Het kraaien van de haan was er wat getemperd, zij dachten zich te kort gedaan aan hoop op vlugge vrijlating. ’s Anderendaags heb ik in mijn dagboek, bij dat op “half juni” genoteerde klaagversje, daar aan toegevoegd : Tot straks schroeien, door de zonne; hier elk groeien, wordt verwonnen, met geen bloemken dat nog lacht; kinderongeduld geremd, Klauw- en Lelieaart getemd…”
Vervolgt…
Afbeeldingen :
-Tekeningen : Georges Herregods.
-De eerste briefkaart die door Bert naar huis werd gestuurd.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg - Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
Krijgsgevangene.
Zaterdag 11 mei, middag, om Eben Emaal woedt een kamp van langen duur… Telkens het fort de bruggen over de Maas onder vuur neemt en herneemt, zien wij de Duitse vliegtuigen vervolgens terugslaan met hun reeksen droppende bommen… Wat later vervoegen wij, met nog steeds toekomende groepen uit andere wegen, op de velden bij de grote baan van Tongeren, daar alreeds ’n verzamelde massa krijgsgevangenen…
Hier schijnt vanuit Vroenhoven het hele Duits gemotoriseerd oorlogsgeweld België binnen te razen : reeksen tanks, afweergeschut, kanonnen, pantserwagens vol triomf zingend bewapende soldaten. Genie transporten met onoverzienbare materialen, door autocamions getrokken rolwagens geladen met overzetbootjes en stapels zeilen voor kampeertenten, enz…
Rond 16 uur wordt onze kolonne van een drietal duizend man, bevolen op te marcheren naar Vroenhoven. Langs die baan liggen nog overal gesneuvelde geniesoldaten, ook bij een verbrijzelde veldkeuken werden de paarden en enkele jongens door een bom neergeveld…
Voor en op de brug over het Albertkanaal heeft het geschut van Eben Emaal, nu daar een deel Duits transport doorboord, waardoor ’n paar bemande voertuigen het kanaal inkantelen, doch takelwagens herstelden die ravage en brengen de gestremde karavaan weer op gang…
Terwijl dan op hun beurt de Duitse vliegtuigen met hun bommen het fort tot zwijgen tracht te brengen, moeten wij, naast dit over de brug komend trots geweld, langs de toch gevaarlijk stukgeschoten brugleuningen, in looppas achter elkaar naar de overzijde op ’n braakliggend veld. Van hier nu stappen wij over de Belgische grens. In elke straat komen rijen Hollanders ons meewarig nakijken en bieden ons versnaperingen aan. Ik kreeg van een kruidenier een doosje sardientjes en twee eierbeschuiten. Ten avond brengt men ons in Maastricht, op de koer van een grote school, en mochten we in klaslokalen overnachten…
Sinksen zondagmorgen 12 mei 1940, om vijf uur wordt ons verzameling geroepen op de koer, alvoor een verdere opmars in rijen van vijf. Buiten de poort staan twee vrachtwagens waaruit telkens een Duits legerbrood wordt toegeworpen aan iemand uit elke rij : voor deze man een tergende zorg, onderweg, broederlijk in vijfden te verdelen. Nu en dan soms een uur halt houdend, alsof men met ons geen blijf weet, slenteren wij door binnenstegen der stad. Rond tien uur wordt onze kolonie in een straat langs de Maas tot stilstand gebracht bij de stenen bogenbrug, waar het dartel water onderdoor spoelt, en een eindeloos Duits legioen komt overheen gerold…
Eensklaps blijkt het denderend vervoer onderbroken, en weldra komt onze kolonie in beweging…Terwijl de eersten reeds een eind de brug zien overschreiden, loeien plots over Maastricht de alarmsirenen en worden wij terstond tot stilstand gebracht. Hoog bij de zon cirkelen zes glinsterende jachtvliegtuigen die enkele rookbommen droppen. De mensen op de brug in paniek, trachten erover of terug te rennen. Ondertussen reageert het Duitse afweergeschut van rond de stad naar de nu duikende straaljagers die met tientallen bommen, brug en omgeving bestoken. Op dit ogenblik bevind ik mij in de kolonne, nog een honderd meter van de brug juist voor een hellende bijstraat. Met nog anderen renden wij daareen, ik duw er een achterdeurken open, ’n trapken af en met vier kameraden springen we een keuken in. Een bonk en gekraak en tussen het neerstortend plafond en balken wringen wij en bewoners ons door het adembenemend stof via de voorplaats naar buiten en horen daar reeds het afblazend einde van het alarm. In de straat langs de Maas zijn daar auto’s der burgerwacht en de pompiers toegekomen en halen de gekwetsten van tussen de doden. Ik help twee makkers die smekend hun arm uitsteken, waarvan de een met half afgerukt been, in de bijgekomen Rode Kruiswagen. Daarginds aan de overkant der rivier, heeft een neergeschoten straaljager huizen geramd en na te zijn ontploft, staat dat alles in lichterlaaie. De Duitse opmars is hier gestuit, want de eeuwenoude stenen bogenbrug is totaal ingedeukt. Wie weet hoeveel krijgsgevangenen, in latere annalen, daarbij als vermist zullen worden opgegeven.
Na die Maastrichtse tragedie worden op den middag, in de straten aan de westzijde der rivier, de dolende krijgsgevangenen door Duitse feldwebels saam gedreven, en die wandelen met ons, buiten de woonwijken opnieuw tot bij de Maas. Hier mogen wij toezien hoe ver de Duitsers reeds vorderden met het leggen van een noodbrug. Duiveldoeal-genietroepen zijn al klaar met een valluikkade voor elk waterpeil, en schuiven nu over de meer dan honderd meter brede stroom, ijzeren bootjes naast elkaar waarop een stalen geraamte moet bevestigd, door het schragen van den houten balkenvloer. Onderwijl is naar den voortuin van een ginds wat verder pachthof, ’n toeloop tot aanschuiven door een massa dorstigen.
Een uur later stappen wij één voor één op een loopbrugje nevens het spoor, waarlangs reeds tanks en kanonnen rollen over de Maas. Nu moeten wij de baan op naar Valkenburg toe, en na vele halten, bochten en opstoppingen van Duitse aanvoer belanden wij voor Heerlen, achter een villawijk op een veld. Daarnevens in een met bomen omheinde wei, stonden honderden tanks tussen kampeertenten van een Duitse eenheid. Enkele manschappen probeerden een babbeltje met ons, waarvan een feldwebel wat boos vroeg : “Gij, Engelanders ?” Nadat iemand zei : “Neen, wij Belgen”, mildert hij : “Zo goed !” Toch wil hij opgewonden kwijt : “Engelanders hebben bij uns, in 1918, van kinderen hun vingers gekapt !” Zijn kameraden hielpen hem weg.
De parochiepriester van de villawijk kreeg het daarna van de Duitsers gedaan dat wij in zijn kerk mochten slapen. Nederlandse vrouwen brachten ons daarna nog vele korven brood met kaas en koffie.
Het was nog geen half nacht, wanneer plots een uitgespreid ratelend Duits afweergeschut onze rust verstoorde. Glimmende kogenstippelen tot bekruiste baleinen, naar zoemende geallieerde vliegtuigen, die toortsbommen strooien over de Maasvallei, doch wellicht vergeefs zochten naar de standplaats van de zich in koers houdende tankeenheid… (Gepubliceerd in “De Band” van december 1982)
Maandag 13 mei 1940, om vijf uur draagt de wijkpaster van Heerlen voor ons en voor alle slachtoffers der oorlogsellende, de Heilige Mis op, en besluit : “Nooit had ik nog zovele gegadigden in mijn kerk, de Heer zal u zegenen”. Terwijl met oorverdovend gerommel nu die Duitse tankmonsters verdwijnen uit Hollands Limburg richting België, wordt ons buiten het vijfmans legerbrood door feldwebels bedeeld, voor een verdere uittocht. Doorheen een veel schaarser bewoond stuk niemandsland rijden ons meermaals een karavaan Rode Kruiswagens voorbij, wellicht met hun gekwetsten en doden naar Duitsland toe…en in mijn gedachten zie ik mijn thuis, met een tobbende vader en moeder, over hun drie zonen, God weet hoe en waar gebleven…en vandaag moest het tweede sinksenmaandag-kermis zijn, en zouden wij gedrieën, zoals telkens zovele jaren na de Hoogmis, stappend achter het door een groep meisjes gedragen beeld van Onze Lieve Vrouw, met onze fanfare de processieommegang opluisteren…
Plots wordt ginds bij een arduinen grenspaal “Halt !” bevolen, door de feldwebel leider, die een fors geheven arm met beschuttende handpalm, over het oosten strekt, en luidkeels schreeuwt : “Sieg Heil !”… En nu eerst eet ik mijn in Hollands Limburg gekregen sardientjes op, en bewaar het ledige doosje, om daar ergens mogelijk, al weze het beekwater, als drank mee op te vangen. Wat later wandelen wij door de ons toegrijnzende nooit te zullen capituleren Siegfriedlinie, met links en rechts een rastering van betonijzeren friese ruiterpinpalen, die kruiselings elkaar stutten, tot onverwoestbare kolossen, en daarachter, tussen lijnen na lijnen versperrende prikkeldraad, wellicht nog duizenden grondmijnen, en nog 500 meter verder, gigante bunkers met openstaande poortmuilen, waardoor thans het Ubervolk is uitgezwermd.
Het werd al donker als wij in het goederenstation van Aken, daar gesloten vrachtwagens waren ingeduwd. Uren later in een vergeten oord wordt er gestopt, en stappen wij ergens langs een spoorwegbrug over een brede rivier en bereiken daar een woestenij, halfnacht het doorgangskamp Oberlangen. Daar waren juist jonge Duitse rekruten gelegerd en werd er ons, op den plankenvloer der zolders, slapen gegund. De volgende morgen kregen wij hier toch brood met linzensoep, en kartoffels met zuurkool waarin enkele snippers spek, bedeeld op alluminium schotels. Twee dagen lang werden op een bureel formulieren ingevuld over ons beroep als burger, vingerafdrukken genomen en pasfoto’s gemaakt. Ik zal er wel als een galeiboef hebben uitgezien met verfrommelde kledij en een baard van een week. Als ik daar buiten kom ontmoet ik onze reserve luitenantdokter en bij een handdruk en een wederijds “alles nog draaglijk” ontviel mij even : “Ik heb onzen aalmoezenier nog nergens gezien”. “O”, lachte de luitenant, “Ik zag hem het laatst, dien avond in de kerk van Heerlen slapen gaan in een biechtstoel, misschien is hij daar nu misdienaar !”
Donderdagnamiddag 15 mei gaan we de gekomen weg terug en opnieuw hebben wij eenzelfden trein, doch nu voor onze officieren een gewoon appartement. Dien trein boemelt ons ten avond in een klein dorp. Ik lees op een bord “Fallingborstel”, en de stationklok heeft 23 uur en wij stappen uit een straat, nu met de officieren achteraan, tussen struikgewas in een bomendreef, door een aldaar opengedraaide poort, onder een boog met vermelding “Stalag XI B”. Aleer wij na een drietal slagbomen met prikkeldraad zijn doorgetrokken, waren onze officieren ergens anders heengeleid.
Hier wordt onze kolonne gesplitst tot groepen van 300 man, het volume onderkomen van elk der voor ons staande legertenten. In de schaarse schijn van enkele gloeilampjes zocht ieder daar zijn privatief deeltje, op één der meer dan zestig meter langs vier reien strooien vloerbedekking. Den ochtend 16 mei, al om vier uur wordt door twee bewakers, met hun geweer met den riem over een schouder : “Opstaan en buiten in gelid !” bevolen. Onder toezicht van een tentoverste werd het daar tellen en hertellen van hun aantal onderhorigen…en dan maar wachten…Onderwijl overschouw ik het panorama. Dit kamp is als ’n deel dambord, door prikkeldraad omheinde perkvakken, van een 150 op 150 meter; enkelen bezaaid met houten barakken, doch hier in ’n rei van tien legertenten, ben ik te gast in nr. VII. Ginds achter een paar perken voor ons staan bureelgebouwen, een infirmereie en verpleegpaviljoen. Een kantine en het verblijf der kampleiders, tentoversten en bewakers, daarnevens de keukens en voorraadlokalen.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Vervolg J.A. Huysmans.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg - Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
“Pinksteren soldaatjes”.
Het torenkruin der kerk van Vlijtingen (Noot : Sint-Albanuskerk) schraagde ’n eiken gloriette, met open uitkijk tussen vier pilaartjes onder ’n loden bolvormig dakje, waarop het kruis. Daar vonden zich vanaf de mobilisatie, regelmatig twee waarnemers voor het leger, en dezen hadden ook seinverbinding met het fort van Eben Emaal, hetwelk nu bij diep Duitse aanval, speciaal de bruggen van Veldwezelt en Vroenhoven viseerde. Daarop richtte de Duitse Artillerie zich naar Vlijtingers toren, en ’n weinig later, werd diens dak door een treffer uiteen gebeukt, en de wachtpost stolp kwam tussen wolken stof, schaliën en balken, 25 meter lager beneden.
De ene T.S. jongen was in stervensnood, en de andere heeft het later zo verteld… Na al dit gebeuren wordt het hier te middag een hele poos stil. Toch horen wij nu en dan nog fel schieten aan de kanaalzone, en het fort van Eben Emaal blijft onverpoosd in het verweer, om een overrompeling van het gebied te voorkomen, zelfs onder het gemoker van Duitse vliegerbommen. Uit Bloire aan de Jeker, heeft het D.P. een chauffeur met ambulance auto voor eerste hulp, bij ons gestuurd, en deze brengt de gekwetsten naar het militair hospitaal van Tongeren. In de straat trekken de laatste Vlijtingers, met wat ze kunnen torsen en dragen, heen door de velden… Onderwijl trekken nog lang, reeksen Duitse grommende horzels, omzwervend door jagers, voor bombardementen van Tongerens Ambiorix Gouw, en verder België in. Wat later denderen daarvan enkele weerkerenden laag over ons, wellicht zich reeds wanend veroverd gebied te overvliegen, of ergens zwaar werden toegetakeld. Ons afweergeschut neemt dezen onder vuur en ook de artillerie slaat toe, doch die vreemde monsters waren bestand tegen een stoot. Nauwelijks een paar minuten nadien, worden onze stellingen het doelwit van twaalf aflatende duivelse stukas, terwijl daarbij twee jagers, de tot nu nog enkele rechtgebleven houten legerbarakken, met brandbommen in lichterlaai zwierden, die alles daarin tot as verteerde… De chauffeur van een ambulance, buitenkomende uit de al eerder half afgeschoten hoeve bij de tramhalte werd er zo verpulverd. Deze jongen had gekwetste liniesoldaten naar de kelders van hun daar opgebrachte infirmerie helpen brengen…
Na die toch plots eindigende aanval, hadden wij bij onze T.S. jongens, die juist verbroken telefoonverbindingen in de veldgroeven herstelden, een dode, en bij de artillerie drie, en meerdere gekwetsten. Door een ingeslagen bom dicht bij het sterke Posthuis, waarvan het halve dak werd afgerukt, was in de straat de bestelauto tot een onbruikbaar vehikel tegen de voorgevel gesmakt. Deze raid was zeker bedoeld als een ultimatum, om ons te doen inzien dat het moest gedaan zijn met onze weerstand. De hoeve en ook haar hangaar, waar de veldkeuken was ondergebracht was ten gronde uiteen gebombardeerd. Ieder kon zo mogelijk, in verlaten huizen en winkels, het nodige voedsel vinden, morgen zou er bevoorrading uit Tongeren toekomen. Eer het donker werd, hebben wij onze gesneuvelde T.S. jongen bij de haag in de hof begraven en op een heuveltje een met twee latten gemaakt kruis geplaatst, waarop zijne helm, en samen met de aalmoezenier, een Vaderons voor hem gebeden, en nog één voor de anderen, wie weet hoeveel soldaten en burgers, die nog lagen neergeveld, in en rond Vlijtingen. In de kelders van het posthuis werden dekens en kussens uit de slaapkamers bijeengebracht en worden de gekwetsten met doktershulp, zo goed mogelijk verzorgd. Ons restte slechts rusteloos tobben in waak en slaap…en dromen van Engelse en Belgische vliegers. Het zal bij middernacht geweest zijn, als wij in de straat enkele motorijders hoorden, die overal ’n order van het D.P. omriepen, dat al het nog mogelijk rollend vervoer, van hier uit, zich langs de baan bij Tongeren moest komen opstellen en voor anderen en de grondtroepen, morgen ’n aflossing werd voorbereid. Iets achterdochtig maar toch met hoop, wachtten wij op het ochtendgloren…
Op ’n zelfde uur als gisteren, schrik ik wakker en ga mij buiten wat verfrissen en dan zag ik mij plots, als het doelwit van een nog optrekkende tirrailleurlijn scherpschutters, met het geweer in aanslag. Gelukkig zagen ze dat ik een Belg was. Tien minuten later waren deze jongens reeds voorbij het dorp in strijd tegen een Duitse voorhoede, tot wij plots geen schot nog hoorden. “God, help hen !” vraagt de aalmoezenier, “want wie zal nog steunen ?” Het merendeel van ons afweergeschut, artillerie, Staf en T.S. blijkt verdwenen, en wij vrezen dat al wat nog leeft in Vlijtingen en naar het kanaal toe, reeds overrompeld of uitgeschakeld is…
Doch laten wij nu eerst luisteren naar wat Liniesoldaten mij later vertelden, over de proloog van gisteren ochtend…
Aan de bruggen van Veldwezelt en Vroenhoven waren na middernacht, om 1 uur, de afgeloste wachten, na ’n kwart uur, naar hun stellingen nog niet teruggekomen…Verkenners namen poolshoogte en meldden dat al die jongens spoorloos verdwenen waren, en er werd alarm geblazen. Ondertussen waren de Duitsers reeds gevorderd, met aan deze zijde van het kanaal, ’n strook bruggehoofd te bevolken…en wat later begonnen de luchtbombardementen, om heel de streek in wanorde te brengen, wellicht als voorbereiding op een geplande massale doorbraak. En die komt nu plots, want terwijl het fort van Eben Emaal reeds de brug van Vroenhoven bestookt, en de Duitse luchtmacht het gebied van Visé en het Walenland bombardeert, zien wij ginds achter ons, in de brede vlakte voor Tongeren, tientallen zweeftoestellen geruisloos neerscheren, bemand met 4 tot 6 manschappen, die zich met mortiergeschut in de velden verspreiden en onder dekkking van enkele stukas, hier en daar nog wat weerstand breken…en hier in de draai van de straat, verschijnen twee tanks, waarachter een rij soldaten stappen… “Ho lala,” juicht een mitrailleur, “dat zijn de Fransen !” “Jongen, jongen, beheers u, want die rij, dat zijn Duitse granaatwerpers”, waarschuwt de dokter. Wij voelen ons plots verlaten en trekken ons terug in de kelders en wachten op het laatste oordeel. Wij horen ze stoppen en de korporaal der T.S. dringt tot bij het keldervenstertje, trekt zijn revolver en vraagt : “Wil ik schieten ?” “Halt, neen”, zegt de aalmoezenier, “Wij werden niet bewapend, dat is zelfmoord !” en daar klinkt in echt Vlaams door een luidspreker : “Belgen wij voeren geen oorlog tegen u, staakt het vuur en spaart uw leven” en die Duitse voorhoede davert verder weg. Vijf minuten later is er boven ons gestommel van zware schoenen en van in de geopende kelderdeur klinkt een stem : “Zijn daar nog luiden beneden ?” De aalmoezenier vertoont zich en een Duitser met geweer over de schouder beveelt : “Uittreden !” Buiten staan twee schildwachten dewelke ons op een rij duwen en naar wapens vroegen. Hun buit werd van ons gezeven, die korporaals revolver. De dokter vroeg wat er moest gebeuren met onze vier ernstig gekwetsten in de kelder. Die Duitse feldwebel zei : “Die worden straks opgehaald door onze hulpdienst”, en hij plakte een speciale vermelding op de deur. En ginds in de straat komen nu honderden, rond en in het dorp verzamelde krijgsgevangenen, waarmee wij tussen zes schildwachten opstappen langs de verlaten baan naar Riempst. Laagvliegende jachttoestellen komen van ons foto’s schieten, zeker voor de bioscoop in hun heimat… (Gepubliceerd in “De Band” van november 1982)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg - Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
In “Pinksteren Soldaatjes” (negen delen) gepubliceerd in verschillende nummers van “De Band” in 1982 en 1983 schreef hij, nog gedetailleerder, zijn ervaringen met de Tweede Wereldoorlog van zich af. Hierna een ingekorte versie :
De aanvang.
Op 19 februari 1940 krijg ik ’n mobilisatiebevel voor het Depot en Park 14e Artillerie, Etterbeek, en onze Constant wordt te Mechelen gevraagd, voor opleiding der rekruten van 1940…
In Etterbeek trokken ik en ’n vijftigtal chauffeurs 14 dagen de wacht op, voor de ledige kazerne, en werden dan deels gestuurd naar verschillende regimenten te velde. Alzo is mijn bestemming 1e Groep Staf te Bloire bij Tongeren. Het bureel en wat kantine was daar ondergebracht in de woning der uitbaters van een molen, die draaiend werd gehouden door ’n klepperend rad op de Jeker. Op ’n keukenkachel in ’n bijhuis werd heel den dag gekookt voor 20 chauffeurs, die na ’n reis, met menigerlei bevoorrading der batteries, op wisselende tijdstippen toekwamen.
Wij gaan naar einde april, soms nog ploeterend door 20 cm sneeuw. Duitsland bezet Denemarken en trekt ten strijde tegen Noorwegen dat hoewel geholpen door Engeland ook na 3 weken kapituleert. Met gevolg dat hier in het westen, ’n Duitse inval wordt gevreesd, langs Frankrijk, België of Nederland, dat zich ook paraat opstelt.
Ik krijg die zaterdag twee dagen verlof en vind het Leestse dorp in paniekstemming. Terwijl boven Mechelen koortsachtig aan ’n linie bunkers wordt gezwoegd, worden alle bewaakte bruggen over de Zenne reeds ondermijnd, en op alle wegen maakt het leger jacht op ’n vijfde colonne. Daarstraks hadden soldaten onze gebuur Jan Vloebergh, na ’n familiebezoek per fiets, in de Hertstraat opgepakt en naar het gemeentehuis gebracht om hem uiteindelijk als Belg te aanvaarden…
Op 1 mei wordt in de infirmerie vijf kg grauwgele verf afgegeven, met het bevel dat ik zes dagen tijd krijg om daarmee die firmabestelauto te verven.
Donderdag 9 mei 1940, 16 uur, gans de week is er al alarm, maar daarstraks werd naar de T.S. getelefoneerd dat ’n verlofaanvraag weer mogelijk is. Ik haast er mij heen en iedereen krijgt zijn zin. Ik heb 5 dagen, dus ’n mooie Sinksenkermis, en morgen middag vertrekken. Die avond wordt er menig pintje op gedronken, en door sommigen zelfs de laatste uurtjes in… Doch daar rinkelt na de nacht, dus vrijdag ochtend 01u30, met herhaald aandringen : “Alarm ! Allen op post !” Van de meeste wakker geworden of door anderen geschudde slapers, draaien velen zich nog eens om, tot daar de luitenant van wacht binnen stormt en roept : “Allen in looppas naar uw stellingen, er is iets fout met de bunkers aan het Albertkanaal, er wordt daar ’n indringende Duitse voorhoede gesignaleerd, allen op !” Verbijsterd en Hitler verwensend, wordt nu de zoveelste maal uitgerukt met helm en gasmasker. Ik steek die vijf cementharde noodkoeken, deze week gekregen, nu toch in mijn mantelzakken, en ren naar de infirmerie…langs de huizen van deze misschien nu nog vredig dromende Vlijtingers, en ik dacht aan hun paster die eens in zijn zondagspreek, vermanend wist : “Den duivel is in ’n kakivel uit de hel in Vlijtingen opgedoken en loert in danskroegen”.
Nu racen jongens op moto’s en fietsen met gedempt licht langs de wegen, met inlichtingen en orders… Achter veldkanten, hagen en in boomgaarden, putten en loopgrachten, stellen de soldaten zich ter verdediging. Wanneer ik in de infirmerie toekom, zijn de huisbewoners en de luitenant-dokter begonnen de kisten uit de apotheek te brengen. Na het laden daarvan horen wij in de hoevekeuken om 02u30 ’n bericht van Radio Nederland Hilversum, dat vreemde vliegtuigen in zuid-west richting hun grondgebied overvliegen, en het afweergeschut onverpoosd in werking is. Terwijl ik buiten reisvaardig wacht, begeeft de dokter zich naar de Staf. Rond 03u30 komt hij haastig toegelopen en roept gauw te vertrekken naar onze stelling…Maar op dit ogenblik horen wij, in Hollands Limburg en aan het Albertkanaal, het begin van schieten, hetwelk aanzwelt, als het schetteren van ’n bijeenvluggerende bende twistende mussen, doch dat eensklaps overstemd wordt door het spervuur van ten allen kant ratelende machienegeweren en hoog aan de klarende hemel, naderen vals, met horzelgegrom, uit het oosten, honderden en verderop nog honderden vliegtuigen, waarvan reeds de eersten, boven ons zich spreiden en plots, lukraak hun bommen lossen, die oorverdovend heel de streek teisteren. Geen tovenaar zou het geloven, aleer zulks te hebben gezien. Wij worden op de hoevekoer, letterlijk ten gronde gedraaid, door een naar poeier en brand riekende luchtverplaatsing, die als ’n orkaan, al wat iets lost, neersmakt. Het hoevegebouw kraakt en barst, deuren en vensters worden uit hun hengsels gerukt, de rijen pannen schuiven van de daken ten hoope tot scherven… In ’n paar minuten, alvorens een volgende vuurdoop, geraken wij met onze fel beschadigde auto van de koer op straat, terwijl de hoeveboer en zijn zuster hun dieren uit de stallen jagen. Wij hotsen en botsen door in de straat geslagen bommentrechters tussen verbrijzelde voertuigen en over puinhopen, de neerhangende elektriekdraden meesleurend, langs brandende huizen en ingestorte woningen waar, in hun slaap verraste burgers en huilende kinderen, zich elkaar uithelpen. Doorheen dit gruwelijk treurspeltoneel bereiken wij het door zijn bewoners reeds ontvlucht fel beschadigde posthuis, ‘n 200 meter van de baan Riemst-Bilzen. De kelders van dat gebouw waren voorbestemd als infirmerie, achter het huis was ’n loopgracht voor ons gegraven. Aan het einde van den hof is ’n half ondergrondse schuilplaats, overdekt met golfplaten en aangedamde aarde, als bunker van de Staf en T.S. ; en dan in open veld, de putten voor het afweergeschut ; en wat verder in ’n boomgaard bij een veldweg, staat de artillerie opgesteld.
Vlug brengen wij het noodzakelijke naar de kelders en reppen ons de loopgracht in, waar zich reeds de aalmoezenier en twee brancardiers bevinden. Onze artillerie is in gestadige aktie, en tracht aan de overkant van het Albertkanaal de Duitse opmars te stuiten. Het afweergeschut draait zich warm, met het verdedigen onzer stellingen, en tussenin ook die van het 18e linieregiment, ingegraven naar Veldwezelt en Vroenhoven toe, tegen reeksen gierende duikende stukas, die keer op keer met brandgranaten en mitrailleurkogels deze strook bestoken, en eindelijk verdwijnen, waarvan twee met rokende staart en ’n ander dat achter het kanaal te pletter dwarrelt. Onze brancardiers rukken uit, en brengen drie mitrailleurjongens, één met zijn schouder door kogels verwond, en twee anderen door granaatscherven getroffen, die ze moeten ondersteunen. Ik loop ze tegemoet, en samen met de aalmoezenier en dokter, helpen wij de gekwetsten in de kelders… (Verschenen in “De Band” van september 1982)